ECLI:NL:RBGEL:2025:1697

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
R.05-25-69
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de schuldsaneringsregeling met verzoek om eerdere ingangsdatum

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 20 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Verzoekster, die een verzoekschrift met bijlagen had ingediend, is gehoord tijdens de zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoekschrift voldoet aan de eisen van artikel 288 van de Faillissementswet, waardoor het verzoek werd toegewezen. Verzoekster vroeg om de ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling te bepalen op 1 januari 2024, omdat zij vanaf die datum op basis van een door een schuldeiser gelegd loonbeslag had afgelost. Tijdens de zitting bleek dat het minnelijk traject in december 2023 was gestart en dat de schuldhulpverlener meerdere keren de beslaglegger had aangeschreven, maar geen reactie had ontvangen. De rechtbank oordeelde dat het niet aan verzoekster toe te rekenen was dat er loonbeslag was gelegd, en dat de ongelijkheid tussen de schuldeisers niet voor haar rekening zou moeten komen. De rechtbank benadrukte dat de schuldhulpverlener in het belang van de gezamenlijke schuldeisers had moeten handelen en het minnelijk traject zo kort mogelijk had moeten houden. De rechtbank bepaalde dat een termijn van zes maanden redelijk was voor de schuldhulpverlener om opheffing van het beslag te vragen en een volledig verzoekschrift in te dienen. De ingangsdatum van de schuldsaneringsregeling werd vastgesteld op 20 augustus 2024, en de termijn van de schuldsaneringsregeling werd vastgesteld op achttien maanden. De rechtbank benoemde mr. O. Nijhuis tot rechter-commissaris en gaf de bewindvoerder de opdracht om aan de schuldenaar gerichte brieven te openen gedurende dertien maanden. De schuldenaar heeft het recht van hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland
Team insolventies
Zittingsplaats Zutphen
insolventienummer: C/05/25/69 R
uitspraakdatum: 20 februari 2025

vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 20 februari 2025

[verzoekster] wonende te [adres] ,
[woonplaats] ,
verzoekster,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is behandeld ter terechtzitting van 20 februari 2025.
Daarbij is verzoekster gehoord.
Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Ten aanzien van verzoekster is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 van de Faillissementswet, zodat het verzoek zal worden toegewezen.
Verzoekster heeft verzocht de ingangsdatum van de termijn van de schuldsaneringsregeling te bepalen op 1 januari 2024, omdat verzoekster vanaf dan op basis van een door een schuldeiser gelegd loonbeslag heeft afgelost aan deze schuldeiser.
Ter zitting is gebleken dat het minnelijk traject in december 2023 is gestart. De schuldhulpverlener heeft tijdens de zitting verklaard dat de beslaglegger meerdere keren is aangeschreven om zijn vordering in te dienen, maar dat hij niet heeft gereageerd. Er is door de schuldhulpverlener niet expliciet gevraagd op te heffen. De inventarisatie van de schulden heeft geruime tijd in beslag genomen.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 20 december 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1913) overwogen: Als ‘eerste aflossing’ in de zin van art. 349a lid 1 Fw is in de eerste plaats aan te merken een aflossing die of een gespaard bedrag dat ten goede is gekomen of komt aan de gezamenlijke schuldeisers. Een aflossing aan een of enkele schuldeisers uit hoofde van een ten laste van de schuldenaar gelegd beslag kan in beginsel eveneens als zodanige eerste aflossing worden aangemerkt. Hoewel betalingen onder beslag in de rechtspraktijk tot nu toe niet als een eerste aflossing worden beschouwd omdat deze niet ten goede komen aan de gezamenlijke schuldeisers, past dat minder goed bij het uitgangspunt dat het erom gaat of de schuldenaar zich in het minnelijke voortraject, volgens de daarin geldende normen, voldoende heeft ingespannen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers (…). Dat door een of meer schuldeisers beslag is gelegd is – bij het gegeven dat er schulden zijn – immers in beginsel niet aan de schuldenaar toe te rekenen. Dat hierdoor ongelijkheid tussen de schuldeisers kan ontstaan, dient dan niet voor rekening van de schuldenaar te komen.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel het niet aan verzoekster toe te rekenen is dat er loonbeslag is gelegd en dat de daaruit voortvloeiende ongelijkheid tussen de schuldeisers niet voor haar rekening zou moeten komen, het op de weg van de schuldhulpverlener had gelegen het minnelijk traject zo kort mogelijk te houden in het belang van de gezamenlijke schuldeisers. De schuldhulpverlener had bijvoorbeeld onmiddellijk de beslaglegger om opheffing van het loonbeslag kunnen vragen en, bij weigering het beslag op te heffen, direct een verzoekschrift tot toelating van de wettelijke schuldsaneringsregeling kunnen indienen. Van een schuldhulpverlener mag worden verwacht dat die handelt in het belang van de gemeenschappelijke schuldeisers en dus het maximale doet voor de gemeenschappelijke schuldeisers, zoals ook de wettelijke schuldsanering beoogt. Het onnodig lang laten voortduren van het minnelijke traject is niet in het belang van de gemeenschappelijke schuldeisers.
De schuldhulpverlener moet wel een redelijke termijn hebben om opheffing van het beslag te vragen en te komen tot een volledig verzoekschrift tot toelating van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank acht in beginsel een termijn van zes maanden daartoe afdoende. De rechtbank zal dan ook een eerdere ingang van zes maanden toekennen en het overige afwijzen, zodat de ingangsdatum van de termijn van de schuldsaneringsregeling zal worden bepaald op 20 augustus 2024.
Het betreft een hoofdinsolventieprocedure (art. 3 lid 1 IVO).

Beslissing

De rechtbank:
spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
[verzoekster]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] [woonplaats] ,
voormalig vennoot van [bedrijf] ,
voorheen handelend onder de naam [bedrijf] ;
bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling achttien maanden bedraagt, te rekenen van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling, zijnde 20 augustus 2024;
benoemt tot rechter-commissaris mr. O. Nijhuis,
en tot bewindvoerder [bewindvoerder]
geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenaar gerichte brieven gedurende een termijn van dertien maanden;
stelt bij wijze van voorschot, bij toereikend boedelactief, het salaris van de bewindvoerder vast op het op grond van artikel 2 van het Besluit salaris bewindvoerder schuldsaneringsregeling geldende bedrag.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.H. Steverink en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 februari 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.
De schuldenaar heeft gedurende acht dagen na de dag van de afwijzende beslissing in deze uitspraak het recht van hoger beroep. Hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen.