ECLI:NL:RBGEL:2025:3091

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
ARN 24/2791
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen afhandeling klacht door college van burgemeester en wethouders van Doetinchem

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 24 april 2025, wordt het bezwaar van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een brief van 15 december 2023, waarin het college hem meedeelde dat zijn verzoek om toestemming voor betalingen uit het persoonsgebonden budget (pgb) niet in behandeling werd genomen. De rechtbank oordeelt dat het college het bezwaar van eiser ten onrechte niet heeft behandeld, omdat het ook als gericht had moeten worden opgevat tegen een eerder besluit van 9 november 2023. De rechtbank stelt vast dat eiser, hoewel hij geen bezwaar kon maken tegen de afhandeling van zijn klacht, wel degelijk een voor beroep vatbaar besluit wenste te ontvangen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het college niet heeft beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2023 en draagt het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/2791

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] uit [plaats], eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Doetinchem, het college

(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de niet-ontvankelijkverklaring van het bewaar van eiser door het college. Eiser is het daar niet mee eens. Daartoe voert hij een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand daarvan beoordeelt de rechtbank de
niet-ontvankelijkverklaring door het college.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep
van eiser gegrond is. Hoewel de rechtbank het met het college eens is dat eiser geen bezwaar kon maken tegen de wijze waarop zijn klacht is afgewikkeld in de brief van
15 december 2023 en zijn bezwaar om die reden terecht niet-ontvankelijk is verklaard, had het college naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar van eiser ook moeten opvatten als gericht tegen het besluit van 9 november 2023. Dat bezwaar heeft het college ten onrechte niet behandeld. De rechtbank loopt niet vooruit op de wijze waarop het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2023 moet worden afgehandeld, omdat dat in de eerste plaats een verantwoordelijkheid is van het college. De rechtbank geeft het college wel een handvat mee. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot haar oordeel is gekomen en welke gevolgen dat oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 3. Aan het eind staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 21 maart 2024 heeft het college het bezwaar van eiser tegen de brief van 15 december 2023 niet-ontvankelijk verklaard.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
3. Op 24 oktober 2023 heeft eiser het college verzocht een voor beroep vatbare beslissing te nemen over de weigering van het college om toestemming te verlenen aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om de resterende betalingen uit het persoonsgebonden budget (pgb) te verrichten. Het college heeft eiser op 27 oktober 2023 hierop per
e-mailbericht gemeld dat zijn verzoek niet in behandeling wordt genomen. Eiser heeft hierop het college op 30 oktober 2023 het volgende bericht:
“Geachte [persoon A],
Het is mij niet duidelijk of u de gemandateerde bent van de gemeente Doetinchem met betrekking tot de weigering van mijn verzoek. Ik verzoek u vriendelijk mij mede te delen of dat het geval is en ik verzoek u tevens de beslissing met betrekking tot de weigering om mijn verzoek in behandeling te nemen op papier met het logo van de gemeente Doetinchem getekend namens de gemeente Doetinchem per briefpost aan mij toe te zenden. (..)”
Bij besluit van 9 november 2023 heeft [persoon B] (teamleider administratie en inkoop) eiser – kort samengevat – bericht dat hij zich moet wenden tot de (wettelijk) vertegenwoordiger van zijn overleden moeder. Dat is in deze situatie de testamentair executeur, aldus het college. Dat besluit heeft eiser (zoals hij op de zitting
– onbestreden – heeft verklaard) ontvangen, maar wel pas na 13 november 2023. Op
13 november 2023 heeft eiser een klacht ingediend tegen [persoon A]. Daarbij heeft eiser verwezen naar zijn berichten van 27 en 30 oktober 2023 en het bepaalde in artikel
9:8, eerste lid aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.1.
Bij brief van 15 december 2023 heeft het college gereageerd op de klacht van eiser. In deze brief is het college ook inhoudelijk ingegaan op eisers verzoek en heeft het college hem medegedeeld dat zijn verzoek niet in behandeling kan worden genomen, omdat hij op dat moment geen wettelijk vertegenwoordiger of testamentair executeur is. Het college heeft daarbij gewezen op de ‘antwoordbrief’ van 9 november 2023.
3.2.
Bij brief van 24 januari 2024 heeft eiser (pro forma) bezwaar gemaakt tegen de brief van 15 december 2023. Op 26 januari 2024 stuurt [persoon C] eiser het volgende bericht:
“(…) Naast secretaris van de Commissie bezwaarschriften ben ik ook klachtencoördinator. (…) Het is niet mogelijk om een bezwaarschrift in te dienen tegen een brief die is bedoeld als een antwoord in het kader van de informele klachtbehandeling. Als u een behandeling van uw bezwaarschift wenst, zal ik de behandeling van uw klacht moeten beëindigen. Als u verder wilt gaan met de behandeling van uw klacht zal ik de formele klachtbehandeling starten. (…) Graag hoor ik binnen een week of u een behandeling van uw bezwaarschrift wenst of een formele behandeling van uw klacht (…).”
