BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. In geschil is welk recht in welke periode van toepassing is op het huwelijksgoederenregime van partijen. Hierbij is van belang waar partijen hun eerste gewone gezamenlijke verblijfplaats na de huwelijksvoltrekking hebben gevestigd.
2. De vrouw verzoekt bij beschikking in appel de bestreden beschikking ten aanzien van de verklaring voor recht te vernietigen en opnieuw
het hof begrijpt: beschikkendevoor recht te verklaren dat het huwelijksgoederenregime voor de periode van 18 mei 2000 tot 1 januari 2002 wordt beheerst door een algehele scheiding van goederen naar Turks recht, voor de periode van 1 januari 2002 tot primair 17 januari 2011 en subsidiair 31 mei 2011 wordt beheerst door het wettelijk huwelijksgoederenregime van verwervingsdeelneming naar Turks recht en voor de periode van primair 17 januari 2011, subsidiair 31 mei 2011 tot 25 februari 2014 wordt beheerst door de algehele gemeenschap van goederen.
3. De man heeft geen verweerschrift ingediend.
4. In de onderhavige zaak zijn met name de volgende artikelen van het Verdrag aan de orde:
Artikel 4
1.Indien de echtgenoten vóór het huwelijk het toepasselijke recht niet hebben aangewezen, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat op welks grondgebied zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen.
2.Het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten wordt echter beheerst door het interne recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit:
1indien door die Staat de in artikel 5 bedoelde verklaring is afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten;
2.indien die Staat niet partij is bij het Verdrag, terwijl volgens zijn internationaal privaatrecht zijn interne recht van toepassing is en de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk vestigen:
a.in een Staat die de in artikel 5 bedoelde verklaring heeft afgelegd, of
b.in een Staat die geen partij is bij het Verdrag en waarvan het internationaal privaatrecht eveneens de toepassing van hun nationale recht voorschrijft;
3.indien de echtgenoten hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk niet op het grondgebied van dezelfde Staat vestigen.
3.Bij gebreke van een gewone verblijfplaats van de echtgenoten op het grondgebied van dezelfde Staat en bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het interne recht van de Staat waarmee het, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het nauwst is verbonden.
Artikel 7
1.Het recht dat op grond van de bepalingen van het Verdrag van toepassing is, blijft van toepassing zolang de echtgenoten geen ander toepasselijk recht hebben aangewezen, zelfs in geval van wijziging van hun nationaliteit of gewone verblijfplaats.
2.Indien de echtgenoten echter noch het toepasselijke recht hebben aangewezen, noch huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt, wordt in plaats van het recht waaraan hun huwelijksvermogensregime tevoren was onderworpen het interne recht van de Staat waar de echtgenoten beiden hun gewone verblijfplaats hebben, toepasselijk:
1.vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien de nationaliteit van die Staat hun gemeenschappelijke nationaliteit is, dan wel vanaf het tijdstip waarop zij die nationaliteit verkrijgen, of
2.wanneer zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar daar hun gewone verblijfplaats hebben gehad;
3.vanaf het tijdstip waarop zij daar hun gewone verblijfplaats vestigen, indien hun huwelijksvermogensregime, uitsluitend op grond van artikel 4, tweede lid, onder 3, was onderworpen aan het recht van de Staat van hun gemeenschappelijke nationaliteit.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen geen gemeenschappelijke eerste huwelijksdomicilie na het huwelijk hebben gehad, zodat op grond van artikel 4, lid 2 aanhef en onder 3 van het Verdrag met ingang van de huwelijkssluiting op 18 mei 2000 in Turkije, Turks recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Nadien heeft zich een situatie voorgedaan als omschreven in artikel 7, lid 2 aanhef en onder 3 van het Verdrag. De vrouw heeft zich op 31 mei 2001 bij de man gevoegd, waardoor het Nederlandse recht met ingang van die datum van toepassing is geworden op het huwelijksvermogensregime.
6. De vrouw is het niet eens met bovenvermeld oordeel van de rechtbank. Zij stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat Nederland als eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk van partijen heeft te gelden, zodat het huwelijksgoederenregime van partijen wordt beheerst door artikel 4 lid 2 onder 2 sub a juncto artikel 7 lid 2 sub 2 van het Verdrag. Dit houdt wat artikel 4 betreft volgens haar in dat Turks recht van toepassing is. Op grond van artikel 7 wijzigt Turks recht dan pas in Nederlands recht als partijen na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad, volgens de vrouw thans met ingang van 17 januari 2011.
7. De vrouw voert aan dat zij er belang bij heeft dat Nederland als eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk wordt aangemerkt, omdat in dat geval Turks recht voor een langere periode van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. Dit in verband met de schuldenpositie van de man, voor welke schulden zij - vanaf het moment dat het Nederlands huwelijksvermogensrecht van toepassing wordt - mede draagplichtig is. Zij zit nu in de WSNP vanwege schulden van de man. Volgens de vrouw wordt in de rechtspraak algemeen aanvaard dat een gemeenschappelijke eerste verblijfplaats van echtgenoten ook enige tijd na het huwelijk, zoals in het onderhavige geval, tot stand kan komen. Nu de vrouw - anders dan zij in eerste aanleg heeft aangevoerd - zich al op 17 januari 2001 op grond van een visum in Nederland bij de man heeft gevoegd, zoals volgens haar blijkt uit de overgelegde kopie van een bladzijde uit haar paspoort met daarop een stempel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, moet Nederland als eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk worden beschouwd.
