ECLI:NL:RBGEL:2025:3165

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
05.181217.24
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag met tbs-maatregel en vrijspraak voor moord en bedreiging

Op 23 april 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaak tegen een man die beschuldigd werd van moord en doodslag op zijn partner, [slachtoffer 1]. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 2 juni 2024 in [plaats] [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem met twee messen in de borst en rug te steken. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van moord, omdat er geen bewijs was voor voorbedachten rade. De verdachte is wel schuldig bevonden aan doodslag, wat wettig en overtuigend bewezen is verklaard. De rechtbank heeft de verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar aangemerkt, wat invloed had op de strafmaat. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van zes jaar opgelegd, evenals een tbs-maatregel met dwangverpleging, gezien de ernstige psychische stoornissen van de verdachte. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, waaronder de vader van het slachtoffer, en andere nabestaanden. De zaak heeft grote impact gehad op de omgeving en de rechtbank heeft de ernst van het feit en de gevolgen voor de slachtoffers benadrukt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummer: 05.181217.24
Datum uitspraak : 23 april 2025
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1976 in [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de P.I. [verblijfplaats] .
raadsman: mr. P-P.F. Tummers, advocaat in Nijmegen.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op openbare terechtzittingen.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is, na toewijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
feit 1
hij op of omstreeks 2 juni 2024 te [plaats] , [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet
met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, door met twee messen, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, meermalen (met kracht) in de borst en/of de rug, althans in het
(boven)lichaam van die [slachtoffer 1] te steken en/of te snijden;
feit 2
hij op of omstreeks 2 juni 2024 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 2] dreigend de woorden toe te voegen: "dat hij, verdachte, die [slachtoffer 2] dood zou maken", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [1]
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 2 juni 2024 werd het slachtoffer, [slachtoffer 1] , in de voortuin van de [adres 1] te [plaats] aangetroffen. Onder een boompje naast het slachtoffer lagen twee messen die onder het bloed zaten. [2] De ter plaatse gekomen verbalisanten zagen dat het slachtoffer een steekwond had in de borst ter hoogte van de hartstreek en in de rug tussen de schouderbladen. [3]
Na overbrenging naar het ziekenhuis is het slachtoffer aldaar overleden. Op grond van de sectiebevindingen is vastgesteld dat het intreden van de dood van het slachtoffer volledig wordt verklaard door scherprandig perforerend geweld aan de romp, te weten één steekletsel aan de rug links, met perforatie van belangrijke structuren namelijk de linkerborstholte en een groot bloedvat (de longslagader). De overige 6 steekletsels hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het overlijden. [4]
Verdachte heeft erkend [slachtoffer 1] te hebben neergestoken. [5]
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord onder feit 1. De officier van justitie heeft gesteld dat voor de onder feit 1 ten laste gelegde doodslag voldoende wettig en overtuigend bewijs bestaat. Verdachte dient vanwege gebrek aan bewijs te worden vrijgesproken van feit 2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 1 ten laste gelegde moord, nu de voorbedachten rade niet kan worden bewezen. De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de ten laste gelegde doodslag. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken, nu hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is.
Beoordeling door de rechtbank
feit 1
Op 2 juni 2024 belde [slachtoffer 1] (de rechtbank: hieronder aangeduid als slachtoffer) met de triagist van de huisartsenpost. Dit telefoongesprek is opgenomen en uitgewerkt.
Triagist:
DagSlachtoffer:
Mijn partner is op dit moment erg psychotisch en ik weet niet zo goed wat ik
moet doen.Triagist:
Nee dat snap ik, wat vervelend voor u beiden. U belt daarvoor nu naar de
spoedlijn, want het loopt nu uit de hand of?Slachtoffer:
Ja ja ja(...)
Slachtoffer: (
praat met iemand in de woning)
Doe maar rustig. (...) Kom maar, rustig,
rustig doen oke? Rustig doen ja, er is niks aan de hand, ik ga even de huisarts
bellen voor hulp
(...)
Slachtoffer: (
tegen andere man):
Nee, nee niet doen...De andere man:
AGH(
klinkt als een klank als men kracht zet)
... Je hoofd eraf, kom NU, op
de... op de...'Slachtoffer: (
tegen de andere man, noemt hem [verdachte])
NIET DOEN, NEE, NEE,
NEE [verdachte]
Je hoort de andere man schreeuwen of hij kracht zet (klinkt heel boos)
Slachtoffer (
tegen de triagist):
Oh mevrouw helpt u me
Slachtoffer: (
tegen [verdachte]):
NEE NEE NEE [verdachte] NIET DOEN, OH NIET DOEN, OH
[verdachte] OH NEE HELP ME DAN, NEE ik doe niets(...)
