ECLI:NL:RBGEL:2025:2198

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
20 maart 2025
Zaaknummer
ARN 21/4339
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op handhavingsverzoek en bezwaarschrift met betrekking tot bouwvolume en legalisatie

In deze zaak heeft eiser op 22 september 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn op zijn verzoek om handhaving en bezwaarschrift. Eiser had eerder op 9 oktober 2018 een verzoek om handhaving ingediend, maar het college heeft pas op 17 april 2019 een beslissing genomen, die eiser als onvolledig beschouwde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college te laat heeft beslist op het handhavingsverzoek, waardoor eiser recht heeft op een dwangsom van € 1.442,-. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 27 mei 2019, maar het inhoudelijke beroep ongegrond verklaard. Eiser heeft ook bezwaar gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunningen, maar de rechtbank oordeelt dat deze vergunningen rechtskracht hebben en dat handhavend optreden niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft de proceskosten aan eiser toegewezen en het college veroordeeld tot betaling van het griffierecht. De uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, en mr. M.H. Dijkman, griffier, op 21 maart 2025.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/4339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J.H. Hulshof),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn

(gemachtigden: [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] ).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2],
(gemachtigde: [naam gemachtigde 3] )
[derde-partij 3] en [derde-partij 4],
(gemachtigde: mr. R. Visser)
[derde-partij 5] en [derde-partij 6], allen uit [plaats] .

Inleiding

1. Eiser heeft op 22 september 2021 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college op:
een verzoek om handhaving van eiser van 9 oktober 2018 en
het bezwaarschrift van eiser van 27 mei 2019 tegen het (volgens eiser onvolledige, primaire) besluit op eisers verzoek om handhaving van 17 april 2019.
1.1.
De procedure is sinds januari 2023 meerdere keren op een zitting gepland. Na de vooraankondigingen zijn er meerdere keren verhinderingen ontvangen waardoor een andere zittingsdatum is bepaald. Voorafgaand aan de op 22 mei 2023 geplande zitting zijn uitstelverzoeken ontvangen van partijen. Deze verzoeken zijn door de rechtbank toegewezen. Ook voor de zitting van 16 februari 2024 zijn uitstelverzoeken ontvangen waarbij aangegeven werd dat het de verwachting was dat op korte termijn tot een totaaloplossing gekomen zou kunnen worden. Dit verzoek is door de rechtbank toegewezen. Bij brief van 11 september 2024 heeft de rechtbank een nader verzoek van het college om de procedure nogmaals aan te houden afgewezen en is aangekondigd dat de procedure in het eerste kwartaal van 2025 op zitting zal worden behandeld en geen nader uitstel zal worden verleend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 3 februari 2025 op zitting behandeld tezamen met de beroepen met procedurenummers 21/2893 en 21/2894. Hieraan hebben deelgenomen: Eiser [eiser] met gemachtigde en dochter [naam dochter] . De derde-partijen: [derde-partij 1] en [derde-partij 2] met hun gemachtigde en [derde-partij 3] en [derde-partij 4] met hun gemachtigde. Namens het college waren [naam gemachtigde 1] en [naam gemachtigde 2] aanwezig. In de voornoemde procedures wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. [1]
2.1.
Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. [2]

Beroep niet tijdig met betrekking tot het handhavingsverzoek van 9 oktober 2018

3. Eiser heeft op 9 oktober 2018 een verzoek om handhaving ingediend en het college gevraagd om handhavend op te treden tegen de bouw van de woningen en overige opstallen op de percelen [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] en [locatie 4] in [plaats] . Deze woningen en overige opstallen zijn volgens eiser gerealiseerd buiten het bouwvlak. Daarnaast lijkt volgens eiser de maximale oppervlakte aan bijgebouwen te worden overschreden. Voor deze strijdigheden is volgens eiser geen omgevingsvergunning verleend en de verwachting van eiser is dat deze ook niet verleend kunnen worden. Dit omdat het college en de gemeenteraad niet wensen mee te werken aan legalisatie van de woningen aan de [locatie 5] en [locatie 6] , omdat dit zou leiden tot een onevenredige aantasting van het landschap. De woningen aan de [locatie 5] en [locatie 6] kunnen volgens eiser niet worden gerealiseerd binnen het oorspronkelijke bouwvlak omdat de woningen en bijgebouwen aan de [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] en [locatie 4] in de richting van dat bouwvlak zijn verschoven. Deze zullen dus (deels) moeten worden verwijderd om het bouwvlak voor de [locatie 5] en [locatie 6] te kunnen gebruiken zoals dat is beoogd. Uit de gedingstukken blijkt dat het handhavingsverzoek zich richt op de volgende onderdelen:
1. Het verschuiven van de bouwvlakken [locatie 1] / [locatie 2] en [locatie 3] / [locatie 4] .
2. Het bijgebouw op het perceel [locatie 2] .
3. Het bijgebouw op het perceel [locatie 3] .
4. De kelder op het perceel [locatie 3] .
5. Bebouwing op het perceel [locatie 1] .
6. Een mini hooiberg op het perceel [locatie 4] .
Op 17 april 2019 heeft het college beslist op het handhavingsverzoek. In het besluit staat:
“Wij wijzen het verzoek voor wat betreft de situering van de gesplitste woningen [locatie 1] - [locatie 2] en [locatie 3] - [locatie 4] , vanwege een zeer marginale verschuiving van de betreffende woningen, af. Voor de overige door u in het handhavingsverzoek genoemde aspecten wordt een handhavingsprocedure gestart.”
Het college heeft in het besluit van 4 oktober 2021 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het eerdere besluit van 17 april 2019 gewijzigd.
In het besluit staat:
“Wij hebben uw handhavingsverzoek op 17 april 2019, kenmerk [kenmerk] , afgewezen voor wat betreft de situering van de gesplitste woningen op de percelen [locatie 1] , [locatie 2] , [locatie 3] en [locatie 4] vanwege een marginale verschuiving van de betreffende woningen. De overige aspecten uit uw handhavingsverzoek zijn als volgt opgepakt:
- Handhavingsprocedure gestart;
- Omgevingsvergunningen verleend;
- Omgevingsvergunningen aangevraagd waardoor er concreet zicht is op legalisatie.”
Uit het besluit van 4 oktober 2021 volgt dat voor de woningen [locatie 1] / [locatie 2] en [locatie 3] / [locatie 4] omgevingsvergunningen zijn verleend voor het verschuiven van het bouwvlak.
Voor [locatie 1] is een last onder dwangsom opgelegd met betrekking tot de op dat perceel geconstateerde overtredingen.
Voor [locatie 2] is een omgevingsvergunning verleend voor een bijgebouw.
Voor de [locatie 3] is een omgevingsvergunning verleend voor een bijgebouw. Daarnaast is een omgevingsvergunning aangevraagd voor de kelder onder het bijgebouw op het perceel [locatie 3] .
Ook is gebleken dat de mini hooiberg op het perceel [locatie 4] inmiddels is verwijderd zodat die overtreding is beëindigd.
Heeft eiser nog een procesbelang?
4. Met het beroep wil eiser bereiken dat het college alsnog een besluit op zijn handhavingsverzoek neemt. Maar inmiddels heeft het college dat gedaan. Uit het besluit van 4 oktober 2021 blijkt dat geheel op eisers verzoek om handhaving is beslist. Het doel van eiser is daarmee bereikt en dan bestaat er in beginsel geen procesbelang meer bij een beslissing op zijn beroep.
4.1.
Eiser heeft de rechtbank echter verzocht om de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank kan de hoogte van de verbeurde dwangsom alleen vaststellen als het beroep gegrond is. [3] Daarom heeft eiser er nog belang bij dat op zijn beroep wordt beslist.
