ECLI:NL:RBGEL:2025:1590

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
429832
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over geldleningen en toerekening van betalingen in civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Gelderland op 5 maart 2025 een eindvonnis gewezen in een zaak tussen [eiser in conv.] en [gedaagde in conv.] over de terugbetaling van drie geldleningen. [eiser in conv.] vorderde terugbetaling van bedragen die hij aan [gedaagde in conv.] had geleend, terwijl [gedaagde in conv.] het bestaan van twee van de drie leningen betwistte en stelde dat hij de derde lening al had terugbetaald. De rechtbank had eerder in een tussenvonnis van 30 oktober 2024 geoordeeld dat [gedaagde in conv.] als hoofdelijk schuldenaar gehouden was om terug te betalen, maar de exacte bedragen en de toerekening van betalingen waren onderwerp van discussie. De rechtbank heeft partijen opgedragen om deskundigenrapporten in te brengen om het verloop van de leningen en de verschuldigde rente in kaart te brengen. Beide partijen hebben deskundigen ingeschakeld, maar de rechtbank oordeelde dat het rapport van [gedaagde in conv.] niet bruikbaar was, terwijl het rapport van [eiser in conv.] wel aan de eisen voldeed. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat [gedaagde in conv.] nog bedragen verschuldigd was aan [eiser in conv.] en heeft zij de vorderingen van [eiser in conv.] toegewezen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De rechtbank heeft ook bepaald dat de executie van het hypotheekrecht door [eiser in conv.] voortgezet mag worden.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/429832 / HA ZA 23-561 / 115 / 1854
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van
[eiser in conv.],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conv.] ,
advocaat: mr. J.A. Bloo,
tegen
[gedaagde in conv.],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde in conv.] ,
advocaat: mr. T.J.G. Heideveld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 30 oktober 2024;
- de akte van [eiser in conv.] van 27 november 2024 met productie 23;
- de akte van [gedaagde in conv.] van 22 januari 2025 met producties 1 tot en met 4.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

De hoofdzaak tot nu toe
2.1.
[eiser in conv.] vordert terugbetaling door [gedaagde in conv.] van een drietal geldleningen. [gedaagde in conv.] betwist het bestaan van twee van deze drie geldleningen en de door [eiser in conv.] gestelde overeengekomen samengestelde rente. Ten aanzien van de geldlening die [gedaagde in conv.] wel erkent, stelt [gedaagde in conv.] dat hij deze geldlening al heeft terugbetaald.
2.2.
De rechtbank heeft in het vonnis van 30 oktober 2024 geoordeeld dat [eiser in conv.] drie geldleningen aan [gedaagde in conv.] heeft verstrekt en dat [gedaagde in conv.] als hoofdelijk schuldenaar in beginsel gehouden is om aan [eiser in conv.] terug te betalen
  • i) een bedrag van € 40.160,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2000 tot de dag van algehele betaling;
  • ii) een bedrag van € 150.000,00 te vermeerderen met enkelvoudige rente van 12 % per jaar vanaf 1 april 2007 tot en met maart 2010, en te vermeerderen met enkelvoudige rente van 6 % per jaar over de restanthoofdsom vanaf 1 april 2010 tot en met de dag van algehele betaling; en
  • iii) een bedrag van € 52.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (restant)hoofdsom vanaf 9 maart 2010 tot en met de dag van algehele betaling.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich in een akte erover uit te laten of, en zo ja welk bedrag [gedaagde in conv.] nog verschuldigd is aan [eiser in conv.] . De rechtbank heeft aan partijen opgedragen om in deze akte de hierboven vermelde vorderingen, de verschuldigde rente en de aflossingen door [gedaagde in conv.] en [naam 1] in een overzicht te verwerken en in dat overzicht duidelijk te maken wat het verloop is van elke afzonderlijke lening en de daarover verschuldigde rente, wat [gedaagde in conv.] en wat [naam 1] ten aanzien van welke geldlening aan rente en aflossing hebben betaald, en welk bedrag nog per geldlening aan hoofdsom en/of rente openstaat. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de betalingen van [gedaagde in conv.] en [naam 1] volgens de toerekening in de periodieke rapportages van [bedrijf 1] en de algemene toerekenings- en imputatievoorschriften van artikel 6:43 BW en artikel 6:44 BW dienen te worden toegerekend aan de diverse geldleningen.