Triagist:
Meneer ga maar naar buiten..., denk maar even aan uw eigen veiligheid.Slachtoffer: (
tegen [verdachte] , met een heel hoge stem en klinkt heel angstig):
OH [verdachte]
NIET DOEN!!Triagist:
Meneer? Oh jezus, gaat helemaal niet goed.(Verbinding is verbroken) [6]
Verbalisant [verbalisant 1] heeft de camerabeelden van het perceel [adres 1] uitgekeken. Op de camerabeelden zag de verbalisant dat het slachtoffer en verdachte hun voortuin uit kwamen rennen. Verdachte had twee grote messen in zijn handen en maakte met zijn rechterhand meerdere hakkende bewegingen in de richting van het slachtoffer. Verdachte leek het slachtoffer hierbij minimaal driemaal in zijn rug te raken. Het slachtoffer rende de voortuin van perceel [adres 1] in, gevolgd door verdachte. Op de camerabeelden van perceel [adres 2] heeft de verbalisant gezien dat het slachtoffer op zijn rug op de grond viel met verdachte boven op hem. Op een gegeven moment stonden de mannen op. Op de rug en borst van het slachtoffer was een grote rode vlek zichtbaar. [7]
Verdachte heeft verklaard dat hij jarenlang een relatie met het slachtoffer heeft gehad. Op 2 juni 2024 stond hij met het slachtoffer in de keuken van diens woning in [plaats] . Het slachtoffer pakte zijn hand vast. Het slachtoffer vroeg wat er nu toch was gebeurd en zei dat het niet meer leuk was. Er knapte iets in het hoofd van verdachte. Verdachte heeft het slachtoffer vastgepakt en hem geduwd. Verdacht heeft ter terechtzitting verklaard dat hij dacht dat het slachtoffer op dat moment de huisarts aan de telefoon had. De telefoon viel. Verdachte pakte een keukenmes. Het slachtoffer wilde de deur uitrennen, verdachte hield hem vast en rende met het slachtoffer mee naar buiten. Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer buiten een aantal keren met het mes heeft gestoken. [8]
Gelet op de verklaring van verdachte dat hij dacht dat het slachtoffer in de keuken de huisarts aan de telefoon had en het feit dat in het opgenomen telefoongesprek tussen het slachtoffer en de triagist het slachtoffer het heeft over zijn partner en de persoon die bij hem aanwezig is ‘ [verdachte] ’ noemt, concludeert de rechtbank dat verdachte degene is die op dat moment bij het slachtoffer aanwezig was.
Opzet
Op grond van de bewijsmiddelen is voor de rechtbank vast komen te staan dat verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem dodelijk in de rug te steken. Uit het telefoongesprek tussen de triagist en het slachtoffer, dat enkele momenten voor de steekpartij plaatsvond, komt naar voren dat verdachte tegen het slachtoffer zei: “
(...)Je hoofd eraf(…)”. Deze uitroep van verdachte en zijn handelen direct daarna - door met een mes hakkende bewegingen te maken terwijl hij achter het slachtoffer aanrende en hem daarbij in de rug te raken - dienen naar hun uiterlijke verschijningvorm te worden aangemerkt als gericht op het doden van het slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat het opzet van verdachte hier ten volle op was gericht.
Voorbedachten rade
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden, is of sprake is geweest van voorbedachten rade, en dus of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van voorbedachten rade vast moet komen te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte dient de gelegenheid te hebben gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en hij heeft zich daarvan rekenschap kunnen geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachten rade gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachten rade pleiten.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde op de terechtzitting kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte een plan had gemaakt om het slachtoffer van het leven te beroven. Concrete aanwijzingen daarvoor zijn er niet. De rechtbank overweegt dat de uiting van verdachte tegen [slachtoffer 2] , dat hij [slachtoffer 1] zou gaan doodsteken, onvoldoende concreet is om een conclusie van voorbedachten rade te rechtvaardigen.
