ECLI:NL:RBGEL:2025:1628

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
28 februari 2025
Zaaknummer
C/05/429226 / FZ RK 23-3657
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen en kinderalimentatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 27 februari 2025 een tussenbeschikking uitgesproken in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die met elkaar zijn gehuwd en een minderjarig kind hebben. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding, aangezien de gewone verblijfplaats van partijen in Nederland is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De vrouw heeft verzocht om alleen het gezag over het minderjarige kind te krijgen, maar heeft dit verzoek tijdens de mondelinge behandeling ingetrokken. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van het kind bij de vrouw vastgesteld, omdat beide partijen het daarover eens zijn. Daarnaast is er een zorgregeling vastgesteld waarbij het kind om de week bij de vrouw en de man verblijft. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 432 per maand, te betalen door de man aan de vrouw. De rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing moet worden nageleefd, ook als een van de partijen in hoger beroep gaat. De rechtbank heeft de behandeling van de verzoeken over de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk aangehouden in afwachting van mediation tussen partijen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/429226 / FZ RK 23-3657 (echtscheiding)
C/05/434369 / FZ RK 24-889 (huwelijksvermogensrecht)
Datum uitspraak: 27 februari 2025
tussenbeschikking echtscheiding met nevenvoorzieningen
in de zaak van
[naam vrouw](hierna: de vrouw),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. S.A. Wensing te Emmen,
tegen
[naam man](hierna: de man),
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.E. Beeker te Zwolle.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift, ingekomen op 14 december 2023;
  • het exploot van betekening van 28 december 2023;
  • het verweerschrift, ingekomen op 7 maart 2024;
  • het verdelingsvoorstel van de vrouw, ingekomen op 5 april 2024;
  • het aanvullend verzoek tot verdeling van de man, ingekomen op 9 april 2024;
  • het F9-formulier met een geconcretiseerd petitum van de vrouw, ingekomen op 21 mei 2024;
  • het F9-formulier met bijlage van de man van 11 juli 2024;
  • het F9-formulier met een geconcretiseerd petitum van de man van 29 augustus 2024;
  • het F9-formulier met aanvullende stukken van de vrouw van 6 januari 2025;
  • het F9-formulier met aanvullende stukken van de man van 6 januari 2025.
1.2.
Op 15 januari 2025 heeft de man nog een F9-formulier met aanvullende stukken ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw aangegeven geen bezwaar te hebben tegen toelating van dit processtuk, mits haar - indien nodig - nog een nadere termijn wordt gegund om op de stukken te kunnen reageren. Met inachtneming hiervan heeft de rechtbank het processtuk toegevoegd aan het procesdossier. De vrouw heeft niet verzocht om een nadere termijn voor een schriftelijke reactie.
1.3.
De zaak is besproken op de mondelinge behandeling van 16 januari 2025 met gesloten deuren. Daarbij waren beide partijen aanwezig, bijgestaan door hun advocaten en de man door een tolk. Ook was er een zittingsvertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) aanwezig. Tijdens de mondelinge behandeling zijn door mr. Beeker pleitaantekeningen overgelegd. In overleg met partijen heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op de zittingslocatie Arnhem.
1.4.
De minderjarige [de minderjarige] is in de gelegenheid gesteld om zijn mening kenbaar te maken. [de minderjarige] heeft geen gebruik gemaakt van de uitnodiging zijn standpunt schriftelijk en/of mondeling aan de kinderrechter kenbaar te maken.
1.5.
Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog ontvangen:
  • een F9-formulier van de man op 23 januari 2025;
  • een F9-formulier van de vrouw op 29 januari 2025.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats in het buitenland] , met elkaar gehuwd.
2.2.
De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man heeft de Amerikaanse nationaliteit.
2.3.
Het minderjarige kind van partijen is:
-
[de minderjarige]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
De man heeft [de minderjarige] erkend. Partijen hebben gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] .
2.4.
Uit een eerdere relatie heeft de vrouw een minderjarige dochter:
-
[naam dochter vrouw], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2.5.
Uit een eerdere relatie heeft de man een (jong)meerderjarige dochter:
-
[naam dochter man], geboren op [geboortedatum] .
2.6.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen [1] van 18 oktober 2024 heeft deze rechtbank een zorgregeling vastgesteld tussen de man en [de minderjarige] , waarbij [de minderjarige] een keer in de twee weken een lang weekend bij de man is van donderdag uit school tot zondag 18.30 uur.

3.De beoordeling

De echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.1.
Omdat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. [2]
3.2.
Deze rechtbank is bevoegd omdat partijen in het rechtsgebied van de rechtbank Gelderland wonen.
3.3.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Ontvankelijkheid
3.4.
In de wet staat dat ouders pas een verzoek tot echtscheiding kunnen doen, als zij een ouderschapsplan hebben gemaakt waarin zij afspraken hebben gemaakt over hun kind(eren). [3] In dit geval is er geen ouderschapsplan overgelegd. Toch zal de rechtbank het verzoek tot echtscheiding van zowel de vrouw als de man beoordelen. Het is namelijk voldoende aannemelijk dat er redelijkerwijs geen ouderschapsplan kan worden overgelegd, omdat partijen niet tot een overeenstemming kunnen komen over regelingen voor hun kind. Het verzoek van beide partijen om een ouderschapsplan aan te hechten aan de beschikking wordt afgewezen, omdat er geen ouderschapsplan is.
Inhoudelijk
3.5.
De rechtbank zal op verzoek van beide partijen de echtscheiding uitspreken. In de wet staat dat je mag scheiden als je huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat het niet meer mogelijk is om met elkaar samen te leven en dat het er niet naar uitziet dat het beter wordt. De man en de vrouw hebben gezegd dat dit zo is.
Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en de informatieregeling
3.6.
De vrouw verzoekt haar alleen met het gezag over [de minderjarige] te belasten. Ook verzoekt zij de rechtbank ten behoeve van [de minderjarige] een informatie- en consultatieregeling vast te stellen die inhoudt dat de vrouw de man (periodiek) informeert over de persoon en het vermogen van het kind.
3.7.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw beide verzoeken ingetrokken, zodat die verzoeken niet meer beoordeeld hoeven te worden.
De hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling
De verzoeken
3.8.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat [de minderjarige] na de echtscheiding zijn gewone verblijfplaats bij de vrouw zal hebben. Daarnaast verzoekt de vrouw – na wijziging ter zitting – om een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de man vast te stellen, inhoudende dat [de minderjarige] éénmaal per veertien dagen van donderdag uit school tot zondag 18.30 uur bij de man verblijft.
3.9.
De man stemt – na intrekking van zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij hem te bepalen – in met het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij haar te bepalen. De man verzoekt de rechtbank een zorgregeling vast te stellen waarbij [de minderjarige] de ene week bij de vrouw is en de andere week bij de man, alsmede om de vakantie- en feestdagen bij helfte te verdelen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.10.
Omdat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] . Ditzelfde geldt voor het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
Hoofdverblijfplaats
3.11.
De rechtbank stelt de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw vast, omdat partijen het daarover eens zijn en de rechtbank dit ook in het belang van [de minderjarige] acht.
Hulpverlening
3.12.
Op basis van de stukken en dat wat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben aangevoerd, is het de rechtbank duidelijk geworden dat de verstandhouding tussen partijen op dit moment zeer verstoord is en er in ieder geval vanaf de zijde van de vrouw veel wantrouwen richting de man is. De rechtbank sluit zich daarom aan bij het dringende advies van de Raad aan partijen om met de betrokken hulpverlening aan de slag te gaan. Partijen kunnen zich (via STIP) aanmelden voor Ouderschap Blijft of een soortgelijk hulpverleningstraject. Mocht het partijen niet lukken om samen om tafel te gaan, dan kan een traject als Parallel Ouderschap partijen mogelijk verder helpen. Op die manier kunnen partijen werken aan hun onderlinge verstandhouding en communicatie, zodat zij in de toekomst zelf afspraken kunnen maken over [de minderjarige] . Partijen hebben als ouders van [de minderjarige] immers nog veel stappen te zetten. Voor het welslagen van een zorgregeling, in welke vorm dan ook, is het van groot belang dat partijen in staat zijn om in ieder geval op een basaal niveau met elkaar te communiceren.
