ECLI:NL:RBGEL:2025:1457

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
24 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
446405
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over conservatoire en executoriale beslagen op onroerende zaken

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 10 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding dat betrekking heeft op de opheffing en schorsing van executoriale beslagen. De eisende partijen, [eiser 1] en [eiser 2], hebben vorderingen ingediend tegen [gedaagde], die hen in het verleden slachtvee heeft geleverd. De eisers vorderden de opheffing van de beslagen op hun woning en twee percelen grasland, die door [gedaagde] waren gelegd in het kader van een eerdere veroordeling tot betaling van openstaande facturen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eisers afgewezen, omdat de belangenafweging in het voordeel van [gedaagde] uitviel. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen misbruik van recht was en dat de executoriale beslagen gerechtvaardigd waren. De eisers werden veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/446405 / KG ZA 25-10
Vonnis in kort geding van 10 februari 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eiser 1 en 2] .,
advocaat: mr. H.A.J. Wessel-Krijger,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. E. Koekoek

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 24,
- de akte met aanvullende producties 25 tot en met 31 tevens wijziging van eis en aanvulling van de gronden van [eiser 1 en 2] .,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 6,
- de mondelinge behandeling van 6 februari 2025,
- de pleitnota van [eiser 1 en 2] .,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte heeft de voorzieningenrechter in verband met de grote spoedeisendheid van de zaak bepaald dat op 10 februari 2025 een zogenaamd ‘kop-staart vonnis’ zal worden gewezen en de motivering op de beslissing later op schrift zal worden gesteld. De motivering volgt in dit vonnis en is vastgesteld op 24 februari 2025.

2.De zaak in het kort

2.1.
[gedaagde] heeft in het verleden slachtvee aan vennootschappen van [eiser 1 en 2] . geleverd, onder meer aan [onderneming 1] , die op [datum] in staat van faillissement is verklaard. Op dat moment waren facturen van [gedaagde] tot een bedrag van € 607.363,30 onbetaald gelaten. De rechtbank heeft bij vonnis van 2 oktober 2024 (ECLI:NL:RBGEL:2024:6780) [eiser 1 en 2] . op grond van bestuurdersaansprakelijkheid hoofdelijk veroordeeld tot betaling van € 607.363,30, vermeerderd met wettelijke rente, beslagkosten en proceskosten. In het kader van deze bodemprocedure heeft [gedaagde] conservatoire en executoriale beslagen gelegd op de woning en twee percelen grasland van [eiser 1 en 2] en onder derden. De executoriale verkoop van de woning en de percelen van [eiser 1 en 2] is aangezegd en gepland op 13 februari 2025. In dit kort geding vordert [eiser 1 en 2] . primair opheffing en subsidiair schorsing van de executoriale beslagen en de uitvoering daarvan. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser 1 en 2] . af. Hierna wordt uitgelegd waarom tot dat oordeel is gekomen.

3.De feiten

3.1.
[eiser 1 en 2] (eiser sub 2) is (indirect) directeur/grootaandeelhouder van [onderneming 2] , [onderneming 3] , [onderneming 4] (eiser sub 1), [onderneming 5] , [onderneming 1] , [onderneming 6] en [onderneming 7] De drie laatstgenoemde vennootschappen zijn in staat van faillissement verklaard.
3.2.
[gedaagde] drijft een groothandel in rundvee. De heer en mevrouw [betrokkene 1] zijn (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde] .
3.3.
[gedaagde] heeft op 1 februari 2023 de volgende conservatoire beslagen gelegd ten laste van [eiser 1 en 2] .:
- op de onroerende zaken van [eiser 1 en 2] , te weten: zijn woning met erf en tuin ( [perceelnummer 1] , hierna: de woning) en twee percelen grasland ( [perceelnummer 2] en
[perceelnummer 3] , hierna: de twee percelen grasland);
  • onder de ING Bank N.V.;
  • onder de ABN AMRO Bank N.V.;
  • op de aandelen van [eiser 1 en 2] in het kapitaal van [onderneming 5] .
3.4.
Op de woning rustte ten tijde van de beslaglegging reeds een eerste en tweede hypotheekrecht van HypIntrest B.V., een conservatoir beslag van de Officier van Justitie (hierna: OvJ) en een hypotheekrecht van de ex-echtgenote van [eiser 1 en 2] . Het conservatoir beslag van de OvJ en het hypotheekrecht van de ex-echtgenote van [eiser 1 en 2] rusten ook op de twee percelen grasland.
3.5.
Bij koopovereenkomst van 8 september 2023 heeft [eiser 1 en 2] de twee percelen grasland voor een koopprijs van € 461.812,50 verkocht aan [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ). [eiser 1 en 2] en [betrokkene 2] zijn overeengekomen dat [betrokkene 2] de percelen grasland alvast mag gebruiken tegen betaling van € 770,00 per maand tot het moment dat de percelen vrij van hypotheekrechten en beslagen kunnen worden geleverd.
3.6.
Bij vonnis van 2 oktober 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6780 (hierna: het vonnis), is [eiser 1 en 2] . uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 607.363,36 aan openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke rente, de beslagkosten en de proceskosten. In het vonnis is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.3
De rechtbank zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Uitgangspunt is dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde
van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. In dit geval wordt [gedaagde] vermoed belang te hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dit belang heeft zij ook nader onderbouwd ter zitting. Er zijn geldzorgen als gevolg van deze zaak en [betrokkene 1] kan zonder de schadevergoeding niet stoppen met werken. Volgens [eiser 1 en 2] . bestaat een restitutierisico. Zij wijzen op de jaarrekening van [gedaagde] uit 2021, waarop schulden van € 750.000,- staan, en betogen dat de kans groot is dat de schadevergoeding zal worden gebruikt om (een groot deel van) die schuld te betalen. Het bestaan van die kans brengt echter niet mee dat voldoende vast staat dat [gedaagde] niet in staat zal zijn tot terugbetaling. Dat [eiser 1 en 2] . als gevolg van de tenuitvoerlegging in financieel zwaar weer komen, hebben zij onvoldoende onderbouwd. In het licht hiervan weegt hun belang minder zwaar dan het belang van [gedaagde] bij tenuitvoerlegging van dit vonnis en wordt geen aanleiding gezien om de voorwaarde van zekerheidsstelling te stellen.
[eiser 1 en 2] . heeft hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld.
3.7.
[gedaagde] heeft het vonnis op 4 oktober 2024 aan [eiser 1 en 2] . betekend en gesommeerd om de hoofdsom inclusief beslagkosten, de wettelijke rente en de executiekosten te voldoen.
3.8.
Uit hoofde van het vonnis heeft [gedaagde] op 10 oktober 2024 en op 14 oktober 2024 ten laste van [eiser 1 en 2] . de volgende executoriale derdenbeslagen gelegd:
  • onder [notaris]
  • onder [betrokkene 2]
  • onder ING Bank N.V.
  • onder NIBC Bank N.V.
  • onder de huurders van [eiser 1 en 2] .
3.9.
Bij brief van 23 december 2024 is aan [eiser 1 en 2] de openbare verkoop van zijn woning en de twee percelen grasland aangezegd en bepaald op 13 februari 2025.
3.10.
In opdracht van [eiser 1 en 2] . heeft het Waarderingsinstituut in een ‘Waarde Indicatie Verslag’ van 18 december 2024 de indicatieve waarde van de woning bepaald op € 1.125.000,00 en de indicatieve waarde van de twee percelen grasland bepaald op in totaal € 295.560,00. In een e-mail van 28 december 2024 heeft het Waarderingsinstituut aan [eiser 1 en 2] meegedeeld dat een ‘verzoenende onvrijwillige verkoopwaarde’ een realistisch gemiddelde betreft van het conservatieve scenario (65% van de indicatiewaarde) en het optimistische scenario (75% van de indicatiewaarde). Verder is daarin vermeld dat het perceel uitsluitend mag worden gebruikt voor agrarische doeleinden en dat deze bestemming de doelgroep van de kopers beperkt en de waarde drukt omdat het perceel niet eenvoudig kan worden gebruikt voor andere doeleinden zoals recreatie of woningbouw.
3.11.
[gedaagde] heeft met het oog op de geplande executieveiling van de woning en de twee percelen grasland een advies van de marktwaarde daarvan opgevraagd bij [makelaar] . Door [makelaar] is ten aanzien van de woning een waarde van € 2.250.000,00 en ten aanzien van de twee percelen grasland een waarde van € 298.560,00 vastgesteld. Daarnaast staat in het door [makelaar] opgestelde rapport, voor zover van belang, het volgende:

5.Omgevingsfactoren

(…)
De woning met perceel grond gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats 1] grenst aan de nieuwbouwwijk [plaats 2] . Het perceel aan de westzijde van de woning, kadastraal bekend als [kadasternummer 1] , is reeds verkocht aan een projectontwikkelaar. Ook het perceel aan de zuidzijde, kadastraal bekend als [kadasternummer 2] , is in handen van dezelfde projectontwikkelaar. Voor deze aangrenzende percelen wordt uitvoering gegeven aan de realisatie van meer dan 200 nieuwbouwwoningen.
In lijn met deze ontwikkelingen is het de wens van de gemeente om de bestemming van het perceel aan de [adres] te wijzigen van agrarisch naar wonen. Deze wijziging zou mogelijk maken om het perceel te betrekken bij de uitbreiding van de woonwijk [plaats 2] . Tegelijkertijd zou dit voorkomen dat de huidige agrarische bestemming een belemmering vormt voor toekomstige ontwikkelingen met betrekking tot verdere uitbreiding van de nieuwbouwwijk.
(…)
Onderverdeling waarde
(…)
Het ruime perceel van 15.000 m2 biedt aanzienlijke ontwikkelpotentie, wat de totale waarde verhoogt. Dit potentieel is door ons grondig onderzocht. In januari 2025 hebben wij hierover gesproken met de verantwoordelijk wethouder voor ruimtelijke ordening en grondzaken/grondexploitaties, de heer N. (Nees) van Wolfswinkel van de gemeente Neder-Betuwe. Tijdens dit overleg werd expliciet aangegeven dat de gemeente sterk voorstander is van een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen. Hierdoor zijn de mogelijkheden voor toekomstige ontwikkeling van dit deel van het perceel bijzonder gunstig.
3.12.
Op 23 januari 2025 is op verzoek van de curator van [onderneming 6] conservatoir beslag gelegd op de woning. Het ingeschreven bedrag is € 2.567.487,00. De curator heeft recentelijk aan [eiser 1 en 2] . kenbaar gemaakt voornemens te zijn hem aansprakelijk te stellen voor het faillissementstekort van [onderneming 7]
3.13.
Op 27 januari 2025 is het ingeschreven bedrag waarvoor door de OvJ ter verzekering conservatoire beslagen op de woning en de twee percelen grasland zijn gelegd, aangevuld van € 234.000,00 naar € 712.000,00.

4.Het geschil

4.1.
[eiser 1 en 2] . vordert – na wijziging van eis – dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.
primair:de onderhavige executoriale beslagen opheft,
subsidiair:[gedaagde] veroordeelt deze beslagen, althans in ieder geval de beslagen op de onroerende zaken en onder derden, zijnde de huurders en [betrokkene 2] , met onmiddellijke ingang op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen,
meer subsidiair:de primair of subsidiair gevorderde voorziening te treffen, onder de voorwaarde dat [eiser 1 en 2] . althans dat namens [eiser 1 en 2] . een bedrag van € 70.000,00 wordt voldaan, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
II.
subsidiair:de onderhavige executoriale beslagen en de uitvoeringen daarvan schorst totdat op het onderhavige geschil over de bestuurdersaansprakelijkheid is beslist in hoger beroep en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, dan wel totdat partijen in deze tot een vergelijk zijn gekomen onder de voorwaarde dat [eiser 1 en 2] ., althans dat namens [eiser 1 en 2] . een bedrag van € 70.000,00 wordt voldaan, althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert dat de vorderingen van [eiser 1 en 2] . moeten worden afgewezen.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Dit kort geding betreft een executiegeschil. Het spoedeisend belang van de vorderingen vloeit voort uit de aard daarvan.
5.2.
Op grond van artikel 438 Rv kan de voorzieningenrechter een executoriaal beslag opheffen of de ten uitvoerlegging daarvan schorsen.
Executoriaal beslag kan worden opgeheven als dit beslag als vexatoir en daarom als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Die vraag dient in beginsel te worden beantwoord aan de hand van de concrete omstandigheden ten tijde van de beslaglegging, waaronder de hoogte van de te verhalen vordering, de waarde van de beslagen goederen en een eventueel onevenredig zware wijze waarop de schuldenaar door het beslag op die goederen in zijn belangen wordt getroffen (Hoge Raad 24 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1894. NJ 1996, 161).
Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken (Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
5.3.
[eiser 1 en 2] . legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag.
Door het recente conservatoir beslag door de curator op de woning (zie onder 3.12) en de verhoging van het bedrag waarvoor de OvJ conservatoir beslag op de woning en de twee percelen grasland heeft gelegd (zie onder 3.13), heeft [gedaagde] geen belang bij het voortzetten van de openbare verkoop van de woning en de twee percelen grasland. Uitgaande van de door het Waarderingsinstituut gehanteerde ‘Verzoenende Onvrijwillige Waarde’ van € 986.500,00 (hetgeen neerkomt op ongeveer 70 % van de indicatieve waarde) komt [gedaagde] bij een openbare verkoop in het meest gunstigste geval slechts een bedrag van € 64.785,32 toe uit de overwaarde. Op basis van de rangregeling dienen immers eerst de veilingkosten, de hypotheekhouder HypInvest, de OvJ (de blokkerende werking ziet in ieder geval op het eerste beslag) en de hypothecaire vordering van de ex-echtgenote te worden voldaan. Dan blijft voor de beslagleggers ( [gedaagde] , de curator en ten aanzien van het verhoogde deel van de vordering van de OvJ) een bedrag van € 324.738,46 over dat pro rata onder hen moet worden verdeeld. Dit komt voor [gedaagde] neer op 19,95 % van de hiervoor genoemde resterende overwaarde, zijnde een bedrag van € 64.785,32. Indien de gehele vordering van de OvJ blokkerende werking heeft dan resteert er voor [gedaagde] niets uit de overwaarde. Nu [eiser 1 en 2] . aan [gedaagde] heeft aangeboden een bedrag van € 70.000,00 te voldoen, is er geen reden om dit voorstel af te wijzen en de beslagen te handhaven. Daarbij komt dat het inkomen van [eiser 1 en 2] . slechts bestond uit de maandelijkse periodieke betalingen van € 1.000,00 door de huurders en € 770,00 door [betrokkene 2] . Nu daarop door [gedaagde] executoriaal derdenbeslag is gelegd heeft [eiser 1 en 2] . niet of nauwelijks inkomen. [eiser 1 en 2] . vordert daarom ook opheffing van deze derdenbeslagen op grond van artikel 475f Rv. Door tegen deze achtergrond de openbare verkoop van de woning en de twee percelen grasland en het incasseren van de periodieke betalingen voort te zetten, maakt [gedaagde] op grond van artikel 3:13 BW dan ook misbruik van recht. Op basis van deze omstandigheden moeten de beslagen worden opgeheven, althans moet de tenuitvoerlegging daarvan worden geschorst, aldus [eiser 1 en 2] .
5.4.
