ECLI:NL:RBGEL:2025:2892

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
431207
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen voor werkzaamheden aan rijbak en stallen

In deze civiele zaak vordert eiser, een onderneming, betaling van facturen voor werkzaamheden die zijn verricht aan de rijbak en stallen op het perceel van gedaagde 2, de vader van gedaagde 1. De rechtbank Gelderland heeft op 9 april 2025 uitspraak gedaan. De vordering jegens gedaagde 1 is afgewezen omdat er geen bewijs was van een contractuele betalingsverplichting. Echter, de vordering jegens gedaagde 2 is toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking, aangezien gedaagde 2 door de werkzaamheden aan zijn opstallen is verrijkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van het onroerend goed van gedaagde 2 is gestegen door de verrichte werkzaamheden. Eiser heeft facturen overgelegd ter onderbouwing van de vordering, maar een deel van de facturen is niet voldoende onderbouwd. Uiteindelijk is de vordering tot betaling van € 30.084,80 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 januari 2023. Daarnaast is gedaagde 2 veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten, die in totaal zijn begroot op € 10.090,61. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/431207 / HA ZA 24-56 / 1547
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[eiser],
te [vestigingsplaats] , gemeente Moerdijk,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] en ieder afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ,
advocaat: mr. M.F.J. Martens.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 mei 2024,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 september 2024, waarbij de zaak naar de rol van 2 oktober 2024 is verwezen voor uitlating partijen over doorhaling van de zaak op de rol of het vragen van vonnis,
- de rolberichten van 2 oktober 2024 waarin partijen om vonnis vragen,
- het rolbericht van 8 november 2024 waarin partijen eenstemmig om uitstel verzoeken,
- de rolbeslissing van 15 november 2024 waarin uitstel is verleend en de zaak is verwezen naar de rol van 4 december 2024 voor uitlating partijen over doorhaling van de zaak op de rol of het vragen van vonnis,
- het rolbericht van 3 december 2024 waarin partijen eenstemmig verzoeken om aanhouding van de zaak met acht weken,
- de rolbeslissing van 4 december 2024 waarin een laatste uitstel wordt verleend,
- het rolbericht van 29 januari 2025 waarin [eiser] om vonnis vraagt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
[eiser] heeft diverse werkzaamheden laten uitvoeren ten behoeve van (de eenmanszaak van) [gedaagde 1] , waaronder het aanleggen c.q. vernieuwen van stallen, een rijbak en stapmolen. Deze voorzieningen zijn gelegen op het perceel van de vader van [gedaagde 1] , [gedaagde 2] In deze procedure vordert [eiser] vergoeding van deze werkzaamheden. De rechtbank wijst de vordering jegens [gedaagde 1] af, nu niet is gebleken van een contractuele betalingsverplichting van [gedaagde 1] . Wel slaagt het beroep van [eiser] op ongerechtvaardigde verrijking jegens [gedaagde 2] Hij is door de werkzaamheden aan zijn opstallen ten koste van [eiser] verrijkt. [eiser] heeft het bedrag waarvoor zij is verarmd onderbouwd met facturen. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] toe tot een bedrag van € 30.084,80.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] drijft een eenmanszaak, [bedrijf 1] , die is gericht op het rijden, houden en fokken van paarden. Hiervoor maakt zij gebruik van de voorzieningen gelegen op het perceel van haar vader, [gedaagde 2] , in [woonplaats] .
3.2.
[gedaagde 1] heeft een relatie gehad met de heer [naam 1] (hierna: [naam 1] ), bestuurder van [eiser] . [gedaagde 1] is ook enige tijd in dienst geweest van [eiser] . De relatie tussen [gedaagde 1] en [naam 1] is in het voorjaar van 2022 geëindigd. In december 2022 is ook het dienstverband tussen [gedaagde 1] en [eiser] geëindigd.
3.3.
Bij e-mail van 30 april 2020 heeft [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) een aantal offertes gestuurd aan [gedaagde 1] waarin ‘zoals besproken’ een aantal wijzigingen zijn aangebracht. Deze e-mail heeft [gedaagde 1] dezelfde dag doorgestuurd aan [naam 1] . Uit de daaropvolgende correspondentie tussen [bedrijf 2] en [gedaagde 1] blijkt dat zij contact hebben gehad over de offertes. Op 6 mei 20220 heeft [gedaagde 1] per e-mail gemeld dat haar budget maximaal € 10.000,00 is, waarop [bedrijf 2] daags daarna heeft geantwoord dat € 11.000,00 voor haar de ondergrens is en dat zij graag hoort of zij de werkzaamheden mag gaan uitvoeren. Deze e-mailcorrespondentie heeft [gedaagde 1] dezelfde dag ook doorgestuurd aan [naam 1] .