Daar komt bij dat verdachte niet met messen op zak naar de woning van het slachtoffer is gegaan. Hij wordt die woning binnengeleid door het slachtoffer. Op enig moment heeft het slachtoffer de triagist aan de telefoon om zijn zorgen te uiten over het gedrag van verdachte. Gedurende dit gesprek is dan de uitroep van verdachte ‘
Je hoofd eraf!’, te horen. Verdachte heeft verklaard dat hij toen een mes heeft gepakt. Daarom is de rechtbank van oordeel dat uit het handelen noch de verklaring van verdachte kan worden afgeleid dat er voorafgaand aan de uitvoeringshandelingen een moment is geweest van kalm beraad en rustig overleg. De rechtbank overweegt dat uit de verklaring van verdachte eerder blijkt dat het insteken op het slachtoffer voortkwam uit een plotselinge gemoedsopwelling, omdat er naar zijn zeggen iets in zijn hoofd knapte.
De rechtbank is van oordeel dat van voorbedachten rade geen sprake is en zal verdachte vrijspreken van de ten laste gelegde moord. De rechtbank acht de impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Vrijspraak
feit 2
Op grond van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) kan het bewijs dat een verdachte het tenlastegelegde heeft begaan niet worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen, moet een enkele getuigenverklaring steun vinden in een ander objectief bewijsmiddel. Verschillende verklaringen die uit dezelfde bron afkomstig zijn, leveren geen afzonderlijke bewijsmiddelen op.
De bedreiging die verdachte zou hebben geuit naar [slachtoffer 2] door te zeggen dat hij haar zou doodsteken, blijkt slechts uit de aangifte en de getuigenverklaring van [slachtoffer 2] en vindt onvoldoende verdere ondersteuning in het dossier. Verdachte heeft consistent ontkend dat hij [slachtoffer 2] heeft bedreigd. De rechtbank is van oordeel dat daarom sprake is van onvoldoende wettig bewijs. De rechtbank zal verdachte van dit feit vrijspreken.

3.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
feit 1
hij op
of omstreeks2 juni 2024 te [plaats] , [slachtoffer 1] opzettelijk
en al dan niet
met voorbedachten radevan het leven heeft beroofd, door met twee messen,
althans met een scherp en/of puntig voorwerp,meermalen (met kracht) in de borst en/of de rug,
althans in het
(boven)lichaamvan die [slachtoffer 1] te steken
en/of te snijden;
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

4.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
doodslag

5.De strafbaarheid van het feit

Het feit is strafbaar.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair bepleit dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het feit. Verdachte dient daarom te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de zaak aan te houden en de Pro Justitia-rapporteurs te horen over de (mate van) toerekenbaarheid van verdachte.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bewezenverklaarde in sterk verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend.
Beoordeling door de rechtbank
Beoordelingskader
Uitgangspunt is dat de dader van een strafbaar feit daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden en dat het feit hem volledig kan worden toegerekend, tenzij komt vast te staan dat de dader straffeloos moet blijven omdat het feit – wegens een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens – hem geheel niet kan worden toegerekend. Slechts in uitzonderlijke gevallen zal dit laatste kunnen worden aangenomen.
Als een daad verminderd aan een verdachte is toe te rekenen, zal dit bij de strafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De Pro Justitia triple rapportage
De rechtbank beschikt over een op 5 december 2024 gedateerde Pro Justitia-rapportage over de geestvermogens van verdachte, opgesteld door psychiater dr. H.A. de Haan, GZ-psycholoog drs. M. van Tongeren en forensisch milieuonderzoeker W.D. de Kruijf.
De rapporteurs hebben beschreven dat er weinig twijfel kan zijn dat verdachte tijdens het feit een ernstig psychotisch toestandsbeeld vertoonde. Verdachte heeft consistent vermeld in de periode voorafgaande aan het feit last te hebben gehad van paranoïde wanen, auditieve hallucinaties en verwardheid met desoriëntatie. Dit ernstige psychotische toestandsbeeld zal aan de ene kant zijn voortgekomen uit de chronisch aanwezige psychotische kenmerken ten gevolge van zijn schizofrenie, maar aan de andere kant aanzienlijk zijn verergerd door het gebruik van stimulantia als cocaïne en speed, het sinds enige dagen niet meer hebben ingenomen van zijn anti-psychotische medicatie, het in een keer staken van de inname van zijn benzodiazepines en de in algemene zin toegenomen stress vanwege het verbreken van en de spanningen in de relatie met zijn ex-partner en daarmee ook de zoektocht naar nieuwe huisvesting. Verdachte had daarbij al van het begin van de relatie met zijn ex-partner een ongelijkwaardige afhankelijkheidsrelatie, die zelfs als cliënt-hulpverlenersrelatie is begonnen. Een aantal persoonlijkheidskenmerken van verdachte heeft zeer waarschijnlijk een rol gespeeld in het feit. Dit betreffen zowel zijn narcistische (krenkingsgevoelig en weinig empathisch), borderline (affectieve instabiliteit met impulsiviteit) als antisociale (grensoverschrijdend en agressie) kenmerken.