Eiser stuurt hierop het volgende bericht:
“(…) Kennelijk had ik transparanter moeten maken dat het de bedoeling was (is) de (informele) klachtenprocedure te beëindigen en een bezwaarschriftenprocedure op te starten.”
Op 18 maart 2024 heeft de Commissie bezwaarschriften advies uitgebracht. Op
21 maart 2024 heeft het college het bestreden besluit genomen.
3.3
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In zijn gronden van beroep gaat eiser (onder meer) in op de door het college gevolgde procedure en op de inhoud van de reactie van het college op zijn verzoek van 24 oktober 2023.
Is het bezwaar van eiser tegen de brief van 15 december 2023 terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. De rechtbank stelt vast dat uit de tussen eiser en (de vertegenwoordiging van) het college gevoerde communicatie (hoofdzakelijk via de e-mail) volgt dat eiser een voor beroep vatbaar besluit wenst te ontvangen, waarin het college zijn standpunt over zijn verzoek om de SVB toestemming te geven om pgb gelden uit te betalen, zou verwoorden. Vast staat ook dat het college aan dat verzoek gevolg heeft gegeven met het besluit van
9 november 2023. Op de zitting is gebleken dat op het moment eiser zijn klacht indiende (het e-mailbericht van 13 november 2023), hij het besluit van 9 november 2023 nog niet had ontvangen.
4.1.
Het college heeft op de zitting naar voren gebracht dat de secretaris van de Commissie bezwaarschriften eiser naar aanleiding van zijn bezwaarschrift heeft gevraagd of het bezwaar gericht is tegen de klachtafhandeling of tegen het besluit van 9 november 2023. Omdat eiser – onbetwist – kenbaar heeft gemaakt dat zijn bezwaar gericht is tegen de brief van 15 december 2023, heeft het college het bestreden besluit genomen.
4.2.
In artikel 9:3 van de Awb staat dat tegen een besluit over de behandeling van een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan geen beroep kan worden ingesteld. Uit het bepaalde in artikel 7:1 in samenhang met artikel 8:1 van de Awb volgt dan dat tegen zo’n besluit geen bezwaar kan worden gemaakt. In deze zin heeft het college het bezwaar van eiser in het bestreden besluit terecht (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. In zoverre treft het beroep van eiser geen doel.
4.3.
Dit betekent echter niet dat het college het bezwaar van eiser helemaal juist heeft afgehandeld. Daarover gaan de volgende overwegingen in deze uitspraak.
Heeft het college het bezwaar van eiser moeten opvatten als gericht tegen het besluit van
9 november 2023?
5. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Hoewel eiser
– onbetwist – aan het college kenbaar heeft gemaakt dat zijn bezwaar gericht is tegen de brief van 15 december 2023, heeft het het college, gezien de hierboven in de overwegingen 3 tot en met 3.2, duidelijk moeten zijn dat eiser het niet eens is met de weigering van het college om de SVB toestemming te verlenen om pgb gelden uit te betalen en dat hij deze weigering daarom wil aanvechten in bezwaar en eventueel in beroep. Omdat het college in de brief van 15 december 2023 ook weer inhoudelijk heeft gereageerd op het verzoek van eiser, is zijn mededeling dat hij zijn bezwaar tegen deze brief gericht wenst te zien niet vreemd.
5.1.
De rechtbank ziet in het verhandelde op de zitting ondersteuning voor haar oordeel. Eiser heeft op de zitting namelijk desgevraagd aangegeven dat de reden waarom hij bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van 15 december 2023 en niet tegen het besluit van
9 november 2023, is omdat het college volgens eiser met de brief van 15 december 2023 voor het eerst een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit heeft genomen op zijn verzoek van 24 oktober 2023. Het besluit van 9 november 2023 is volgens eiser namelijk niet juist ondertekend en mist een rechtsmiddelenclausule. De rechtbank acht in dat kader verder van belang dat het college, door het (pro forma) bezwaar van eiser enkel op te vatten als gericht tegen de klachtafhandeling in de brief van 15 december 2023, terwijl het college weet dat deze procedure voor eiser (inhoudelijk) niets oplevert, eiser rechtsbescherming kan worden onthouden. Dat vindt de rechtbank onwenselijk. Hierbij is ook van belang dat het college bevoegd is om een eventuele nieuwe aanvraag van eiser met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te doen. De rechtbank betrekt bij haar oordeel de omstandigheid dat eiser een niet juridisch geschoolde burger is en ook niet wordt bijgestaan door een professionele rechtsbijstandsverlener.