3.4.
Op 14 april 2020 heeft [bedrijf 3] het onroerend goed van [gedaagde 2] in opdracht van [gedaagde 2] getaxeerd. In het taxatierapport van 2 september 2020 wordt de marktwaarde van het onroerend goed op peildatum 1 mei 2020 getaxeerd op € 625.000,00.
3.5.
Op 19 juli 2020 plaatst [gedaagde 1] een aantal foto’s op haar Facebook-pagina, waarbij zij vermeldt ‘ontzettend trots’ te zijn:
Rijbak totaal vernieuwd nieuwe drainage, nieuwe bodem en vergroot naar 20 x 60 m.
Nieuwe stapmolen ook volledige gedraineerd, compleet nieuwe hekwerk.
En volgende week nieuwe stallen erbij.
3.6.
Op 8 november 2021 heeft [bedrijf 4] het onroerend goed van [gedaagde 2] getaxeerd. In het taxatierapport van 16 november 2021 wordt de waarde van het onroerend goed op peildatum 8 november 2021 getaxeerd op € 925.000,00.
3.7.
Bij e-mail van 1 november 2022 heeft [gedaagde 1] het volgende bericht aan [bedrijf 5] , de boekhouder van [eiser] :
Ik heb het u laatst al gevraagd maar nu is er de totale vereffening en daarom vraag ik het nogmaals zijn er vorderingen over en weer van [eiser] /aannemingen en [bedrijf 1] en mijzelf voor zover ik weet is niks veranderd maar toch graag de bevestiging.
3.8.
Hierop heeft [bedrijf 5] op 2 november 2022 per e-mail, die in kopie ook aan [naam 1] is verstuurd, als volgt geantwoord:
Ik heb [naam 1] [
, rb.] net over je vraag gebeld. De vorige keer dat je om de rekening courant verhouding vroeg konden we je melden dat er in de
boekhoudinggeen rekening courant bestond tussen [eiser] en [bedrijf 1] .
Op de vraag of dat nu nog zo is wil ik je vragen contact op te nemen met de directie of diens gevolmachtigde.
3.9.
Diezelfde dag heeft [naam 1] per e-mail onder meer het volgende aan [gedaagde 1] bericht:
Ik ben blij te lezen in jouw mail aan [bedrijf 5] (…) dat je tot “totale vereffening” bereid bent. (…)
Ik zal op korte termijn de werkzaamheden die ik heb uitgevoerd en heb laten uitvoeren, alsmede de leveranties die ik heb gedaan of heb laten doen, alsmede betalingen die ik heb verricht of heb laten verrichten door jouw in prive, voor [bedrijf 1] en voor jouw ouders in kaart brengen. (…)
3.10.
Hierop heeft [gedaagde 1] dezelfde dag als volgt geantwoord:
Op 6 september is er navraag gedaan en is er ook in de boekhouding bij [eiser] gecheckt of er vorderingen waren van [eiser] op [bedrijf 1] en daar waren geen vorderingen bekend !
Dit is per mail bevestigd door de boekhouder, op dat moment was ik gevolmachtigde bij [eiser] en mocht ik dit opvragen.
Dus mochten er na deze datum leveringen hebben plaatsgevonden in opdracht van [bedrijf 1] dan hoor ik het graag.
3.11.
[eiser] heeft [gedaagde 1] twee facturen gestuurd gedateerd 27 december 2022 voor ‘diverse werkzaamheden’ voor een bedrag van in totaal € 111.380,58 (hierna ook: de verzamelfacturen). Deze verzamelfacturen bevatten elk een overzicht van posten met bedragen die optellen tot de respectievelijke factuurbedragen en de onderliggende facturen van derde partijen (hierna ook: de subfacturen).
3.12.
Bij brief van 16 juni 2023 heeft [gedaagde 2] gesommeerd om tot betaling over te gaan, omdat betaling door [gedaagde 1] uitbleef. Hierop heeft (de advocaat van) [gedaagde 2] bij brief van 23 juni 2023 (en later onder meer ook op 27 januari 2023, waarin hij een aantal facturen inhoudelijk heeft betwist) laten weten niet te zullen betalen.
3.13.
Op 22 december 2023 heeft [eiser] na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland ten laste van [gedaagde 2] conservatoir beslag gelegd op het onroerend goed van [gedaagde 2]
3.14.
Partijen (althans hun advocaten) hebben over en weer gecorrespondeerd over de facturen, maar zijn niet tot een regeling gekomen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 111.380,58, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
Aan haar vordering legt [eiser] nakoming van de betalingsverplichting van [gedaagde 1] uit hoofde van de tussen hen gesloten (aannemings)overeenkomst ten grondslag. Op grond daarvan heeft [eiser] in opdracht van [gedaagde 1] diverse werkzaamheden verricht op het perceel van haar vader, [gedaagde 2] Deze werkzaamheden bestaan onder meer uit het aanleggen c.q. vernieuwen van een rijbak, stapmolen, stal, mestplaats en hek- en straatwerk. Voor deze werkzaamheden heeft [eiser] twee facturen gestuurd aan [gedaagde 1] voor een bedrag van in totaal € 111.380,58. Van [gedaagde 1] vordert [eiser] tevens de wettelijke handelsrente. Ten aanzien van [gedaagde 2] legt [eiser] ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW ) ten grondslag. Haar verarming blijkt uit de verzamelfacturen: zij heeft diverse materialen ingekocht en geleverd en onderaannemers ingeschakeld en betaald. De werkzaamheden zijn uitgevoerd op het perceel van [gedaagde 2] , dat daardoor in waarde is gestegen. Tevens vordert [eiser] de wettelijke rente en de beslagkosten van [gedaagde 2] en van [gedaagden] de buitengerechtelijke incassokosten.
4.3.
[gedaagden] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagden] betwist dat zij [eiser] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van werkzaamheden en dat tussen hen een overeenkomst tot stand is gekomen. Zij stelt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis die niet rechtens afdwingbaar is. [gedaagden] betwist daarnaast de omvang van de facturen, nu deze niet alle betrekking hebben op werkzaamheden die ten behoeve van haar zijn verricht en hieruit niet blijkt dat deze ten laste van [eiser] zijn. Verder betwist [gedaagden] dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat [naam 1] via [eiser] met medeweten van [gedaagde 1] werkzaamheden heeft laten verrichten op het perceel van [gedaagde 2] Deze werkzaamheden bestonden onder meer uit het aanleggen c.q. vernieuwen van een rijbak, stapmolen, stal, mestplaats en hek- en straatwerk. De vraag die partijen verdeeld houdt is of [gedaagden] is gehouden tot vergoeding van (een deel van) deze werkzaamheden.
Wat hebben partijen afgesproken?
5.2.
In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of [gedaagde 1] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van werkzaamheden uit hoofde van een tussen hen gesloten overeenkomst. Partijen hebben hun standpunten hierover tijdens de mondelinge behandeling nader onderbouwd.
5.3.
[eiser] heeft verklaard dat zij met [gedaagde 1] heeft afgesproken dat zij werkzaamheden zou (laten) verrichten en de betaling daarvan zou voorschieten, omdat [gedaagde 1] de bedragen op dat moment niet kon betalen. De afspraak was dat [gedaagde 1] het gehele bedrag zou terugbetalen op het moment dat zij het onroerend goed van haar vader zou overnemen. Dit onroerend goed vertegenwoordigt een overwaarde en met een schenking van haar ouders zou hypothecaire ruimte ontstaan om de verbouwing te financieren. Hoewel de gedachte was dat [naam 1] bij haar zou intrekken, zou het onroerend goed alleen door [gedaagde 1] worden overgenomen en de verbouwingskosten zouden niet worden verdeeld tussen hen. Afgesproken was dat niet met de werkzaamheden zou worden gewacht tot het onroerend goed was overgenomen, omdat op dat moment al behoefte was aan extra stallen voor paarden. Hieruit genereerde [gedaagde 1] inkomsten voor haar eenmanszaak. Het was naar de verwachting van [eiser] ‘een fluitje van een cent’ om het onroerend goed over te nemen, maar dit is vooralsnog niet gebeurd. Over een concreet bedrag is – met uitzondering van de subfactuur van [bedrijf 2] – niet gesproken; de werkzaamheden werden verricht op urenbasis. De omvang van de werkzaamheden stond wel vast. De verzamelfacturen waarvan zij betaling vordert zien op werkzaamheden die zijn verricht door derden die zij op haar beurt heeft ingeschakeld ten behoeve van [gedaagden]
5.4.