Alles overziend zijn de rapporteurs van mening dat het psychotische toestandsbeeld tijdens het feit daarin sterk heeft doorgewerkt. Dit psychotische toestandsbeeld kan zeker niet alleen toegeschreven worden aan het gebruik van middelen en het (bewust) niet meer innemen van zijn anti-psychotische medicatie.
De rapporteurs zijn er echter niet van overtuigd dat verdachte zodanig onder invloed van zijn psychose stond dat hem geen enkele andere mogelijkheid overbleef dan zijn ex-partner zodanig te verwonden dat hij daaraan kwam te overlijden. Ondanks inconsistente verklaringen hierover door verdachte hebben de rapporteurs niet de overtuiging dat verdachte vanuit zijn psychose de opdracht kreeg om zijn ex-partner iets aan te doen of dat verdachte vanuit zijn psychose zijn ex-partner volledig voor iemand anders aanzag. De woede die hij jegens zijn ex-partner voelde opkomen, is deels begrijpelijk vanuit de complexe afhankelijkheidsrelatie die hij met het slachtoffer had en deels vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis. De wijze waarop en de mate van die woede lijken echter vooral samen te hangen met zijn psychotische toestandsbeeld. De rapporteurs geven de rechtbank daarom in overweging om verdachte het feit in sterk verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt dit advies en de bevindingen uit de rapportage over. De rechtbank merkt op dat zij zich over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte voldoende geïnformeerd acht en zal het verzoek van de raadsman tot aanhouding van de zaak, zodat de rapporteurs op de zitting kunnen worden gehoord, daarom afwijzen.
Gelet op de conclusies van de rapporteurs gaat de rechtbank ervan uit dat het gedrag van verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit in sterke mate werd bepaald door zijn stoornissen. De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat het gedrag van verdachte volledig door de psychopathologie werd beheerst. Dit brengt mee dat de rechtbank geen volledige ontoerekeningsvatbaarheid van verdachte aanneemt.
Nu er ook overigens geen (andere) omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte (volledig) uitsluit, komt de rechtbank tot het oordeel dat verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde feit strafbaar is.

7.De overwegingen ten aanzien van straf en maatregel

Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte wordt opgelegd de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met bevel dat verdachte van overheidswege wordt verpleegd (hierna: dwangverpleging). Tot slot heeft de officier van justitie gevorderd om aan verdachte een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op te leggen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat er geen tbs-maatregel kan worden opgelegd, nu er niet is voldaan aan het gevaarscriterium. De raadsman heeft primair betoogd dat de begeleiding en psychiatrische zorg die verdachte nodig heeft, kan plaatsvinden binnen het kader van een zorgmachtiging op grond van de Wet forensische zorg. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de zaak aan te houden om de rapporteurs van de PJ-rapportage te horen over het door hen voorgestelde strafrechtelijke kader, de tbs-maatregel met dwangverpleging.
De beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft op 2 juni 2024 het slachtoffer, zijn (ex-)partner [slachtoffer 1] , op klaarlichte dag neergestoken. Het slachtoffer is hierdoor overleden. Doodslag is een van de meest ernstige geweldsmisdrijven die een mens zijn medemens kan aandoen. Verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht, namelijk het recht op leven, ontnomen. Deze doodslag heeft diepe sporen achtergelaten in de levens van de familie van het slachtoffer en andere mensen in zijn omgeving. Die impact is op duidelijke wijze naar voren gebracht door de zus van het slachtoffer, die op zitting een verklaring heeft voorgelezen. Ook elders in de maatschappij roept dit feit gevoelens van afschuw op en draagt het bij aan algemene gevoelens van onrust en onveiligheid. Dit geldt in het bijzonder voor degenen die getuige zijn geweest van dit verschrikkelijke feit, waaronder een jongen van 11 jaar.
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 december 2024 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit.
De deskundigen hebben, samengevat, geconcludeerd dat verdachte lijdt aan schizofrenie, een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline trekken en een stoornis in het gebruik van stimulantia, ernstig, zowel cocaïne als amfetamine. De rechtbank gaat, gelet op de conclusies van de rapporteurs, ervan uit dat het gedrag van verdachte ten tijde van het bewezenverklaarde in sterke mate werd bepaald door zijn stoornissen. Dit brengt mee dat de rechtbank, zoals hiervoor reeds is overwogen, het feit in sterk verminderde mate toerekent aan verdachte.
Ten aanzien van het recidiverisico concluderen de rapporteurs dat vanuit klinisch perspectief gezien de kans op geweld hoog is als verdachte onbehandeld blijft. Er is sprake van een ernstige psychische stoornis (schizofrenie), persoonlijkheidsproblematiek en een stoornis in middelengebruik. Verdachte is niet in staat zijn leven zelf richting te geven en heeft hiervoor anderen nodig. Zijn (ex-)partner, die voor hem zorgde, is overleden. Verdachte is ontrouw in het innemen van zijn medicatie en vervalt dan al snel in middelengebruik, waardoor waanbeelden en achterdocht toenemen. Hij is dan niet meer goed in staat om werkelijkheid en fictie te scheiden. Dit maakt dat de kans op toekomstig (gewelddadig) acting-out gedrag zeker aanwezig is.
Gezien de combinatie van stoornissen en problemen bij verdachte en het hoge recidivegevaar zijn de rapporteurs van mening dat verdachte een vorm van beveiliging nodig heeft waarbij hij gedurende zijn gehele behandeltraject in het kader van bescherming van de maatschappij snel in zorg en beveiliging opgeschaald kan worden indien hij weer terugvalt in alcohol- en/of drugsgebruik of ander gevaarlijk, recidivebevorderend of crimineel gedrag vertoont. Vanwege de ernst van het feit en de daarbij te verwachten straf zien de rapporteurs maar één modaliteit hoe bovenstaande in een strafrechtelijk kader vormgegeven zou kunnen worden, namelijk door middel van oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 30 december 2024. De reclassering onderschrijft dat langdurige behandeling binnen strakke kaders noodzakelijk is. Zij concludeert dat voorwaarden niet haalbaar zijn gelet op het feit dat er bij verdachte minimaal ziektebesef en -inzicht is, hij medicatie ontrouw was en hij zich eerder heeft onttrokken aan behandeling. Daarnaast is volgens de reclassering een terugval in middelengebruik niet ondenkbaar.
De rechtbank acht de conclusies van de deskundigen in de PJ-rapportage van 5 december 2024 en het reclasseringsrapport van de Reclassering Nederland van 30 december 2024 met betrekking tot de diagnose, de mate van toerekenbaarheid, het recidivegevaar en de benodigde behandeling overtuigend onderbouwd en neemt deze conclusies over.
De rechtbank overweegt dat het verlenen van een zorgmachtiging aan verdachte niet aan de orde is, nu het doel van de zorgmachtiging is dat verdachte zo snel mogelijk weer terugkeert in de maatschappij. De rechtbank acht dit gelet op de ernst van het feit en gelet op de problematiek van verdachte, niet passend.
Straf
Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank het noodzakelijk dat aan verdachte een gevangenisstraf wordt opgelegd. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank gelet op straffen die in min of meer soortgelijke zaken worden opgelegd. Verder heeft de sterk verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid van verdachte een sterk matigende invloed op de straf. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, en de hierna te noemen maatregel passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.
Tbs-maatregel
De voorwaarden voor oplegging van een tbs-maatregel staan in artikel 37a Sr. Eén van die voorwaarden is dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond. Daarnaast is vereist dat de rechter beschikt over een advies van minimaal twee gedragsdeskundigen met een verschillende achtergrond, onder wie een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht (artikel 37 lid 2 Sr). Ook moet op het gepleegde misdrijf een gevangenisstraf van vier jaar of meer staan en moet sprake zijn van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Als sprake is van groot herhalingsgevaar kan de rechtbank bepalen dat de verdachte van overheidswege zal worden verpleegd (artikel 37b lid 1 Sr).