Bindende eindbeslissingen ten aanzien van de eerste geldlening
2.3.
De rechtbank leest in de akte van [gedaagde in conv.] een verzoek om terug te komen van de bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis ten aanzien van het bestaan van de eerste geldlening uit 2000, de hoogte van het geleende bedrag in euro’s en de opeisbaarheid ervan.
2.4.
De rechtbank gaat aan dat verzoek voorbij onder verwijzing naar haar eerdere beslissingen onder 5.2 tot en met 5.15. Het is de rechtbank op basis van de akte van [gedaagde in conv.] niet gebleken dat deze beslissingen berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. [gedaagde in conv.] persisteert in zijn akte namelijk bij zijn eerdere standpunten ten aanzien van de ontkenning van het bestaan van de eerste geldlening uit 2000, de betwisting van de hoogte van het geleende bedrag en de betwisting van het moment van de opeisbaarheid van deze geldlening. Hij voorziet deze standpunten echter niet van een nieuwe toelichting of onderbouwing die op voornoemde beslispunten een ander licht werpen. Het standpunt van [gedaagde in conv.] dat de geldlening uit 2000 pas zes weken na de sommatiebrief van [eiser in conv.] van 2 februari 2023 opeisbaar is geworden, is kennelijk gebaseerd op artikel 7:129e BW. Dit wetsartikel is pas op 1 januari 2017 ingevoerd en slechts van toepassing op overeenkomsten die vanaf die datum zijn gesloten (artikel 200 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek). In 2000 gold artikel 7A:1797 oud-BW. Dit wetsartikel strekte ertoe dat als geen termijn voor terugbetaling was afgesproken, de geldlener binnen een redelijke termijn diende terug te betalen. [1] Onder deze omstandigheden gaat de rechtbank niet over tot een heroverweging van haar beslissingen.
De partijen genomen akten en overgelegde deskundigenrapporten
2.5.
Beide partijen hebben een deskundige ingeschakeld om het onder 2.2 vermelde overzicht op te stellen. [eiser in conv.] heeft een overzicht laten opstellen door fiscaal jurist [naam 1] van [bedrijf 2] Dit deskundigenrapport concludeert dat [gedaagde in conv.] nog aan [eiser in conv.] dient te voldoen:
  • i) ter zake van de eerste geldlening een hoofdsom van € 40.160,00, te vermeerderen met een bedrag van € 13.364,16 voor vervallen, maar nog niet betaalde rente;
  • ii) ter zake van de tweede geldlening een hoofdsom van € 90.960,65, te vermeerderen met een bedrag van € 11.309,66 voor vervallen, maar nog niet betaalde rente; en
  • iii) ter zake van de derde geldlening een hoofdsom van € 52.000,00, te vermeerderen met een bedrag van € 22.241,56 voor vervallen, maar nog niet betaalde rente.
Hierbij is uitgegaan van 27 november 2024; de datum waarop [eiser in conv.] zijn akte heeft genomen. Dit is in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank onder 5.39, laatste volzin, in het vonnis van 30 oktober 2024.
2.6.
[gedaagde in conv.] heeft een overzicht laten opstellen door [naam 2] en [naam 3] van [bedrijf 3] . Dit deskundigenrapport concludeert dat [gedaagde in conv.] nog aan [eiser in conv.] dient te voldoen:
(i) ter zake van de eerste geldlening een hoofdsom van € 34.086,00, te vermeerderen met een bedrag van 32.603,81 voor vervallen, maar nog niet betaalde rente.
De tweede en derde geldlening zijn volgens het deskundigenrapport van [gedaagde in conv.] volledig afgelost.
De beoordeling
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat partijen het erover eens zijn dat de tweede geldlening, vanwege de hoogste hoofdsom en de hoogste rente, de meest bezwarende verbintenis is in de zin van artikel 6:43 lid 2 BW. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat een betaling ten aanzien van een op een bepaalde geldlening toe te rekenen geldsom eerst in mindering strekt op de kosten – die er volgens beide partijen niet zijn –, vervolgens in mindering strekt op de verschenen rente, daarna in mindering strekt op de hoofdsom en ten slotte op de lopende rente (artikel 6:44 lid 1 BW).
2.8.