[gedaagde 1] heeft verklaard dat zij prima uit de voeten kon met de voorzieningen die op dat moment op het perceel van haar vader aanwezig waren. Zij zou bovendien pas na de overname over financiële middelen beschikken om te verbouwen. Dan had zij ook zekerheid over de financiering en kon zij de werkzaamheden zelf laten verrichten. [naam 1] zou dan ook bij haar komen wonen. Zij zou niet alle werkzaamheden hebben laten uitvoeren die nu zijn uitgevoerd; alleen de rijbak zou ze hebben willen vergroten met daarin een nieuwe bodem. [naam 1] wilde de verbouwing echter doorzetten en zij voelde zich onder druk gezet. [naam 1] zei dat het allemaal wel goed zou komen. Over afbetalen of terugbetalen verklaart zij enerzijds dat daarover nooit is gesproken, maar anderzijds ook dat wel het klopt dat zij in de toekomst zou betalen. Zij heeft niet geprotesteerd toen de werkmannen kwamen; dat regelde [naam 1] en zij had daar niet veel over te zeggen.
5.5.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank niet af dat tussen [eiser] en [gedaagde 1] een overeenkomst is gesloten op grond waarvan [gedaagde 1] is gehouden voor de werkzaamheden te betalen. Weliswaar zijn de werkzaamheden verricht met medeweten en instemming van [gedaagde 1] , maar dat levert op zichzelf nog geen verplichting tot betaling op. Voor [eiser] , althans [naam 1] , was duidelijk dat [gedaagde 1] de werkzaamheden op dat moment nog niet kon betalen en wilde wachten tot zij het onroerend goed van haar vader had overgenomen. Ook was nog niet zeker of deze overname zou plaatsvinden. Desondanks heeft [naam 1] de werkzaamheden in gang gezet. [eiser] heeft voorts, gelet op de betwisting van [gedaagde 1] , onvoldoende onderbouwd dat zij een afspraak hadden gemaakt over de omvang van de te verrichten werkzaamheden. Uit de verklaringen blijkt verder dat over de kosten geen afspraak was gemaakt. De omstandigheid dat [gedaagde 1] hiertegen niet heeft geprotesteerd of een maximumbedrag heeft genoemd maakt niet dat zij ermee heeft ingestemd dat deze werkzaamheden voor een onbepaald bedrag voor haar rekening zouden komen. [naam 1] had wel alle reden om te twijfelen aan zijn veronderstelling dat dat het geval was, nu [gedaagde 1] de offerte van [bedrijf 2] ook volgens zijn eigen verklaring te hoog vond. Ook was hij ervan op de hoogte dat [gedaagde 1] de werkzaamheden (nog) niet kon betalen, hetgeen reden was voor hem de werkzaamheden alvast (via [eiser] ) in gang te zetten.
5.6.
De verklaring van [gedaagde 1] dat zij in de toekomst zou betalen is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van een contractuele betalingsverplichting. Deze toezegging kan immers ook zijn ingegeven doordat zij een morele verplichting voelde om (iets) te betalen. Dit wordt ook niet anders doordat [gedaagde 1] op 1 november 2022 nog heeft geïnformeerd naar ‘vorderingen over en weer’ tussen haar en [eiser] en in die e-mail spreekt over ‘totale vereffening’. Daarmee staat nog niet vast dat op [gedaagde 1] een verplichting tot betaling rustte voor deze werkzaamheden, terwijl de rechtbank uit de spreekaantekeningen van [eiser] begrijpt dat er meerdere (financiële) zaken spelen tussen partijen. [eiser] heeft haar vordering jegens [gedaagde 1] gelet hierop onvoldoende onderbouwd. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of er een verplichting jegens [eiser] bestond, gelet op de verklaring van [naam 1] dat hij ten tijde van de werkzaamheden geen bestuurder was van [eiser] .
Is [gedaagde 2] ongerechtvaardigd verrijkt?
5.7.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of [gedaagde 2] door de uitgevoerde werkzaamheden ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [eiser] . Bij de vraag of hiervan sprake is komt het aan op een vergelijking tussen de feitelijke vermogenstoestand van de aangesprokene na het plaatsvinden van de gebeurtenis(sen) waarop de vordering is gebaseerd en diens hypothetische vermogenstoestand zoals deze zou zijn geweest als die gebeurtenis(sen) niet zou(den) hebben plaatsgevonden (zie Hoge Raad 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:322). Toepassing van deze maatstaf leidt tot het volgende.