De rechtbank is op basis van de inhoud van de Pro Justitia rapportage van 5 december 2024 overtuigd geraakt van de noodzaak van langdurige behandeling van verdachte. Voor de rechtbank is gebleken dat verdachte onder invloed van de bij hem vastgestelde stoornissen een gevaar vormt voor anderen. De stoornissen bestonden ten tijde van het plegen van het feit. De rechtbank wijst erop dat de Pro Justitia-rapporteurs hebben aangegeven dat de kans op geweld als hoog wordt gezien als verdachte onbehandeld blijft en dat het terugdringen van het recidiverisico enkel kan worden bewerkstelligd door middel van een langdurige klinische behandeling in een voldoende beveiligde omgeving. De rechtbank is van oordeel dat de ernst van feit, het hoge recidiverisico, de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging eisen.
Op de bewezenverklaarde doodslag staat een gevangenisstraf van vier jaar of meer. De rechtbank is daarmee van oordeel dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een tbs-maatregel is voldaan. De rechtbank zal daarom overgaan tot oplegging van een tbs-maatregel met dwangverpleging.
Doodslag is een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Op grond van artikel 38e Sr kan de tbs-maatregel daarom langer duren dan vier jaar.
Gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel
De reclassering heeft de rechtbank geadviseerd om aansluitend aan de tbs-maatregel een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z Sr aan verdachte op te leggen. De officier van justitie heeft gevorderd deze maatregel aan verdachte op te leggen; de raadsman heeft zich daar tegen verzet.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende. Aan verdachte wordt de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd die ongemaximeerd is. Dat betekent dat beëindiging van de maatregel pas aan de orde is als het recidiverisico is teruggebracht naar een aanvaardbaar niveau. Nu de duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging niet beperkt is, ziet de rechtbank geen noodzaak tot opleggen van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel in de zin van artikel 38z Sr.
Subsidiair verzoek tot aanhouding
De rechtbank zal het verzoek tot aanhouding om de Pro Justitia-rapporteurs te horen over het door hen voorgestelde strafrechtelijke kader, de tbs-maatregel met dwangverpleging, afwijzen nu de rechtbank zich voldoende geïnformeerd acht.

8.De beoordeling van de civiele vorderingen

De benadeelde partij de heer [benadeelde 1] heeft in verband met feit 1 een vordering tot schadevergoeding ingediend en vordert € 17.500,- aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente.
De heer [benadeelde 2] en mevrouw [benadeelde 3] hebben als benadeelde partij in verband met feit 1 een vordering tot schadevergoeding ingediend van € 99,50 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente.
De benadeelde partij mevrouw [benadeelde 4] heeft in verband met feit 1 een vordering tot schadevergoeding ingediend en vordert € 5.572,88 aan materiële schade en € 20.000,- aan smartengeld, telkens vermeerderd met de wettelijke rente.
Bij alle vorderingen is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Standpunten
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van de benadeelde partijen kunnen worden toegewezen, met toekenning van de wettelijke rente, en vordert oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [benadeelde 1] dient te worden gematigd, aangezien de hoogte van de vordering niet nader is onderbouwd en gelet op de omstandigheid dat verdachte enkel een uitkering geniet.
De verdediging heeft zich ten aanzien van de vordering van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] gerefereerd.
De verdediging heeft bepleit dat de vordering van [benadeelde 4] ten aanzien van de vergoeding van smartengeld en de materiële schadeposten betreffende de medische kosten en de reis- en parkeerkosten afgewezen dient te worden, nu onderbouwing ontbreekt. Ten aanzien van de schadeposten voor kleding en lijkbezorging, pro se en in de hoedanigheid van erfgenaam, heeft de verdediging zich gerefereerd.
Overweging van de rechtbank
Algemene overweging
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte een strafbaar feit heeft begaan als gevolg waarvan het slachtoffer, [slachtoffer 1] , is overleden. Verdachte is tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade gehouden, voor zover naar burgerlijk recht in een schadevergoedingsplicht is voorzien.