5.2.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat in het geval het voor het college niet duidelijk (genoeg) is wat eiser met het (pro forma) bezwaarschrift heeft willen bereiken, het college eiser ook om de gronden van bezwaar heeft kunnen vragen. Dat heeft het college niet gedaan.
5.3.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat het college het bezwaar van eiser heeft moeten opvatten als (ook) gericht tegen het besluit van 9 november 2023. Het college heeft het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen het besluit van 9 november 2023 ten onrechte niet meegenomen in het bestreden besluit. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Het college moet daarover alsnog een besluit nemen.
5.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Zoals uit de hiervoor onder punt 3 en verder weergegeven feiten volgt, lijkt het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 9 november 2023 te laat te zijn ingediend. Over de vraag of het bezwaar van eiser toch ontvankelijk is, zal het college zich dus nader moeten uitspreken. De rechtbank hecht er in dat verband aan te wijzen op het volgende. Over de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding hebben in de maatschappij, maar ook in de rechtspraak [1] ontwikkelingen plaatsgevonden met betrekking tot het ‘doen-vermogen’ van de burger bij het adequaat optreden tegen besluiten van de overheid. Uit onderzoek [2] blijkt namelijk dat ‘normale’ mensen als gevolg van keuzedruk, stress, verdriet, of ouderdom niet altijd even alert en goed georganiseerd zijn. Daarover gaat ook de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024. Anders dan voorheen, moet bij de beoordeling van de verontschuldigbaarheid van de termijnoverschrijding meer rekening worden gehouden met bijzondere (persoonlijke) omstandigheden die de indiener van het bezwaar- of beroepschrift betreffen. [3] In dat kader zou dus van belang kunnen zijn dat eiser heeft aangegeven dat hij het besluit van 9 november 2023 niet heeft opgevat als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, omdat het besluit – onbetwist – niet de juiste ondertekening bevat en het besluit ten onrechte ook geen rechtsmiddelenclausule bevat.
Heeft het college van het horen van eiser mogen afzien?
6. In het beroepschrift voert eiser nog aan dat het college geen gevolg heeft gegeven aan het recht van eiser om te worden gehoord op grond van artikel 7:2 van de Awb.
6.1.
Uit de overwegingen 4 tot en met 4.3 van de rechtbank volgt dat het college het bezwaar van eiser tegen de brief van 15 december 2023 kennelijk niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren. In dat geval is sprake van één van de gevallen als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb op grond waarvan het college van het horen van eiser heeft mogen afzien. Het college heeft dan ook van het horen van eiser mogen afzien voor zover het bezwaar ziet op de brief van 15 december 2023.
6.2.
Ten aanzien van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2023 merkt de rechtbank op dat het college daarover nog een besluit moet nemen, zodat het college in die bezwaarprocedure zal moeten beoordelen of nog voldaan moet worden aan artikel 7:2 van de Awb of dat zich één van de gevallen als genoemd in artikel 7:3 van de Awb voordoet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond, omdat het college het bezwaar van eiser te beperkt heeft opgevat. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd voor zover het college niet heeft beslist op het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 9 november 2023. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Het college heeft het bezwaar voor zover gericht tegen de brief van 15 december 2023 namelijk terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de
Awb dat het college alsnog een besluit moet nemen op het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 9 november 2023. De rechtbank geeft het college daarvoor twaalf weken. Daarbij moet het college deze uitspraak in acht nemen.
7.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten, bestaande uit reiskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) worden de reiskosten berekend op basis van openbaar vervoer, laagste klasse of een kilometervergoeding wanneer openbaar vervoer niet of niet voldoende mogelijk is. Volgens 9292.nl is vervoer van het woonadres van eiser naar de Walburgstraat 2-4 in Arnhem (de locatie van de rechtbank) per openbaar vervoer mogelijk en bedragen de kosten voor een enkele reis per openbaar vervoer tweede klasse € 14,90, zodat een bedrag van € 29,80 aan reiskosten voor vergoeding in aanmerking komt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 maart 2024 voor zover daarin niet is beslist op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 9 november 2023;
  • draagt het college op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 51 aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten (reiskosten) van eiser tot een bedrag van
€ 29,80.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, rechter, in aanwezigheid van M. Gasseling, griffier. Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.
2.Het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid “Weten is nog geen doen. Een realistisch perspectief op zelfredzaamheid” uit 2017.
3.CBb van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31.