Verzoek om aanhouding van de vrouw
3.13.
Anders dan de vrouw heeft betoogd, acht de rechtbank het niet in het belang van [de minderjarige] om de beslissing over de (definitieve) zorgregeling aan te houden in afwachting van het verloop van de hulpverlening en een door de rechtbank (gewijzigde) voorlopige zorgregeling vast te stellen. Zowel [de minderjarige] als partijen zelf zijn gebaat bij duidelijkheid en niet bij een procedure die steeds op de achtergrond speelt. Bovendien heeft de betrokken hulpverlening aangegeven dat zij de uitkomsten van deze procedure willen afwachten, voordat zij de hulpverlening opstarten. Mocht een van partijen van mening zijn dat de hierna vast te stellen zorgregeling op enig moment niet (langer) in het belang van [de minderjarige] is, dan staat het partijen vrij om in onderling overleg de zorgregeling te wijzigen danwel de rechtbank om een wijziging te verzoeken.
Reguliere zorgregeling
3.14.
In lijn met het advies van de Raad zal de rechtbank een zorgregeling vaststellen waarbij [de minderjarige] de ene week bij de vrouw verblijft en de andere week bij de man, waarbij het wisselmoment is op maandag tijdens school en anders om 9.00 uur. De rechtbank licht deze beslissing als volgt toe.
3.15.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [de minderjarige] met zijn beide ouders een goede band heeft. De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige] dat hij (ongeveer) evenveel tijd bij zowel de man als de vrouw kan doorbrengen, zodat hij voldoende ruimte en gelegenheid heeft om deze goede band met beide ouders in stand te houden. Bovendien biedt deze regeling voor zowel [de minderjarige] als partijen rust en structuur in hun drukke (werk)schema’s.
3.16.
Het is de rechtbank duidelijk geworden dat er bij de vrouw veel wantrouwen leeft of de man in staat is om de helft van de tijd de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen, met name vanwege het feit dat de man voor zijn werk veel in het buitenland verblijft. De vrouw heeft echter haar stelling dat de man de huidige voorlopige zorgregeling niet nakomt niet nader onderbouwd. Weliswaar heeft de man niet betwist dat hij de afgelopen maanden veel in het buitenland was, maar niet is gebleken dat dit op de momenten was dat hij verantwoordelijk was voor de zorg voor [de minderjarige] . Bovendien heeft de man duidelijk gemaakt dat als helder is wanneer hij de zorg voor [de minderjarige] heeft, hij zijn (buitenlandse) zakenreizen kan plannen op de momenten dat hij de zorg niet heeft. De rechtbank heeft er, gelet op de betrokkenheid die de man laat zien, voldoende vertrouwen in dat hij er alles aan zal doen om er zo veel mogelijk voor [de minderjarige] te zijn in de week dat hij bij hem verblijft. De kans bestaat echter dat het toch een keer zal voorkomen dat de man niet beschikbaar is voor [de minderjarige] op het moment dat hij bij hem is. De aard van zijn werk maakt dat dit niet altijd te voorspellen of haalbaar zal zijn. De vrouw heeft daar moeite mee, maar de rechtbank vindt dit niet zo nadelig voor [de minderjarige] dat de zorg voor hem niet gelijk over de ouders verdeeld kan worden. De man heeft immers tijdens de mondelinge behandeling onweersproken verklaard dat hij een sociaal netwerk om zich heeft met personen die ook voor [de minderjarige] vertrouwd zijn en die kunnen bijspringen in het geval de man niet zelf voor [de minderjarige] kan zorgen. Er zijn genoeg werkende ouders die hulp krijgen bij het opvangen van hun kind. Dat dit niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn, is de rechtbank niet gebleken.
3.17.
Verder zitten partijen qua visie over wat goed is voor [de minderjarige] niet (altijd) op één lijn. Vooral de vrouw maakt zich zorgen over [de minderjarige] bij de man thuis qua voeding, persoonlijke hygiëne en tijdsbesteding. Volgens de rechtbank zit de oplossing voor partijen in het verbeteren van de onderlinge verstandhouding en communicatie en niet in het beperken van de zorgregeling. Partijen moeten elkaars opvoedstijl en de keuzes die daarin gemaakt worden, onder meer wat betreft de opvang van [de minderjarige] , accepteren en respecteren. Het is aan partijen om een middenweg te vinden in hun verschillen in opvoedstijlen, hierin een constructieve samenwerking te organiseren en gezamenlijk te handelen in het belang van [de minderjarige] .
Vakanties- en feestdagen
3.18.
De vrouw stemt in met het verzoek van de man om de vakantie- en feestdagen in onderling overleg bij helfte te delen. Omdat de rechtbank dit ook in het belang van [de minderjarige] acht, wijst de rechtbank het verzoek toe.
Telefonisch contact
3.19.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling ter sprake gebracht dat [de minderjarige] en de man in de huidige voorlopige zorgregeling veelvuldig en langdurig telefonisch contact met elkaar hebben. Dit acht de vrouw niet in het belang van [de minderjarige] . Volgens de vrouw voelt [de minderjarige] zich schuldig tegenover haar als hij lang met de man belt, maar durft hij de man niet af te breken tijdens die telefoongesprekken.
3.20.
De Raad heeft partijen geadviseerd om in de week dat [de minderjarige] bij de ene ouder is de telefonische contactmomenten met de andere ouder te beperken tot maximaal twee keer per week een contactmoment van maximaal dertig minuten. Beide partijen hebben vervolgens aangegeven dat zij het niet wenselijk vinden om het telefonisch contact met de andere ouder op die manier te beperken. Omdat er geen verzoeken over het vastleggen van telefonische contactmomenten zijn voorgelegd, hoeft de rechtbank zich hier geen oordeel over te vormen. Wel wil de rechtbank partijen meegeven dat het voor [de minderjarige] belangrijk is dat hij de gelegenheid krijgt om te landen in de leefwereld van de ouder waar hij op dat moment verblijft. Daarnaast gaat de rechtbank ervan uit dat het klopt wat de man stelt, dat er minder behoefte zal zijn aan lange telefonische contactmomenten tussen [de minderjarige] en de man, als [de minderjarige] evenveel tijd bij beide ouders zal doorbrengen.
De kinderalimentatie
3.21.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man vanaf 1 januari 2024 aan haar als kinderalimentatie zal betalen een bedrag van € 2.500 per maand, te vermeerderen met het bedrag van iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [de minderjarige] kan of zal worden verstrekt. De man heeft verweer gevoerd.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.22.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige. [4]
De rechtbank past Nederlands recht toe op het verzoek, omdat [de minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft. [5]
Conclusie
3.23.
De rechtbank beslist dat de man vanaf de datum van deze beschikking een kinderalimentatie van € 432 per maand aan de vrouw moet betalen. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Verzoek om aanhouding
3.24.
Anders dan door partijen tijdens de mondelinge behandeling is verzocht, zal de rechtbank de beslissing over het alimentatieverzoek niet aanhouden. Partijen hebben immers ruim de gelegenheid gehad om de rechtbank relevante informatie te verschaffen. Bovendien is het de rechtbank niet gebleken dat er op dit moment meer duidelijkheid te verkrijgen is over de financiële positie van partijen dan de informatie die tijdens de mondelinge behandeling is besproken, omdat de verdeling van de huwelijksgemeenschap nog moet worden afgewikkeld. Als de verdeling van de huwelijksgemeenschap te zijner tijd is afgewikkeld, kunnen partijen - indien nodig - om een wijziging van de alimentatie verzoeken.
Verzoek op grond van artikel 843a Rv
3.25.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht om te bepalen dat de man alle informatie omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie, voorzien van bewijsstukken, dient te overleggen. De rechtbank wijst dit verzoek af voor zover het betrekking heeft op de verzochte kinderalimentatie. Het is de rechtbank niet gebleken dat de man, los van de informatie die al in het dossier aanwezig en bij partijen bekend is, op dit moment andere informatie omtrent zijn huidige inkomens- en vermogenspositie in zijn bezit heeft die in het kader van de beoordeling van de kinderalimentatie relevant is.
Ingangsdatum
3.26.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.27.
Hier hanteert de rechtbank de datum van deze beschikking als ingangsdatum. De rechtbank vindt dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de afgelopen periode ook kosten voor [de minderjarige] heeft betaald. De vrouw heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat alle betalingen voor [de minderjarige] van haar inkomen zijn betaald. Tussen partijen staat verder niet ter discussie dat zij beiden (een deel van de) betalingen voor [de minderjarige] via de rekening-courantverhouding met [naam bv] hebben laten verlopen. Het is nog onduidelijk hoe partijen de rekening-courant zullen betrekken in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk, met name wat betreft de opnames van de rekening-courant na peildatum. Als de rechtbank daarop vooruitlopend met terugwerkende kracht een bedrag aan kinderalimentatie zou vaststellen, zou teveel worden uitgegaan van een onzekere situatie.
Meerdere onderhoudsverplichtingen
3.28.
Zowel de man als de vrouw hebben een kind uit een eerdere relatie. Zij zijn beiden onderhoudsplichtig voor al hun kinderen. Als iemand onderhoudsplichtig is voor meer dan één kind, dan moet de rechtbank beoordelen wat diegene in totaal kan betalen voor zijn/haar kinderen en dat over al zijn/haar kinderen verdelen. De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat het beschikbare geld gelijk over de kinderen moet worden verdeeld, tenzij er bijzondere redenen zijn waarom dit anders verdeeld moet worden. Een reden voor zo’n andere verdeling kan zijn dat het ene kind aantoonbaar meer kost dan het andere kind. De dochter van de man, [naam dochter man] , wordt op [datum] eenentwintig jaar. Hierdoor eindigt de wettelijke onderhoudsplicht van de man tegenover [naam dochter man] . Daarom zal de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met de door hem betaalde bedragen voor [naam dochter man] . Voor de vrouw zal de rechtbank haar draagkracht gelijk over haar kinderen verdelen, omdat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die een afwijking in de verdeling van de draagkracht rechtvaardigen.
Behoefte
3.29.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het gezinsinkomen. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij uitgeven aan hun kinderen. Verder wordt rekening gehouden met het aantal kinderen dat tot het gezin behoort. Uit onderzoek blijkt namelijk dat naarmate er meer kinderen tot het huishouden behoren, de totale kosten van de kinderen weliswaar stijgen, maar dat de gemiddelde kosten per kind daartegenover dalen.
3.30.
Partijen zijn in 2023 uit elkaar gegaan, zodat dat jaar het peiljaar is voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] . Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat het netto besteedbaar gezinsinkomen meer dan € 6.000 netto bedroeg en dat op basis van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld de behoefte van [de minderjarige] in 2023 € 870 bedroeg. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is dat nu € 984 per maand. De rechtbank zal van deze behoefte uitgaan.
Draagkracht ouders
3.31.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [6]
3.32.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.310)].
Draagkracht man
3.33.
Partijen zijn beiden DGA van [naam bv] Beiden hebben 50% van de aandelen in hun bezit.
3.34.
Tussen partijen is niet in geschil dat voor het inkomen van de man kan worden uitgegaan van zijn inkomen als DGA van [naam bv] op basis van de overgelegde jaaropgave 2024. Hieruit blijkt een jaarinkomen van € 51.177 bruto. Verder is niet in geschil dat de man daarnaast een inkomen uit [naam werkgever] genoot. Uit de overgelegde loonstroken van december 2024 blijkt dat dit inkomen tot en met week 50 cumulatief 71.999,96 dollar bedroeg. Omgerekend is dat op jaarbasis 74.879,96 dollar, wat neerkomt op € 72.282 per jaar. Partijen hebben ingestemd met deze berekening van het Amerikaanse inkomen.
3.35.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de man in Nederland binnenlands belastingplichtig is voor zowel zijn inkomen uit [naam bv] als zijn inkomen uit
[naam werkgever] De rechtbank kan daarom uitgaan van de Nederlandse belastingdruk.
3.36.
Vorenstaande resulteert in een bruto jaarinkomen van (€ 51.177 + € 72.282 =)
€ 123.459 per jaar. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op basis van de fiscale tarieven 2025. De man heeft dan een netto besteedbaar inkomen van € 5.716 per jaar.
3.37.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.310 per maand en een woonbudget van € 1.715 per maand.
3.38.
Zoals hiervoor overwogen houdt de rechtbank bij de berekening van het draagkrachtloos inkomen van de man geen rekening met het opgevoerde bedrag van € 1.350 per maand dat de man voor zijn dochter [naam dochter man] betaalt, omdat de wettelijke onderhoudsplicht voor [naam dochter man] binnen een maand na deze beschikking eindigt. Indien en voor zover de man maandelijks een bijdrage aan [naam dochter man] wil betalen, wordt hij geacht dit vanuit zijn vrije ruimte te voldoen.
3.39.
Dit resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 3.025 per maand. De man heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 2.691. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 1.884 per maand.
Draagkracht vrouw
3.40.
Ook de vrouw geniet inkomen als DGA uit [naam bv] De vrouw heeft nagelaten haar recente inkomensgegevens aan de rechtbank te overleggen. Daarom gaat de rechtbank uit van de schatting van de vrouw dat haar bruto jaarinkomen als DGA € 60.000 bedraagt. Deze schatting is door de man niet betwist.
3.41.
Partijen hebben beiden een rekening-courant verhouding met [naam bv] De man stelt dat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening moet worden gehouden met een bedrag van € 6.000 per maand aan privéonttrekkingen van de rekening-courant als extra inkomen.
3.42.
De rechtbank oordeelt dat de man zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de overgelegde cijfers blijkt dat het saldo op de rekening-courant op 1 januari 2023
€ 379.142,43 bedroeg en op 31 december 2023 € 425.371,92. Dit is dus een toename van € 46.229,49 in een jaar tijd, wat neerkomt op een bedrag van € 3.853 per maand. De man heeft onvoldoende onderbouwd waaruit blijkt dat sprake zou van een structurele opname van € 6.000 per maand en dat de vrouw deze opnames heeft gecontinueerd nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. Bovendien is een opname via de rekening-courant in feite het aangaan van een schuld. De rechtbank acht het niet passend om van de vrouw te verwachten dat zij haar schulden laat oplopen om aan haar onderhoudsverplichting tegenover [de minderjarige] te voldoen.
3.43.
Voor zover de man stelt dat de vrouw het bedrag via een dividenduitkering aan zichzelf kan laten toekomen, overweegt de rechtbank als volgt. De vrouw heeft 50% van de aandelen in [naam bv] in haar bezit. De vrouw is dan ook niet bij machte om zelfstandig te bepalen of [naam bv] dividend uitkeert. Bovendien is ook niet gebleken dat [naam bv] in het verleden dividenduitkeringen heeft gedaan. De rechtbank houdt dan ook geen rekening met een bedrag van € 6.000 per maand via een opname van de rekening-courant danwel via een dividenduitkering.
3.44.
Verder stelt de man dat de vrouw naast haar inkomen als DGA ook inkomen genereert uit de verkoop van paarden. De vrouw heeft echter onbetwist verklaard dat de verkoop van paarden niet structureel is en deze verkoop ook niet per definitie winstgevend is. Omdat niet is gebleken dat de vrouw bedrijfsmatig een winstgevende paardenhandel drijft, zal de rechtbank geen rekening houden met het door de man gestelde inkomen hieruit.
3.45.
De rechtbank gaat op grond van het voorgaande uit van een bruto jaarinkomen van
€ 60.000. Verder houdt de rechtbank rekening met de inkomensheffing, de algemene heffingskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW op basis van de fiscale tarieven 2025. Ook houdt de rechtbank rekening met de aanspraak op kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) van in totaal € 3.657 per jaar. Dit komt neer op een netto besteedbaar inkomen voor de kinderalimentatie van € 3.933 per maand.
3.46.
Bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen gaat de rechtbank uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande van € 1.310 per maand en een woonbudget van € 1.180.
3.47.
Vorenstaande resulteert in een draagkrachtloos inkomen van € 2.490 per maand.
De vrouw heeft dan ook een draagkrachtruimte van € 1.443. Hiervan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie, wat neerkomt op een draagkracht van € 1.010 per maand.
3.48.
Deze draagkracht moet de rechtbank verdelen over de twee kinderen van de vrouw. Dat betekent dat er voor ieder kind een bedrag van € 505 beschikbaar is.
Verdeling kosten
3.49.
Als partijen samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.50.
Partijen hebben samen een draagkracht van € 2.389 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [de minderjarige] van te betalen, want die zijn € 984 per maand. Dit betekent dat de man een deel van (1.884/2.389 x 984 =) € 776 per maand moet dragen en de vrouw een deel van (505 /2.389 x 984 =) € 208 per maand.
Zorgkorting
3.51.
De man maakt op de dagen dat [de minderjarige] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten en dergelijke: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.52.
[de minderjarige] verblijft gemiddeld drie en een halve dag per week bij de man. Daarbij past een zorgkorting van 35 % van de behoefte, dus € 344 per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 776 - € 344=) € 432 per maand moet betalen.
Alimentatie vooruitbetalen
3.53.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand vooraf betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
De partneralimentatie
3.54.
De vrouw verzoekt de rechtbank te bepalen dat de man zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een nog nader op te stellen bedrag per maand, bij vooruitbetaling per maand aan haar te voldoen.
3.55.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw dit verzoek ingetrokken, zodat het verzoek niet nader beoordeeld hoeft te worden.
De vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.56.
Omdat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensregime van partijen.
3.57.
Op het huwelijksvermogensregime is het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 van toepassing. Niet gebleken is dat partijen een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht. Zij hadden bij de huwelijksvoltrekking dan wel kort daarna geen nationaliteit gemeenschappelijk in de zin van artikel 15, lid 1 van het Verdrag.
3.58.
Voor de beantwoording van de vraag of partijen hun eerste gewone verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking op het grondgebied van dezelfde staat hebben gevestigd, overweegt de rechtbank als volgt.
3.59.
Uit de uittreksels basis registratie personen blijkt dat de man zich op 30 april 2018 voor het eerst in Nederland heeft ingeschreven.
3.60.
In de Nederlandse rechtspraak wordt aangenomen dat tussen het moment van de huwelijkssluiting en het tijdstip waarop de echtgenoten geacht moeten worden hun eerste huwelijksdomicilie te hebben gevestigd enige tijd mag liggen, meestal gesteld op een termijn van zes maanden. Die termijn kan onder bijzondere omstandigheden enigszins worden verlengd. Tussen partijen is niet in geschil dat zij de bedoeling hadden hun huwelijksdomicilie in Nederland, waar de man reeds woonde en werkte, te vestigen. Partijen hadden immers voorafgaande aan hun huwelijk al vijf jaar een relatie die zich voornamelijk in Nederland afspeelde, hebben in 2012 een Nederlandse vennootschap opgericht waarvoor beide partijen werkzaam zijn en zij hadden vanaf 2015 een gezamenlijk koophuis in Nederland. Dat de man zich niet eerder in Nederland heeft ingeschreven, had volgens partijen louter fiscale redenen. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de verstreken termijn van acht maanden na het sluiten van het huwelijk er niet aan in de weg staat dat Nederland als eerste huwelijksdomicilie van partijen wordt aangemerkt. [7]
3.61.
Omdat geen van de uitzonderingen van artikel 4, lid 2 van het Verdrag zich heeft voorgedaan, werd krachtens het bepaalde in artikel 4, lid 1 van het Verdrag vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking het recht van de eerste gewone verblijfplaats, te weten het recht van Nederland, van toepassing op het huwelijksvermogensregime. Dit recht is daarop nog steeds van toepassing.
Gemeenschap van goederen
3.62.
Partijen hebben geen huwelijkse voorwaarden laten opstellen en zij zijn vóór
1 januari 2018 getrouwd. Dat betekent dat door het huwelijk van partijen een wettelijke gemeenschap van goederen is ontstaan.
3.63.
Door de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is die gemeenschap op
14 december 2023 ontbonden. [8] Dat betekent in beginsel dat de goederen die partijen op die datum (de zogenoemde ‘peildatum’) hadden, moeten worden verdeeld. Van de schulden die zij op de peildatum hadden, moet worden vastgesteld wie onderling welk deel daarvan moet betalen (ook wel de ‘interne draagplicht’ genoemd).
Aanhouding in afwachting van mediation
3.64.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen de rechtbank verzocht om de behandeling van de verzoeken over de verdeling van de huwelijksgemeenschap aan te houden, zodat partijen met hulp van een mediator kunnen onderzoeken of zij in onderling overleg overeenstemming kunnen bereiken. Uit de gelijkluidende berichten van
23 januari 2025 van de man en van 29 januari 2025 van de vrouw blijkt dat partijen mevrouw [naam] van het kantoor [naam kantoor] ( [adres kantoor] ) hebben gekozen om hen als mediator te begeleiden.
3.65.
De rechtbank zal in afwachting van het verdere verloop van de mediation de beslissing over de volgende onderwerpen aanhouden:
  • de verzoeken over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksgemeenschap;
  • het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw in de procedure opgave dient te verstrekken van het door haar tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen en tevens te bepalen dat de vrouw deze pensioenaanspraken dient te verevenen met de man en hij derhalve recht heeft op de helft van het door de vrouw tijdens huwelijk opgebouwde pensioen;
  • het verzoek van de man te bepalen/verklaren voor recht dat hij (louter) het pensioen in het Pension Account te Amerika dat is opgebouwd tijdens huwelijk dient te verevenen met de vrouw en zij derhalve recht heeft op de helft van het door de man tijdens huwelijk opgebouwde pensioen in het Pension Account;
  • het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen om alle informatie omtrent zijn inkomens- en vermogenspositie, voorzien van bewijsstukken, te overleggen voor zover dit verzoek niet ziet op de verzochte kinderalimentatie;
  • de beslissing over de proceskosten.
3.66.
De rechtbank zal de behandeling aanhouden tot
(pro forma) 20 mei 2025. Uiterlijk die datum dienen beide advocaten de rechtbank te informeren of partijen al dan niet (algehele) overeenstemming hebben bereikt en op welke punten partijen nog een beslissing van de rechtbank wensen. Indien partijen geen algehele overeenstemming bereiken, wordt van de vrouw verwacht dat zij haar verdelingsverzoeken concretiseert en deze uiterlijk 20 mei 2025 bij de rechtbank indient.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.67.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. Die beslissing geldt namelijk pas als de echtscheiding is ingeschreven en dat kan pas gebeuren als daar geen hoger beroep meer tegen mogelijk is.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, die met elkaar gehuwd zijn op
[huwelijksdatum] te [huwelijksplaats in het buitenland] ;
4.2.
bepaalt dat het minderjarige kind
-
[de minderjarige]geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
4.3.
stelt vast als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat:
  • tussen partijen een co-ouderschapsregeling zal gelden, waarbij [de minderjarige] de ene week bij de vrouw zal verblijven en de andere week bij de man, waarbij op maandag tijdens school het wisselmoment is en op maandagen dat er geen school is om 9.00 uur;
  • partijen de vakantie- en feestdagen in onderling overleg bij helfte verdelen;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw zal betalen € 432 per maand, vanaf nu telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
4.5.
verklaart de beslissingen onder 4.2., 4.3. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
houdt iedere verdere beslissing over de verzoeken genoemd onder 3.65. (pro forma) aan tot
20 mei 2025;
4.7.
wijst af wat meer of anders is verzocht voor zover de behandeling daarvan niet is aangehouden.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.J.M. van Apeldoorn, mr. C.M. Koopman en mr. Y. Yildiz, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.K.H. Wagemaker als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025.

Voetnoten

1.Met zaaknummer C/05/440686/FZ TK 24-2146.
2.Artikel 3 lid 1 van de Verordening (EG) nr. 2019/1111 (Brussel II-ter).
3.Artikel 815 lid 2 Rv.
4.Artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008).
5.Artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007.
6.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
8.Artikel 1:99 lid 1 sub b van het Burgerlijk Wetboek.