5.8.
Niet in geschil is dat [gedaagde 2] eigenaar is van het perceel waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd en van de opstallen die zich daarop bevinden. Evenmin is in geschil dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd en dat deze hebben geleid tot een stijging van de waarde van die opstallen. Uit de taxatierapporten blijkt immers dat het perceel in november 2021 ten opzichte van mei 2020 € 300.000,00 meer waard is geworden. Partijen zijn het erover eens dat de eerste taxatie voorafgaand aan en de tweede taxatie na afronding van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden. [gedaagden] heeft daarbij verklaard dat voor de eerste taxatie bewust 1 mei 2020 als peildatum is aangehouden, zodat de taxatie niet zou worden ‘gekleurd’ door de werkzaamheden die in het voorjaar en in de zomer van 2020 zouden plaatsvinden. De aanleiding voor die taxatie was destijds het verkrijgen van financiering voor haar aankoop van het onroerend goed van [gedaagde 2] , waardoor het volgens haar wenselijk was dat die taxatie niet onbedoeld hoger zou uitvallen. Hieruit volgt dat de werkzaamheden ook volgens [gedaagden] een waardevermeerdering vertegenwoordigden. Ook als de waardestijging uit het tweede rapport niet geheel kan worden toegeschreven aan de werkzaamheden, heeft [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit wel in enige mate – te weten tot een bedrag van € 111.380,58 – het geval is geweest. Bovendien heeft zij zelf ook verklaard dat de werkzaamheden een verbetering zijn. Aldus heeft [gedaagde 2] daadwerkelijk profijt van de aangebrachte veranderingen, of zal hij dat krijgen, doordat hij het onroerend goed voor een hogere prijs kan verkopen. De omstandigheid dat niet [gedaagde 1] maar [eiser] opdracht heeft gegeven voor de tweede taxatie, zoals [gedaagden] heeft aangevoerd maar [eiser] heeft weersproken, doet hier niet aan af. Tegen deze achtergrond heeft [eiser] voldoende onderbouwd dat [gedaagde 2] door de werkzaamheden is verrijkt.
5.9.
Van een redelijke grond voor deze verrijking is niet gebleken. De werkzaamheden op het perceel waren omvangrijk, nu deze onder meer bestonden uit het aanleggen c.q. vernieuwen van een rijbak, stapmolen, stal, mestplaats en hek- en straatwerk, en hebben meerdere maanden in beslag genomen. Het kan [gedaagde 2] daarom niet zijn ontgaan dat werkzaamheden op zijn perceel werden verricht. Niet gebleken is dat hij hiertegen bezwaar heeft gemaakt. Ook al was het de bedoeling van partijen dat de werkzaamheden zouden worden verricht ten behoeve van [gedaagde 1] , had het bij deze stand van zaken (ook) op de weg van [gedaagde 2] gelegen hierover helderheid te vragen bij [eiser] en, indien ongewenst, hiertegen te protesteren. Dit geldt temeer nu partijen geen afspraken hadden gemaakt over de omvang en de prijs van de werkzaamheden. Niet gebleken is dat het de bedoeling van [eiser] was om [gedaagde 2] te bevoordelen. De rechtbank ziet hierin wel aanleiding om de schadevergoeding in redelijkheid te beperken tot 75% van de hierna vast te stellen verarming. Voldoende is komen vast te staan [gedaagden] , althans [gedaagde 1] , de werkzaamheden anders zelf niet voor deze omvang en prijs had laten uitvoeren, zodat de verrijking in zoverre is opgedrongen.
5.10.
De verrijking heeft tot slot plaatsgevonden ten koste van [eiser] . De vraag is wel of zij de omvang van haar verarming voldoende heeft onderbouwd, mede gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden] Die komt er in de eerste plaats op neer dat een aantal subfacturen is gericht aan [bedrijf 6] en daarom niet is gebleken dat [eiser] hiervoor kosten heeft gemaakt. Ten tweede blijkt volgens [gedaagden] niet uit elke subfactuur dat deze betrekking heeft op haar. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Welke schade heeft [eiser] geleden?
5.11.