De rechtbank stelt voorop dat nabestaanden op grond van artikel 51f, tweede lid, Sv in samenhang met artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zich als benadeelde partij kunnen voegen in het strafproces indien het slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden. Uit artikel 6:108, eerste en tweede lid, BW blijkt dat onder meer schade door het derven van levensonderhoud en, voor zover in overeenstemming met de omstandigheden van de overledene, kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Op grond van lid 3 en 4 komt de zogenaamde affectieschade eveneens voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde 1]
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] is ingediend op 16 juli 2024. Blijkens de toelichting bij de vordering van de benadeelde partij is [benadeelde 1] overleden op 4 januari 2025. De rechtbank overweegt dat de omstandigheid dat de benadeelde partij na het indienen van de vordering is overleden, niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat. [9]
De benadeelde [benadeelde 1] was de vader van het slachtoffer [slachtoffer 1] . Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van voor vergoeding in aanmerking komende affectieschade.
Gelet op het bepaalde in het Besluit affectieschade heeft een ouder van een meerderjarige uitwonende persoon die door een misdrijf om het leven komt recht op € 17.500,- aan affectieschade. De rechtbank ziet geen redenen om van dit bedrag dat uit het Besluit voortvloeit, af te wijken. De rechtbank zal dan ook het gevorderde bedrag van € 17.500,- aan affectieschade geheel toewijzen.
Vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De benadeelde partijen [benadeelde 2] en [benadeelde 3] vorderen € 99,50 aan materiële schade, bestaande uit een schadepost reiskosten en het regelen van praktische zaken voor de uitvaart (€ 25,-) en een schadepost voor een bloemstuk voor de uitvaart van het slachtoffer (€ 74,50).
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van de schadepost die ziet op het bloemstuk (€ 74,50) genoegzaam is onderbouwd. Deze kosten kwalificeren als kosten van lijkbezorging, bedoeld in artikel 6:108 lid 2 BW. Dit deel van de vordering zal dan ook worden toegewezen.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de schadepost ‘reiskosten’ afwijzen. Namens de benadeelde partij is niet onderbouwd gesteld wat de reiskosten voor het bijwonen van de uitvaart waren. Het deel van de vordering dat ziet op kosten voor het regelen van praktische zaken, zal de rechtbank ook afwijzen, nu dit geen kosten van lijkbezorging betreffen en een andere grondslag voor toewijzing is gesteld noch gebleken.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij [benadeelde 4] heeft een aantal materiële schadeposten pro se aangevoerd, te weten medische kosten (€ 1.000,-), reis- en parkeerkosten (€ 150,-), kosten voor lijkbezorging (€ 493,-) en een bedrag van € 25,- voor reiskosten in verband met het bijwonen van de uitvaart en het regelen van praktische zaken vóór de uitvaart. In de hoedanigheid van erfgenaam vordert zij de schadeposten kleding (€ 75) en kosten van lijkbezorging (€ 3.829,88). Verder heeft de benadeelde partij € 20.000,- aan smartengeld, in het bijzonder ten titel van shockschade, gevorderd.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering ten aanzien van de schadeposten die zien op de kosten van lijkbezorging, pro se (€ 493,-) en in de hoedanigheid van erfgenaam (€ 3.829,88), en de schadepost die ziet op kleding (€ 75,-) genoegzaam is onderbouwd. Verdachte is jegens de benadeelde partij in hoedanigheid van erfgenaam aansprakelijk voor schade veroorzaakt bij de overledene. Op die grond zullen de hiervoor genoemde posten van € 3.829,88 en € 75,- worden toegewezen. De schadepost ten bedrage van € 493,- zal als kosten van lijkbezorging pro se (artikel 6:108 lid 2 BW) eveneens worden toegewezen.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de schadepost ‘reiskosten in verband met het bijwonen van de uitvaart’ afwijzen. Namens de benadeelde partij is niet onderbouwd gesteld wat de reiskosten voor het bijwonen van de uitvaart waren. Het deel van de vordering dat ziet op kosten voor het regelen van praktische zaken, zal de rechtbank ook afwijzen, nu dit geen kosten van lijkbezorging betreffen en een andere grondslag voor toewijzing is gesteld noch gebleken.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van het smartengeld en de schadeposten die zien op de medische kosten en de reis- en parkeerkosten, aangezien deze schadeposten volgens de verklaring van de benadeelde partij toekomstige kosten betreffen en om die reden nog niet zijn onderbouwd.
Wettelijke rente
Verdachte is wettelijke rente over de toegewezen bedragen verschuldigd. De rechtbank is voor het vaststellen van de datum vanaf wanneer de wettelijke rente is verschuldigd, steeds uitgegaan van het moment waarop de schade is ontstaan.
