ECLI:NL:RBGEL:2025:4148

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
C/05/440995 / HZ ZA 24-312
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid in het kader van een huurovereenkomst en faillissement van de huurder

In deze zaak vordert eiser, eigenaar van een bedrijfsruimte, schadevergoeding van gedaagde, die als (indirect) bestuurder van de failliete huurder fungeerde. Eiser stelt dat gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door verbouwingen aan de bedrijfsruimte te initiëren, terwijl hij wist dat de huurder niet in staat zou zijn om deze af te ronden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst tussen eiser en de failliete huurder, [bedrijf 1], op 7 mei 2024 is beëindigd, en dat de bedrijfsruimte in onverhuurbare staat is opgeleverd. Eiser vordert onder andere een schadevergoeding van € 68.066,30 en vergoeding van gemiste huurinkomsten. Gedaagde voert verweer en stelt dat hij niet persoonlijk aansprakelijk is voor de schade, omdat hij niet wist dat de huurder niet in staat zou zijn om de verbouwingen af te ronden. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet persoonlijk aansprakelijk is, omdat er onvoldoende bewijs is dat hij op de hoogte was van de financiële problemen van de huurder en dat hij geen onzorgvuldig handelen heeft vertoond. De vorderingen van eiser worden afgewezen en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/440995 / HZ ZA 24-312
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A. Robustella,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. K.A.A. Limburg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 januari 2025
- de mondelinge behandeling van 25 februari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is eigenaar van een bedrijfsruimte gelegen aan de [adres 1] (hierna: de bedrijfsruimte). Op 21 juni 2021 is tussen [eiser] en [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) een huurovereenkomst tot stand gekomen. De bedrijfsruimte is daarbij met ingang van 1 oktober 2022 voor de duur van 5 jaren verhuurd aan [bedrijf 1] . [gedaagde] is vanaf 6 januari 2022 enig middellijk – via [bedrijf 2] en [bedrijf 3] – bestuurder van [bedrijf 1] .
2.2.
De bedrijfsruimte beslaat twee etages in een monumentaal pand. [bedrijf 1] is in oktober 2022, in overleg met [eiser] , gestart met verbouwwerkzaamheden aan onder andere de begane grond. Daarbij zijn het aanwezige keukenblok, de aanwezige scheidingswanden en de vloerbedekking verwijderd. [bedrijf 1] wenste op de begane grond één open ruimte te creëren om hiervan een showroom te kunnen maken, conform het in de huurovereenkomst bestemde gebruik.
2.3.
Op 7 mei 2024 is op eigen verzoek het faillissement van [bedrijf 1] uitgesproken. De verbouwwerkzaamheden op de begane grond van de bedrijfsruimte waren op dat moment nog niet afgerond.
2.4.
De curator van [bedrijf 1] – [naam 1] – heeft de huurovereenkomst van de bedrijfsruimte opgezegd. De bedrijfsruimte is op 7 mei 2024 aan [eiser] opgeleverd door de curator.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en dientengevolge jegens [eiser] schadeplichtig is,
II. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] – tegen behoorlijk bewijs van kwijting – te voldoen een bedrag van € 68.066,30 (exclusief btw),
III. [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van schade wegens gemiste huurinkomsten vanwege het feit dat de bedrijfsruimte op 7 mei 2024 in onverhuurbare staat aan [eiser] is opgeleverd tot het moment waarop de bedrijfsruimte in verhuurbare staat is teruggebracht, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
IV. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure en de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [bedrijf 1] de benedenverdieping van de bedrijfsruimte heeft gestript en dat de bedrijfsruimte – als gevolg van het faillissement van [bedrijf 1] – in deze toestand aan [eiser] is opgeleverd. [eiser] stelt dat hij als gevolg hiervan schade heeft geleden. Hij heeft immers kosten moeten maken om de verbouwwerkzaamheden af te ronden en de bedrijfsruimte kon in de tussentijd niet verhuurd worden. De vraag die partijen verdeeld houdt is of [gedaagde] – als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] – persoonlijk aansprakelijk is voor de door [eiser] gestelde schade.
4.2.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank het volgende voorop. Indien een vennootschap toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast aansprakelijkheid van die vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van zodanige aansprakelijkheid is vereist dat die bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (zie HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014: 2627).
4.3.
De Hoge Raad heeft twee typen gevallen onderscheiden, waarin van deze op artikel 6:162 BW gegronde aansprakelijkheid sprake kan zijn (HR 8 december 2006,
ECLI:NL:HR:2006:AZ0758). De eerste houdt in dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk kan worden gehouden (i) als deze namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan, terwijl hij bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet of niet binnen een redelijke termijn die verbintenis zal kunnen nakomen (wanprestatie) en geen verhaal zal bieden voor de daaruit voortvloeiende schade.