Van de door [eiser] als productie 1 en 2 overgelegde subfacturen zijn de volgende gericht aan [bedrijf 6] : [bedrijf 7] (nummers 202016 en 202017), [bedrijf 8] (nummers 202017 en 202018), [bedrijf 9] (nummer 18159) en [bedrijf 10] (nummer V201372-60031). De facturen van [bedrijf 7] zien volgens de met hand bijgeschreven opmerking zowel op ‘ [plaats 1] ’ als op ‘ [plaats 2] ’, terwijl van in elk geval laatstgenoemde factuur niet duidelijk is welk deel betrekking heeft op ‘ [plaats 1] ’. Al in haar brief van 27 januari 2023 heeft [gedaagden] zich verweerd tegen de facturen met deze tenaamstelling. In haar dagvaarding heeft [eiser] dit verweer wel vermeld maar niet weerlegd. Eerst ten tijde van de mondelinge behandeling heeft zij gesteld dat [bedrijf 6] haar dochtermaatschappij is, dat de kosten in rekening-courantverhouding aan haar zijn doorbelast en dat zij daarvan bewijs aanbiedt. Zij had haar vordering gelet op de haar bekende betwisting van [gedaagden] echter al bij dagvaarding dan wel uiterlijk bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nader moeten onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat de rechtbank aan het bewijsaanbod voorbij gaat. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 6.862,90, op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.12.
De overige door [eiser] als productie 1 en 2 overgelegde subfacturen zijn wel aan haar gericht. De facturen van [bedrijf 11] (hierna: [bedrijf 11] , met nummers 405870, 405452, 406056, 407447, 406950, 406490 en 406236)) bevatten echter een opsomming van materialen die niet zonder meer herleidbaar zijn tot [gedaagden] Op de factuur met nummer 406490 staat bovendien vermeld ‘ [project] ’. Als productie 21 heeft [eiser] een verklaring overgelegd van [bedrijf 11] , waarin [bedrijf 11] als beknopte toelichting geeft dat deze facturen betrekking hebben op de beregening van de paardenbak, op bevestigingsmateriaal en op brandstoffen. Tevens verklaart zij niet te weten wie [gedaagden] is. Hieruit kan de rechtbank niet afleiden dat de materialen die [bedrijf 11] kennelijk heeft geleverd betrekking hebben op werkzaamheden die zijn verricht voor [gedaagde 2] [eiser] heeft haar vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 6.283,27, op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.13.
De facturen van [bedrijf 12] (hierna: [bedrijf 12] , met nummers 20203076, 20203029 en 20203094) bevatten een opsomming van posten voor onder andere huur van divers materieel en grondbewerking. Op de facturen wordt ook verwezen naar [plaats 1] . Als productie 16 heeft [eiser] een verklaring overgelegd van [bedrijf 12] waaruit blijkt dat de werkzaamheden betrekking hadden op het rooien van bomen en het opnieuw aanleggen van de paardenbak, dat deze werkzaamheden zijn verricht op het perceel van [gedaagde 2] en dat onder anderen [gedaagde 2] deze werkzaamheden ook heeft gezien. Gelet hierop heeft [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze facturen op haar betrekking hebben, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 18.817,01, zal worden toegewezen.
5.14.
Met de facturen van [bedrijf 2] (met nummers 20701360, 20701252, 20701253, 20701173, 20701171 en 20701172) zijn kosten in rekening gebracht voor onder meer omheining, een drinkbak, een stapmolen en de montage van stallen. Als productie 18 heeft [eiser] een verklaring overgelegd van [bedrijf 2] waaruit blijkt dat zij deze werkzaamheden heeft uitgevoerd voor [gedaagde 1] op het perceel van [gedaagde 2] en dat zij ook contact heeft gehad met [gedaagde 1] . Ook verwijst zij naar een e-mail en offerte die zij naar [gedaagde 1] heeft gestuurd. Zoals hiervoor in r.o. 5.5 overwogen heeft [gedaagde 1] bij [bedrijf 2] geïnformeerd naar prijzen voor werkzaamheden die [bedrijf 2] bij haar zou kunnen verrichten. Gelet hierop heeft [gedaagden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat deze facturen op haar betrekking hebben, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 17.677,81, zal worden toegewezen.
5.15.