Ten aanzien van de toegewezen bedragen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , en de schadepost ‘kleding’ van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] is verdachte wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van overlijden van het slachtoffer, te weten 2 juni 2024. Ten aanzien van de toegewezen bedragen van de schadepost ‘bloemstuk voor de uitvaart’ van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , en de schadeposten voor lijkbezorging, pro se en in de hoedanigheid van erfgenaam, van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4] is verdachte wettelijke rente verschuldigd vanaf de datum van betaling van de respectievelijke kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte op te leggen. Verdachte wordt verplicht het aan de benadeelde partijen toegewezen bedragen aan de Staat te betalen. Eventueel toegekende proceskosten zijn daar niet bij inbegrepen.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.De beslissing

De rechtbank:
 spreekt verdachte vrij van de onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde moord en het onder feit 2 ten laste gelegde feit;
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde onder feit 1 zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’ heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 jaren;
 beveelt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;

gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd;
  • veroordeelt verdachte in verband met feit 1 tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 1] van € 17.500,- aan smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 juni 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
  • veroordeelt verdachte in verband met feit 1 tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 2] en [benadeelde 3] van € 74,50 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 juni 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
 wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] en [benadeelde 3] tot vergoeding van materiële schade voor het overige af;
  • veroordeelt verdachte in verband met feit 1 tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [benadeelde 4] van € 4.397,88 aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente voor schadepost ‘kleding’ (€ 75,-) vanaf 2 juni 2024 en voor schadeposten ‘kosten voor lijkbezorging’, pro se (€ 493,-) vanaf 8 juni 2024 en in hoedanigheid van erfgenaam (€ 3.829,88) vanaf 20 augustus 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald;
  • veroordeelt verdachte in de kosten die de benadeelde partij in deze procedure heeft gemaakt en de kosten die de benadeelde partij mogelijk nog moet maken om het toegewezen bedrag betaald te krijgen, tot vandaag begroot op nul;
 wijst de vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 4] tot vergoeding van materiële schade voor reiskosten in verband met het bijwonen van de uitvaart en het regelen van praktische zaken vóór de uitvaart, af;
 verklaart de benadeelde partij [benadeelde 4] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering tot materiële schade en smartengeld;
 legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de hieronder genoemde benadeelde partijen, de hieronder genoemde bedragen aan materiële schade dan wel smartengeld te betalen. Dit wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum die hieronder is opgenomen tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald. Als deze bedragen niet worden betaald, kan het hieronder genoemde aantal dagen gijzeling worden toegepast zonder dat de betalingsverplichting vervalt:
Benadeelde partij Toegewezen bedrag Wett. rente Aantal dagen
gijzeling
[benadeelde 1] € 17.500,- 2 juni 2024 122 dagen
[benadeelde 2] en € 74,50 8 juni 2024 1 dag
[benadeelde 3]
[benadeelde 4] € 4.397,88 * 54 dagen
* Verdachte is wettelijke rente voor schadepost ‘kleding’ verschuldigd vanaf 2 juni 2024, en voor schadeposten ‘kosten voor lijkbezorging’, pro se vanaf 8 juni 2024 en in hoedanigheid van erfgenaam vanaf 20 augustus 2024 tot aan de dag dat het hele bedrag is betaald.
 bepaalt daarbij dat met betaling aan de benadeelde partijen in zoverre de betaling aan de Staat vervalt en omgekeerd;
 wijst af de verzoeken tot aanhouding.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Klaasen (voorzitter), mr. J.J.H. van Laethem en mr. M.A. van Leeuwen , rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Buscop, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 23 april 2025.

Voetnoten

1.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door verbalisant [verbalisant 2] van de politie Oost-Nederland, district Gelderland-Zuid, opgemaakte proces-verbaal, onderzoeksnummer ON5R024060, gesloten op 30 juli 2024 en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
2.Proces-verbaal van bevindingen, p. 76.
3.Proces-verbaal van bevindingen, p. 94.
4.Definitief deskundigenrapport forensische pathologie, p. 3 en 8.
5.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 april 2025.
6.Proces-verbaal van bevindingen, p. 113-115.
7.Proces-verbaal van bevindingen, p. 119-121.
8.Proces-verbaal van verhoor verdachte, p. 49 en de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 9 april 2025.
9.Zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL9105.