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
4.2.
Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb moet het college binnen acht weken beslissen op het verzoek van eiser. Het college heeft eiser op 5 december 2018 in kennis gesteld van de verlenging van de beslistermijn. Door het college is aangegeven dat uiterlijk op 1 april 2019 een beslissing zal worden genomen. Vervolgens heeft eiser op 8 april 2019 het college in gebreke gesteld omdat niet tijdig op zijn verzoek is beslist. Op 17 april 2019 heeft het college een beslissing genomen op het handhavingsverzoek. Daarin heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen voor zover het betreft de situering van de gesplitste woningen en aangekondigd dat voor de overige aspecten uit het handhavingsverzoek een handhavingsprocedure zal worden gestart. De rechtbank stelt vast dat in dit besluit niet volledig is beslist op het handhavingsverzoek van eiser, omdat de mededeling van het college dat een handhavingsprocedure gestart zal worden voor de overige door eiser genoemde aspecten op zichzelf geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb nu deze mededeling niet op enig rechtsgevolg is gericht. [4] Dat neemt niet weg dat op 17 april 2019 wel een besluit is genomen waarin het handhavingsverzoek gedeeltelijk is afgewezen. Dat dit besluit onvolledig en daardoor gebrekkig is, betekent niet dat er te laat is beslist. Gelet hierop is het beroep niet gegrond en bestaat geen recht op een dwangsom.
4.3.
Het beroep is ongegrond.
Verzoek oplegging dwangsom aan het college
4.4.
Het verzoek van eiser om het college op te dragen een volledig besluit op het verzoek om handhaving te nemen en daaraan een dwangsom te verbinden wijst de rechtbank af omdat inmiddels reeds een beslissing op het verzoek is genomen.
Beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 27 mei 2019 tegen de beslissing op bezwaar van 17 april 2019.
Heeft eiser nog een procesbelang?
5. Met het beroep wil eiser bereiken dat het college alsnog een besluit op zijn bezwaarschrift neemt. Maar inmiddels heeft het college dat gedaan. Met het besluit van 8 maart 2022 is een beslissing op bezwaar genomen. Het doel van eiser is daarmee bereikt en dan bestaat er in beginsel geen procesbelang meer bij een beslissing op zijn beroep.
5.1.
Eiser heeft de rechtbank echter verzocht om de door het college verbeurde dwangsom vast te stellen. De rechtbank kan de hoogte van de verbeurde dwangsom alleen vaststellen als het beroep gegrond is. Daarom heeft eiser er nog belang bij dat op zijn beroep wordt beslist.
Is het beroep ontvankelijk en gegrond?
5.2.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. In het derde lid staat dat het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken kan verdagen.
Eiser heeft tegen het besluit van 17 april 2019 een bezwaarschrift ingediend op 27 mei 2019. Het college heeft de beslistermijn opgeschort in de brief van 6 juni 2019 in verband met onderling overleg. In de brief van 22 juli 2020 heeft het college aan eiser gevraagd of er nog procesbelang was en vier weken gegeven voor het aanvullen van de bezwaargronden. Eiser heeft het bezwaarschrift 18 augustus 2020 aangevuld. Vervolgens heeft het college de procedure in de brief van 3 september 2020 opnieuw geschorst in afwachting van de bezwaarprocedure tegen de legaliserende omgevingsvergunningen voor een gewijzigde situering van de woningen [locatie 1] / [locatie 2] en [locatie 3] / [locatie 4] .
Eiser heeft het college bij brief van 16 juli 2021 in gebreke gesteld voor het uitblijven van een beslissing op bezwaar naar aanleiding van zijn bezwaar van 27 mei 2019. Dat deze in gebreke stelling ziet op het bezwaarschrift tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving van 9 oktober 2018 blijkt uit de aanhef: “afwijzing handhavingsverzoek”, de eerste alinea en het nummer onder “uw referentie”: [nummer] .