Met de facturen van [bedrijf 13] (met nummers VF1002647522, VF1002601132 en VF1002591426) zijn kosten in rekening gebracht voor diverse materialen. Als afleveradres staat een adres in [plaats 3] vermeld. Uit de facturen blijkt niet dat deze betrekking hebben op werkzaamheden verricht voor [gedaagden] en evenmin heeft [eiser] deze facturen nader onderbouwd. Dit had gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden] wel op haar weg gelegen. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 1.425,70, op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.16.
Met de facturen van [bedrijf 14] (met nummers 91835828, 91836364 en 91834277) zijn kosten in rekening gebracht voor onder andere betontegels. De facturen verwijzen naar het adres van [gedaagde 2] en naar ‘ [plaats 1] af fabriek’. [eiser] heeft hiermee voldoende onderbouwd dat deze facturen betrekking hebben op [gedaagden] en [gedaagden] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 1.355,24 zal worden toegewezen.
5.17.
De facturen van [bedrijf 15] (met nummers 2020017, 2020014, 2020013, 2020010 en 2020031) bevatten als omschrijving onder andere ‘bestrating werkzaamheden [plaats 4] ’ en ‘uitgevoerd grondwerk [adres] ’. Uit de facturen blijkt niet dat deze betrekking hebben op werkzaamheden voor [gedaagden] De subfactuur met nummer 2020026 die wel in het overzicht bij de verzamelfactuur is opgenomen is niet overgelegd. Uit de door [eiser] als productie 20 overgelegde verklaring van [bedrijf 15] blijkt onder andere dat zij heeft bestraat, omheining heeft gerepareerd, straatlampen heeft geïnstalleerd en MDF-platen en een waterinstallatie heeft aangebracht in paardenboxen. Deze werkzaamheden heeft zij uitgevoerd voor [gedaagde 1] en zij heeft ook contact gehad met [gedaagden] Deze verklaring strookt daarmee niet met de omschrijving op voormelde facturen, terwijl een van de facturen bovendien ontbreekt. Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk of zij deze facturen niet ook aan de opdrachtgevers van de in de facturen genoemde projecten in rekening heeft gebracht. [gedaagden] heeft deze onduidelijkheid niet toegelicht, zodat zij haar vordering in zoverre onvoldoende heeft onderbouwd. Dit had gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden] wel op haar weg gelegen. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 22.646,00, op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.18.
De facturen van [bedrijf 16] (met nummers 2002670 en 2100123) verwijzen bij wijze van omschrijving naar ‘Onderhoud manegebodems’. Op eerstgenoemde factuur is handgeschreven aangetekend ‘ [project] ’ en op laatstgenoemde factuur staat ‘Uw project: [project] ’ vermeld. [eiser] stelt dat deze facturen zien op de levering van zand dat nodig was voor de bodem van de manege en dat enkel om administratieve redenen op de factuur ‘ [project] ’ staat vermeld. Deze verklaring strookt niet met de omschrijving op eerstgenoemde factuur en [eiser] heeft bovendien niet verklaard waarom zij ondanks deze vermelding kosten heeft gemaakt voor [gedaagden] Zo is bijvoorbeeld niet duidelijk of zij deze facturen niet ook aan de opdrachtgevers van de in de facturen genoemde projecten in rekening heeft gebracht. Gelet hierop heeft zij haar vordering in zoverre onvoldoende onderbouwd. Dit had gelet op de betwisting daarvan door [gedaagden] wel op haar weg gelegen. Dit betekent dat de optelsom van deze facturen, te weten € 11.940,00, op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.19.
De factuur [bedrijf 17] (met nummer 20208072) ziet volgens de omschrijving deels op het perceel van [gedaagde 2] en deels op een adres in [plaats 5] . Van het totaalbedrag van € 1.230,81 heeft [eiser] , zo blijkt uit het overzicht bij haar verzamelfactuur, een bedrag van € 613,00 in rekening gebracht. [gedaagden] merkt terecht op dat deze factuur in elk geval deels aan een andere partij zou moet zijn doorbelast. Uit voornoemd overzicht blijkt dat [eiser] dat ook heeft gedaan. [gedaagden] heeft de factuur voor het overige niet betwist, zodat de vordering ten aanzien van deze factuur tot een bedrag van € 613,00 zal worden toegewezen.
5.20.