Daarnaast kan een bestuurder aansprakelijk worden gehouden (ii) als hij (anderszins) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en evenmin verhaal biedt, kortweg als sprake is van betalingsonwil of frustratie van betaling en verhaal. De betrokken bestuurder kan voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van aansprakelijkheid op grond van de tweede geschetste maatstaf zal in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. Er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt van de bestuurder(s) kan worden aangenomen.
4.4.
Verder geldt dat op grond van artikel 2:11 BW de aansprakelijkheid van een rechtspersoon-bestuurder (zoals [bedrijf 2] ) ook hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de rechtspersoon-bestuurder daarvan bestuurder is (zoals [bedrijf 3] van [bedrijf 2] en [gedaagde] van [bedrijf 3] ). De bestuurdersaansprakelijkheid werkt dus door tot aan de bestuurder die een natuurlijk persoon is.
4.5.
Doordat [bedrijf 1] de bedrijfsruimte niet heeft opgeleverd in de staat waarin deze zich bevond bij het sluiten van de huurovereenkomst, heeft zij gehandeld in strijd met de huurovereenkomst en de algemene bepalingen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] niet persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.6.
Allereerst is niet gebleken dat [gedaagde] namens [bedrijf 1] de verbouwwerkzaamheden in gang heeft gezet terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [bedrijf 1] niet of niet binnen een redelijke termijn die werkzaamheden zou kunnen afronden en geen verhaal zou bieden voor de daaruit voortvloeiende schade. [eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat dit het geval is. [gedaagde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij ervan uitging dat [bedrijf 1] aan haar verplichting zou kunnen voldoen de verbouwing af te ronden. Hij heeft ter onderbouwing aangevoerd dat hij de verwachting had dat [bedrijf 1] de verbouwing zou kunnen betalen met de nog te realiseren inkomsten uit de verkoop en dat dit reëel was gelet op de hoge omzet in 2022. Daarnaast waren de kosten van de verbouwwerkzaamheden beperkt, omdat een medewerker van [bedrijf 1] deze zou uitvoeren en de materialen al ingekocht waren. Deze medewerker nam in april 2023 ontslag, waardoor de verbouwing stil kwam te liggen. Daarnaast verslechterde de financiële positie van [bedrijf 1] vanaf begin 2023 door een dalende omzet als gevolg van een sterke krimp van de meubelmarkt. Hierdoor moest de (afronding van de) verbouwing worden uitgesteld en kon deze uiteindelijk niet worden afgerond. Zonder nadere onderbouwing van [eiser] – die ontbreekt – valt niet in te zien dat [gedaagde] dit voor aanvang van de verbouwwerkzaamheden wist of behoorde te begrijpen.
4.7.
Evenmin is gebleken dat [gedaagde] (anderszins) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat [bedrijf 1] haar contractuele verplichtingen niet is nagekomen. Anders dan [eiser] betoogt, kan niet worden geconcludeerd dat door toedoen van [gedaagde] onvoldoende middelen beschikbaar zijn gehouden in [bedrijf 1] om de verbouwwerkzaamheden te kunnen afronden. [bedrijf 1] is in januari 2022 cash en debt free overgenomen door (indirect) [gedaagde] . Daarna heeft [gedaagde] geen dividend uitgekeerd aan zichzelf. Integendeel, [gedaagde] heeft in 2023 – toen het financieel minder ging met [bedrijf 1] – € 125.000,00 extra in [bedrijf 1] geïnvesteerd. De verslechtering van de financiële positie van [bedrijf 1] is derhalve niet te wijten aan [gedaagde] . Dat [gedaagde] namens [bedrijf 1] in september 2023 een nieuwe huurverplichting is aangegaan ter zake een showroom met kantoorruimte in [plaats] , maakt het voorgaande niet anders. Allereerst heeft [gedaagde] hierover toegelicht dat deze stap naar zijn mening noodzakelijk was in een poging nieuw personeel aan te trekken, nadat meerdere back-office medewerkers van [bedrijf 1] ontslag hadden genomen. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat tegelijkertijd twee andere huurovereenkomsten van [bedrijf 1] zijn opgezegd, te weten voor een kantoorruimte in [plaats] en een showroom in [plaats] , zodat geen extra investering noodzakelijk was voor de nieuwe huurovereenkomst voor de locatie in [plaats] . Bovendien heeft [bedrijf 1] tot aan de datum van haar faillissement altijd de huur voldaan aan [eiser] . Van betalingsonwil of frustratie van betaling en verhaal is derhalve geen sprake.
4.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen grond bestaat voor de persoonlijke aansprakelijkheid van [gedaagde] als (indirect) bestuurder van [bedrijf 1] . De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen.
4.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.931,00
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
RG/Vg