Vervolgens is bij besluit van 8 maart 2022 een beslissing op bezwaar genomen. Dat betekent dat het college te laat heeft beslist na de ingebrekestelling van 16 juli 2021. Er zal over die periode de maximale te verbeuren dwangsom aan eiser moeten worden toegekend.
Op het moment dat werd beslist op het bezwaar was het college namelijk al ruimschoots meer dan 42 dagen te laat met het beslissen op het handhavingsverzoek. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. Gelet op het tijdsverloop sinds (twee weken na) de ingebrekestelling is de volledige bestuurlijke dwangsom verbeurd. De bestuurlijke dwangsom bedraagt daarom € 1.442,-. [5]
5.3.
Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en het college aan eiser de onder 5.2. genoemde verbeurde dwangsom moet betalen.
Verzoek oplegging dwangsom aan het college
5.4.
Het verzoek van eiser om het college op te dragen een volledig besluit op het verzoek om handhaving te nemen en daaraan een dwangsom te verbinden wijst de rechtbank af omdat inmiddels een beslissing op het bezwaarschrift is genomen.

Inhoudelijke beoordeling

6. De beroepen van eiser tegen het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek en het bezwaarschrift hebben ook betrekking op de beslissing op bezwaar van 8 maart 2022 omdat eiser zich niet met dat besluit kan verenigen. [6] Daarom zal de rechtbank het beroep inhoudelijk bespreken.
Ingestelde rechtsmiddelen tegen legaliserende omgevingsvergunningen
6.1.
Eiser voert aan dat hij het niet eens is met de door het college verleende legaliserende omgevingsvergunningen voor het verschuiven van het bouwvlak op de percelen [locatie 1] / [locatie 2] en [locatie 3] / [locatie 4] en het bijgebouw op perceel [locatie 2] . Eiser is van mening dat de verleende omgevingsvergunning niet strekken tot legalisatie van de overtredingen. Eiser verwacht dat zijn beroepen tegen deze besluiten gegrond worden verklaard en dat bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal blijken dat de bouwwerken niet konden dan wel mochten worden vergund. In dat geval dient alsnog handhavend te worden opgetreden.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was niet duidelijk dat de omgevingsvergunningen geen rechtskracht zouden kunnen verkrijgen. Eisers hebben beroep ingesteld tegen de omgevingsvergunning voor het verschuiven van het bouwvlak van [locatie 3] / [locatie 4] . Dit beroep is ongegrond verklaard in de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 augustus 2022 (procedures met zaaknummers 20/6177 en 20/6199) [7] . In de uitspraak van gelijke datum als de voorliggende uitspraak heeft de rechtbank Gelderland het beroep tegen de omgevingsvergunning voor het verschuiven van het bouwvlak van [locatie 1] / [locatie 2] (procedure met zaaknummer 21/2894) ongegrond verklaard. In de uitspraak van gelijke datum als de voorliggende uitspraak heeft de rechtbank Gelderland de omgevingsvergunning voor het legaliseren van een bijgebouw bij [locatie 2] gegrond verklaard en het college opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen (procedure met zaaknummer 21/2893) omdat het college onder andere heeft verzuimd te beoordelen hoeveel planologische ruimte er is om het bijgebouw te realiseren gelet op de al aanwezige bebouwing op perceel [locatie 1] . In die zaak zal het college in een nieuwe beslissing op bezwaar een nieuwe afweging moeten maken of voor het bijgebouw een omgevingsvergunning verleend kan worden. Dit betekent vooralsnog niet dat het college handhavend moet optreden. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft het college aangegeven dat het wil komen tot een integrale oplossing voor alle problemen rondom [perceel] , onder andere door een overkoepelend bestemmingsplan vast te stellen.
6.3.