Met de factuur van [bedrijf 18] (met nummer 20200933) worden kosten in rekening gebracht voor afdekzeil en platte rubbers. De factuur vermeldt verder ‘i.o.v. [naam 2] ’. [gedaagden] betoogt dat deze factuur betrekking heeft op afdekzeil voor de vrachtwagen van [eiser] , dat [gedaagde 1] destijds bevoegd was om dergelijke zaken te bestellen en dat deze kosten geen betrekking hebben op de werkzaamheden voor [gedaagden] [eiser] heeft deze factuur niet nader onderbouwd. Dit betekent dat deze factuur ten bedrage van € 980,00 op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.21.
Op de factuur van [bedrijf 19] (met nummer 20202042) is met de hand de omschrijving ‘Declaratie inzake project te [plaats 1] ’ doorgestreept en eveneens met de hand ‘ [project] ’ bijgeschreven. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom deze factuur toch betrekking heeft op [gedaagden] Dit had gelet op de betwisting door [gedaagden] wel op haar weg gelegen. Dit betekent dat deze factuur ten bedrage van € 450,00 op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.22.
De posten voor lantaarnpalen en armaturen die op het overzicht bij de verzamelfactuur van 2020 staan vermeld heeft [gedaagden] niet met zoveel woorden betwist, zodat de optelsom van deze posten, te weten € 1.650,00, zal worden toegewezen.
5.23.
Met de factuur van [bedrijf 20] (nummer 21000742) worden kosten in rekening gebracht voor onderhoud aan een voertuig. [gedaagden] betwist dat deze kosten betrekking hebben op werkzaamheden die voor haar zijn verricht. [eiser] heeft hiervan enkel gesteld dat deze factuur ziet op de paardenvrachtauto van [gedaagde 1] . Zij heeft hiermee niet onderbouwd dat deze kosten betrekking hebben op voor [gedaagden] uitgevoerde werkzaamheden. Dit betekent dat deze factuur ten bedrage van € 149,13 op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.24.
Met de factuur van [bedrijf 21] (nummer 2021-0196) worden volgens de omschrijving kosten in rekening gebracht voor ‘inhuur grondwerker op [adres] ’. Handgeschreven staat vermeld ‘Bomen zagen [plaats 1] ’. [gedaagden] betwist dat deze factuur betrekking heeft op voor haar uitgevoerde werkzaamheden. [eiser] heeft deze factuur niet nader onderbouwd. Dit betekent dat deze factuur ten bedrage van € 1.200,00 op de vordering in mindering zal worden gebracht.
5.25.
[eiser] heeft aangeboden te bewijzen dat al haar facturen betrekking hebben op de werkzaamheden die zijn verricht voor [gedaagden] Zij was echter al door de brief van [gedaagden] van 27 januari 2023 bekend met het standpunt van [gedaagden] dat niet alle facturen betrekking hebben op werkzaamheden die voor haar zijn verricht. Gelet hierop had het op de weg van [eiser] gelegen om haar vordering bij dagvaarding dan wel bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nader te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan, zodat de rechtbank aan het bewijsaanbod voorbij gaat.
Conclusie
5.26.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat de verarming van [eiser] op [gedaagde 2] kan worden vastgesteld tot een bedrag van € 40.113,06. Zoals hiervoor onder r.o. 5.9 overwogen zal dit bedrag in redelijkheid worden beperkt tot 75%, zodat een bedrag van € 30.084,80 zal worden toegewezen. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf 27 januari 2023.
5.27.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 2.285,46. Haar vordering is niet gegrond op een geldsom die voortvloeit uit overeenkomst, een vaststellingsovereenkomst of een verbintenis tot vervangende schadevergoeding. Gelet hierop is niet het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten van toepassing, maar het rapport BGK-integraal. Gelet op de aanbevelingen van dit rapport zal de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen. [eiser] heeft immers niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen, het enkel doen van een schikkingsvoorstel of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiser] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten (artikel 241 Rv).
5.28.
[eiser] vordert ook vergoeding van beslagkosten. Uit de door [eiser] als productie 13 overgelegde beslagexploten blijkt dat zij voor een bedrag van € 328,92 aan beslagkosten heeft gemaakt. Dit bedrag zal worden toegewezen.
5.29.
[gedaagde 2] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen, die worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
113,61
- griffierecht
5.941,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.090,61
5.30.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.31.
De veroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van de rechtbank voorlegt aan het hof (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

6.1.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van € 30.084,80, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2023,
6.2.
veroordeelt [gedaagde 2] in de beslagkosten van € 328,92,
6.3.
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten van € 10.090,61, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
veroordeelt [gedaagde 2] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.