8. De man heeft in eerste aanleg bij brief van 26 februari 2018 het standpunt ingenomen dat nu de vrouw zich pas na de huwelijkssluiting in Turkije bij de man in Nederland heeft gevoegd, geen sprake is van een eerste gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat. Hij heeft in zijn brief daaraan voorts de gevolgen voor het toepasselijke huwelijksvermogensregime van partijen verbonden zoals door de rechtbank in de bestreden beschikking is beslist. De man heeft ter terechtzitting in hoger beroep mondeling verweer gevoerd.
9. Het hof stelt voorop dat - nu partijen het daarover oneens zijn - het hof ambtshalve dient vast te stellen welk recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen.
10. De man heeft niet gemotiveerd weersproken dat de vrouw op 17 januari 2001 met een visum is ingereisd in Nederland en zich bij hem heeft gevoegd. Hij heeft desgevraagd ter terechtzitting enkel verklaard zich niet exact te herinneren wanneer partijen naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn gegaan voor het aanvragen van een verblijfsvergunning van de vrouw. Met het door haar als productie 8 overgelegde stuk, acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw zich 17 januari 2001 in Nederland bij de man heeft gevoegd. Dat de vrouw zich volgens de Basisregistratie Personen eerst op 31 mei 2001 in Nederland heeft gevestigd, doet daaraan niet af, nu de gewone verblijfplaats op grond van alle feiten en omstandigheden van het geval wordt vastgesteld. Het vorenstaande brengt mee dat tussen de huwelijkssluiting in Turkije en het zich in Nederland bij de man voegen van de vrouw een periode van acht maanden ligt.
11. In de Nederlandse rechtspraak wordt aangenomen dat tussen het moment van de huwelijkssluiting en het tijdstip waarop de echtgenoten geacht moeten worden hun eerste huwelijksdomicilie te hebben gevestigd enige tijd mag liggen, meestal gesteld op een termijn van zes maanden. Die termijn kan onder bijzondere omstandigheden enigszins worden verlengd. Tussen partijen is niet in geschil dat zij de bedoeling hadden hun huwelijksdomicilie in Nederland, waar de man reeds woonde en werkte, te vestigen. Echter, zoals de vrouw onweersproken heeft gesteld, is het vanwege de procedure rond het verkrijgen van het visum en de verblijfsvergunning voor de vrouw niet gelukt zich eerder bij de man in Nederland te voegen en hun eerste gewone verblijfplaats binnen voormelde termijn van zes maanden in Nederland te vestigen. Het hof is van oordeel dat in dit geval, waarbij eerdere vestiging van de vrouw in Nederland niet mogelijk was in verband met een formele belemmering (de te doorlopen procedure ten behoeve van een verblijfsvergunning), de verstreken termijn van acht maanden na het sluiten van het huwelijk er niet aan in de weg staat dat Nederland als eerste huwelijksdomicilie van partijen wordt aangemerkt.
12. Daarvan uitgaande heeft de vrouw een juiste weergave gegeven van het op het huwelijksvermogensregime van partijen toepasselijke recht. Partijen hebben op 17 januari 2001 hun eerste gewone verblijfplaats na huwelijkssluiting in hetzelfde land (Nederland) gevestigd en zij hebben een gemeenschappelijke (Turkse) nationaliteit. Nu het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen (Turkije) een niet-verdragsstaat/nationaliteitsland is en het land van hun eerste huwelijksdomicilie (Nederland) een verdragsstaat/nationaliteitsland, is op het huwelijksvermogensregime van partijen het recht van het land van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen van toepassing, derhalve Turks recht (artikel 4 lid 2 onder 2, letter a van het Verdrag). Aangezien partijen geen huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en ook anderszins geen rechtskeuze hebben uitgebracht, is het toepasselijke huwelijksvermogensrecht op grond van artikel 7 lid 2 onder 2 van het Verdrag automatisch gewijzigd toen zij na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad, in het recht van het land van die gewone verblijfplaats, derhalve Nederlands recht.
13. Het vorenstaande brengt mee dat het huwelijksvermogensregime van partijen van 17 januari 2001 tot 17 januari 2011 wordt beheerst door Turks recht en van 17 januari 2011 tot 25 februari 2014 door Nederlands recht. Het hof zal derhalve beslissen overeenkomstig het verzoek van de vrouw.
14. De advocaat van de vrouw heeft aan het eind van de mondelinge behandeling haar standpunt gewijzigd in die zin dat zij van mening is dat Turkije het eerste huwelijksdomicilie is. Het hof acht deze wijziging in strijd met de goede procesorde, nu deze niet schriftelijk is gedaan en de wederpartij niet in de gelegenheid is geweest daarop te reageren. Deze stelling van de vrouw is tardief.
15. Dit alles leidt tot de volgende beslissing.