Voor zover eiser aanvoert dat de verleende omgevingsvergunningen niet strekken tot legalisatie van de overtredingen verwijst de rechtbank naar de uitspraken in de voornoemde uitspraken. Dit betoog kan in de voorliggende procedure niet aan de orde komen.
Overschrijding bouwvolume [locatie 1] / [locatie 2] en [locatie 3] / [locatie 4]
6.4.
Eiser voert aan dat de woningen aan de [locatie 1] / [locatie 2] en [locatie 3] / [locatie 4] in strijd met het bestemmingsplan meer volume hebben dan de maximale toegestane 700 m3. Volgens eiser moeten ook de vergunningvrije aan- en uitbouwen tot de 700 m3 gerekend worden die het
bestemmingsplan mogelijk maakt. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019. [8]
6.5.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat in de uitspraak van 10 augustus 2022 in de procedures 20/6177 en 20/6199 in rechtsoverweging 5.2. is overwogen dat:
“Ten aanzien van het betoog dat de inhoud van de woning groter is dan 700 m3 en dat dit in strijd is met het bestemmingsplan overweegt de rechtbank dat voor de woningen een onherroepelijke vergunning is verleend die overigens door eiser [eiser] zelf is aangevraagd. In zoverre is de inhoud van de woning vergund.”
Het betoog van eiser dat het volume van vergunningvrije aan- en uitbouwen bij de woningen ook meegerekend moeten worden bij de bepaling van het maximale volume volgt de rechtbank niet. De uitbreidingen zijn destijds omgevingsvergunningvrij gerealiseerd op grond van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Indien het betoog van eiser gevolgd zou worden betekent dit een beperking van de bouwmogelijkheden op grond van het Bor.
De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2019 maakt dat niet anders. In die procedure ging het over een gebruiksregel, terwijl artikel 18.2 van de planregels, dat de maximale inhoud van 700 m³ bevat, een bouwregel betreft. Bouwregels kunnen de mogelijkheden van vergunningvrij bouwen niet beperken. Dit is beperkt tot het stellen van gebruiksregels die de inrichting als erf verbieden. [9]
[locatie 3] (kelder onder de woning en kelder onder de uitbouw)
6.6.
Eiser voert aan dat het college ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat er ten aanzien van de kelder onder de woning op het perceel [locatie 3] concreet zicht op legalisering bestaat. Volgens hem is niet gebleken dat de kelder daadwerkelijk kan worden gelegaliseerd op grond van het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan ‘Parapluherziening kelders’ en is ook onduidelijk wat het gebruik van de kelders is. Daarom is niet zeker dat aan artikel 4.1 sub d van het paraplubestemmingsplan wordt voldaan. Daarnaast kan een vergunning volgens hem alleen verleend worden met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, zodat er pas concreet zicht op legalisering kan ontstaan als er een ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd. Nu dat niet is gebeurd, ontbreekt concreet zicht op legalisering, aldus eiser.
6.6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Partijen zijn het erover eens dat voor de kelder onder de woning een omgevingsvergunning nodig is en dat die niet verleend is. Er is op 9 september 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de kelder onder de woning. Uit de gedingstukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken blijkt dat volgens het college het gedeelte van de kelder onder de woning voldoet aan de uitgangspunten en de regels van het ontwerpbestemmingsplan ‘Parapluherziening kelders’. Gelet hierop bestond voor dat deel van de kelder ten tijde van het besluit van 8 maart 2022 concreet zicht op legalisering. Dat het bestemmingsplan in verband met de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 nog niet is vastgesteld doet daar niet aan af, omdat de vraag of er concreet zicht op legalisering aanwezig was, moet worden beoordeeld op het moment van het nemen van het besluit. Het college heeft niet geconstateerd dat de kelder gebruikt wordt in strijd met artikel 4.1, onder d, van het ontwerpbestemmingsplan. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het gebruik van de kelder in de weg staat aan het bestaan van het concreet zicht op legalisatie. Dat eerder een omgevingsvergunning is verleend en deze vervolgens is ingetrokken, heeft niet tot gevolg dat een vergunning alleen verleend kan worden met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en staat daarom evenmin in de weg aan de aanwezigheid van concreet zicht op legalisering.