In het deskundigenrapport van [gedaagde in conv.] is afgeweken van het oordeel van de rechtbank dat bij de toerekening van de betalingen van [gedaagde in conv.] en [naam 1] aan de diverse geldleningen, rekening diende te worden gehouden met de wijze waarop [gedaagde in conv.] en [naam 1] in de periodieke rapportages van [bedrijf 1] hun betalingen aan [eiser in conv.] zelf hebben toegerekend aan de diverse geldleningen. Als gevolg daarvan zijn in dit deskundigenrapport, in weerwil van de zelf door [gedaagde in conv.] en [naam 1] opgestelde rapportages van [bedrijf 1] , eerst alle betalingen in mindering gebracht op de tweede geldlening als meest bezwarende verbintenis. Dit is in strijd met het toerekeningsvoorschrift van artikel 6:43 lid 1 BW. Volgens dit voorschrift dient een betaling eerst toegerekend te worden aan de verbintenis die de schuldenaar zelf bij de betaling heeft aangewezen. Bovendien is, eveneens in afwijking van het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van de eerste geldlening uitgegaan van een hoofdsom van € 34.086,00 in plaats van € 40.160,00. Het deskundigenrapport van [gedaagde in conv.] is om deze redenen voor de rechtbank niet bruikbaar.
2.9.
Het door [eiser in conv.] ingebrachte deskundigenrapport is voor de rechtbank wel bruikbaar. In dit deskundigenrapport zijn de hiervoor onder 2.2 vermelde oordelen en uitgangspunten in acht genomen. Het deskundigenrapport van [eiser in conv.] bestaat uit vier overzichten. In het eerste overzicht zijn alle betalingen van [gedaagde in conv.] en [naam 1] conform de [bedrijf 1] -rapportages toegerekend aan de diverse geldleningen. Omdat in de [bedrijf 1] -rapportages geen onderscheid is gemaakt tussen betalingen aan de tweede en derde geldlening - beide opgenomen onder de gezamenlijke noemer “Lagow” (zie onder 5.27 en 5.28 van het tussenvonnis van 30 oktober 2024) -, zijn deze betalingen van [gedaagde in conv.] en [naam 1] toegerekend aan de tweede geldlening, als meest bezwarende verbintenis. Voor de bruikbaarheid van het rapport is daarom niet relevant dat de deskundige ten onrechte vermeldt dat [naam 1] uitsluitend hoofdelijk medeschuldenaar zou zijn ten aanzien van de tweede geldlening. Ook als ervan wordt uitgegaan dat [naam 1] hoofdelijk medeschuldenaar is ten aanzien van de derde geldlening, zijn de betalingen van [naam 1] met juistheid toegerekend aan de tweede geldlening, als meest bezwarende verbintenis. Vervolgens heeft de deskundige per geldlening een overzicht gemaakt van het verloop van de geldlening en de verschuldigde rente. Daarop zijn de toegerekende betalingen van [gedaagde in conv.] en eventueel [naam 1] in mindering gebracht volgens de hiervoor onder 2.7 omschreven volgorde.
2.10.
Bij het deskundigenrapport van [eiser in conv.] maakt de rechtbank twee kanttekeningen.
2.10.1.
Over de eerste en de derde geldlening is [gedaagde in conv.] wettelijke rente verschuldigd. De deskundige van [eiser in conv.] heeft de wettelijke rente enkelvoudig berekend. De rechtbank begrijpt de akte en het deskundigenrapport van [eiser in conv.] zo, dat [eiser in conv.] (omwille van de eenvoud) slechts enkelvoudige wettelijke rente vordert. Daarom gaat de rechtbank uit van een juiste berekening van het verloop, de rente en de aflossingen ten aanzien van de eerste en de derde geldlening (zoals vermeld onder 2.5 hiervoor).
2.10.2.
De deskundige van [eiser in conv.] heeft echter geen rekening gehouden met een aflossing van [naam 1] op 31 januari 2023, die blijkt uit nadere productie 3 zijdens [gedaagde in conv.] die voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 9 september 2024 is ingediend en vermeld staat in de rapportage van 31 januari 2023, die als productie 5 bij dagvaarding zit. Tussen partijen staat daardoor vast dat [naam 1] toen aan [eiser in conv.] een bedrag van € 76.371,00 heeft afgelost op “de hoofdschuld”. Dit is door [gedaagde in conv.] en [naam 1] op de [bedrijf 1] -rapportage toegerekend aan de tweede en derde geldlening, beide opgenomen onder de gezamenlijke noemer “Lagow”. Gezien de hoogte van het geleende bedrag, de rente en het hypotheekrecht op de woning van [gedaagde in conv.] , dient deze tweede geldlening ten opzichte van de derde geldlening als “hoofdschuld” te worden beschouwd. Daarnaast is de tweede geldlening de meest bezwarende verbintenis. De betaling van € 76.371,00 dient eerst in mindering te worden gebracht op de op dat moment verschenen en niet-betaalde rente (€ 909,83) en daarna op de restanthoofdsom van de tweede geldlening (€ 90.960,65). Dit leidt tot de conclusie dat [gedaagde in conv.] , in afwijking van het deskundigenrapport van [eiser in conv.] , ten aanzien van de tweede geldlening nog een bedrag van in hoofdsom € 15.499,48 is verschuldigd, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 6 % per jaar vanaf 1 februari 2023 tot de dag van algehele voldoening.
2.11.
Omdat [eiser in conv.] nog een vordering op [gedaagde in conv.] heeft uit hoofde van de tweede geldlening en tussen partijen niet ter discussie staat dat [gedaagde in conv.] in verzuim verkeert, is [eiser in conv.] in beginsel gerechtigd om de executie van zijn hypotheekrecht voort te zetten. De door [eiser in conv.] gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen.
Door [eiser in conv.] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten
2.12.
[eiser in conv.] vordert een bedrag dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De rechtbank stelt vast dat het Besluit van toepassing is, omdat de hoofdsom is gegrond op een geldsom die voortvloeit uit een overeenkomst. Bij gebrek aan betwisting aan zijde van [gedaagde in conv.] , gaat de rechtbank ervan uit dat het verzuim op of na 1 juli 2012 is ingetreden. [eiser in conv.] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag toewijzen tot het wettelijke tarief. Omdat [eiser in conv.] geen stellingen heeft betrokken over de rente die langer dan een jaar over de geldleningen is verschenen, gaat de rechtbank uit van de optelsom van de verschuldigde hoofdsommen (€ 118.059,31). De rechtbank zal een bedrag toewijzen van € 1.955,59 exclusief btw. De door [eiser in conv.] gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld.
Proceskostenveroordeling in conventie
2.13.
[gedaagde in conv.] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser in conv.] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
6.785,00
(2,5 punten × € 2.714,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.718,14
2.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De voorwaardelijke reconventie
2.15.
Het voorgaande brengt mee dat de voorwaarde waaronder [gedaagde in conv.] zijn reconventionele vorderingen heeft ingesteld, niet is ingetreden. Die voorwaarde houdt namelijk in dat de vorderingen van [eiser in conv.] in conventie worden afgewezen. Deze vordering behoeft daarom geen bespreking.
Proceskostenveroordeling in voorwaardelijke reconventie
2.16.
De proceskosten in voorwaardelijke reconventie worden tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [eiser in conv.] gerechtigd is om de executie van zijn hypotheekrecht ingevolge de akte van 6 maart 2007 voort te zetten,
3.2.
veroordeelt [gedaagde in conv.] om aan [eiser in conv.] te betalen een bedrag van in hoofdsom € 40.160,00, te vermeerderen met een bedrag van € 13.364,16 voor vervallen, maar nog niet betaalde rente, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2024 tot de dag van algehele betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde in conv.] om aan [eiser in conv.] te betalen een bedrag van in hoofdsom € 15.499,48, te vermeerderen met een enkelvoudige rente van 6 % per jaar vanaf 1 februari 2023 tot de dag van algehele betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde in conv.] om aan [eiser in conv.] te betalen een bedrag van in hoofdsom € 52.000,00 te vermeerderen met een bedrag van € 22.241,56 voor vervallen, maar nog niet betaalde rente, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 november 2024 tot de dag van algehele betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde in conv.] om aan [eiser in conv.] te betalen een bedrag van € 1.955,59 voor buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot de dag van algehele betaling,
3.6.
veroordeelt [gedaagde in conv.] in de proceskosten van 9.718,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde in conv.] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.7.
veroordeelt [gedaagde in conv.] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
3.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 3.2 tot en met 3.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
3.9.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in voorwaardelijke reconventie
3.10.
komt aan de beoordeling van de voorwaardelijke reconventie niet toe, nu de voorwaarde niet is vervuld,
3.11.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.

Voetnoten

1.Vgl. HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2228, onder 3.3.2