6.7.
Eiser voert verder aan dat hij het onevenredig vindt dat niet handhavend wordt
opgetreden tegen het gedeelte van de kelder onder de uitbouw waarvoor geen concreet zicht op legalisering bestaat, terwijl er tegen de dubbele woning van eiser wel handhavend wordt opgetreden. Volgens eiser is handhavend optreden tegen de kelder helemaal niet onevenredig.
6.7.1.
Voor het gedeelte van de kelder waarvoor geen concreet zicht op legalisering bestaat, hebben burgemeester en wethouders besloten dat handhavend optreden onevenredig is omdat het gaat om een klein deel van de kelder dat niet zichtbaar is vanaf de openbare weg, niet van buiten toegankelijk is en niet boven het peil van de wooneenheid uitkomt waardoor er geen ruimtelijke impact is. Tijdens de zitting heeft het college hierop aangevuld dat het gaat om een oppervlakte van 1 bij 1 meter en dat er voor is gekozen om, zoals dat bij eiser ook is gedaan, een functionele afscheiding te plaatsen in de kelder waardoor het gedeelte dat niet gelegaliseerd wordt niet toegankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat het college hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is. Daarnaast is niet duidelijk in welk opzicht het belang van eiser door het besluit om niet handhavend op te treden tegen de kelder onder de uitbouw van [locatie 3] wordt geschaad.
Voor zover eiser een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de manier waarop het college jegens hem handelt, zijn de overtredingen op het perceel van eiser van geheel andere orde dan de kelder die op het perceel [locatie 3] . Eiser heeft twee woningen van tezamen 1.700 m3 gebouwd buiten het bouwvlak, meer dan 20 meter in oostelijke richting, grotendeels in een agrarische bestemming. De ruimtelijke uitstraling van deze overtreding is niet vergelijkbaar met die van een kelder onder een uitbouw binnen een woonbestemming.
6.8.
De rechtbank overweegt ten slotte dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat het gedeelte van de uitbouw dat is gerealiseerd boven de kelder geen ‘op de grond staand bijbehorend bouwwerk’ kan zijn, nu dat niet op de grond, maar op de kelder is gerealiseerd. De rechtbank is van oordeel dat met de woorden ‘op de grond staand’ in bijlage II van het Bor is beoogd onderscheid te maken tussen bouwwerken die aansluiten bij het aansluitend afgewerkte terrein en bijvoorbeeld bouwwerken die zijn gerealiseerd op een verdieping. Dat de aanbouw gedeeltelijk op de kelder is gebouwd heeft daarom niet tot gevolg dat om die reden geen sprake kan zijn van op de grond staand bijbehorend bouwwerk als bedoeld in bijlage II van het Bor.
7. Het inhoudelijke beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Conclusie en gevolgen

8. Omdat het beroep gegrond is voor zover dat ziet op de beroepen niet tijdig moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 453,50.
Voor het verschijnen tijdens de zitting is in de procedure 21/2893 al een vergoeding toegekend. Voor de door eiser gevraagde vergoeding van verlet- en reiskosten verwijst de rechtbank ook naar de uitspraak met zaaknummer 21/2893.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover dat ziet op het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van eiser gegrond;
  • verklaart het beroep voor het inhoudelijke deel ongegrond;
  • stelt de door het college te betalen dwangsom vast op totaal € 1.442,-;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 453,50 aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.H. Dijkman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 8:55c van de Awb.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3536, r.o. 5.1 en 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2181.
5.Dit staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
6.Dit volgt uit artikel 6:20, derde lid, van de Awb.
9.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:897, r.o. 7.