Ten aanzien van het aanbod van [eiser 1 en 2] . tot betaling van € 70.000,00 geldt dat de waardebepalingen van de woning en de twee percelen grasland in de rapporten van enerzijds het Waarderingsinstituut en anderzijds [makelaar] zodanig van elkaar verschillen dat binnen het bestek van dit kort geding niet kan worden vastgesteld wat de mogelijke opbrengst van de openbare verkoop van de woning en de twee percelen grasland zal zijn. Tussen de door het Waarderingsinstituut en [makelaar] vastgestelde waarden zit immers een verschil van één miljoen euro. Het Waarderingsinstituut is uitgegaan van een agrarische bestemming van de grond bij de woning en [makelaar] van een, gunstigere, bestemming wonen. Blijkens het rapport van [makelaar] is de gemeente sterk voorstander van een bestemmingswijziging van agrarisch naar wonen en dat zou het mogelijk maken om het perceel te betrekken bij de uitbreiding van de woonwijk [plaats 2] . Volgens [gedaagde] maakt dit het perceel onder andere voor projectontwikkelaars zeer aantrekkelijk. In dat verband heeft [gedaagde] ter zitting aangevoerd dat er sprake is van enorme interesse voor de woning en het bijbehorende perceel en dat zowel de veilingnotaris als de advocaat van [gedaagde] zijn gebeld door geïnteresseerde partijen waaronder vijf projectontwikkelaars. Verder heeft [gedaagde] erop gewezen dat de twee percelen grasland door [eiser 1 en 2] . zijn verkocht aan [betrokkene 2] voor € 461.812,50 terwijl het Waarderingsinstituut deze percelen heeft gewaardeerd op € 295.560,00 en [makelaar] op € 298.560,00. Ook om deze reden verwacht [gedaagde] een netto veilingopbrengst van de onroerende zaken van minimaal € 2.000.000,00. Uitgaande van een voorzichtig begrote veilingopbrengst van € 1.868.452,00, dat over de beslagleggers naar rato moet worden verdeeld en uitgaande van het door [eiser 1 en 2] . genoemde percentage van 19,95%, komt [gedaagde] uit op een bedrag van € 372.694,00 dat haar toekomt van de veilingopbrengst in plaats van € 70.000,00, zoals [eiser 1 en 2] . stelt. Daaraan voegt [gedaagde] toe dat zelfs als de gehele vordering van de OvJ moet worden meegenomen in de rangregeling zij een substantiële uitkering zal ontvangen.
De conclusie is dan ook dat [eiser 1 en 2] . niet aannemelijk heeft gemaakt dat de openbare verkoop van de woning en de twee percelen grasland voor [gedaagde] niet meer dan € 70.000,00 zal opbrengen. Dat betekent dat van [gedaagde] in redelijkheid niet kan worden gevergd genoegen te nemen met dat aangeboden bedrag.
5.5.
Ook een belangenafweging valt niet uit in het voordeel van [eiser 1 en 2] .
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een kennelijke misslag in het vonnis. [eiser 1 en 2] . stelt dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die de rechtbank bij de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet heeft meegewogen en die rechtvaardigen dat van die beslissing moet worden afgeweken. Deze nieuwe feiten en omstandigheden betreffen volgens [eiser 1 en 2] . (i) de financiële situatie van [gedaagde] die na het wijzen van het vonnis is verslechterd zodat sprake is van een restitutierisico indien [eiser 1 en 2] . in hoger beroep in het gelijk wordt gesteld, (ii) de verslechtering van de financiële situatie van [eiser 1 en 2] . na het wijzen van het vonnis, (iii) dat [eiser 1 en 2] zijn zwager bereid heeft gevonden om voor hem een deel van de vordering, zijnde een bedrag van € 70.000,00, te betalen, (iv) dat de curator [eiser 1 en 2] . aansprakelijk heeft gesteld en in dat verband conservatoir beslag heeft gelegd op de woning en de twee percelen grasland en (v) dat de OvJ het bedrag waarvoor eerder conservatoir beslag is gelegd heeft opgehoogd.
5.6.
Ten aanzien van het belang van [gedaagde] bij de tenuitvoerlegging van het vonnis is ter zitting namens [gedaagde] het volgende aangevoerd. De in de jaarcijfers van [gedaagde] vermelde schulden van [gedaagde] aan derden betreffen vrijwel geheel schulden aan [betrokkene 1] en zijn echtgenote. In wezen is dit het ‘pensioenpotje’ van [betrokkene 1] en zijn echtgenote. Doordat de facturen niet werden voldaan, heeft [betrokkene 1] bovendien langer moeten doorwerken. Volgens [gedaagde] was dit het gevolg van de eerdere faillissementen van vennootschappen van [eiser 1 en 2] . De heer [betrokkene 1] is thans 79 jaar en ernstig ziek en hij wordt verzorgd door zijn echtgenote, die ook op leeftijd is. Gelet op de leeftijd van de heer en mevrouw [betrokkene 1] is het belang van [gedaagde] bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaring daarin gelegen dat in de laatste levensjaren nog van het pensioenpotje in [gedaagde] gebruik kan worden gemaakt.
5.7.
De hiervoor onder iii, iv en v vermelde omstandigheden hebben zich weliswaar voorgedaan nadat het vonnis is gewezen, maar gelet op hetgeen onder 5.4 is overwogen, betekent dat niet dat dat de belangenafweging tussen partijen anders maakt.
5.8.
Het mogelijke restitutierisico is reeds door de rechtbank meegewogen in haar oordeel over de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het vonnis. Het enkele gegeven dat op basis van de jaarcijfers van 2022 van [gedaagde] het mogelijke restitutierisico sinds het wijzen van het vonnis groter is geworden, betekent nog niet dat de belangenafweging in het voordeel van [eiser 1 en 2] . uitvalt. Nog daargelaten dat niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] schulden aan derden zal voldoen met gelden die zij uit de executieverkoop zal ontvangen, aangezien dit kennelijk het pensioenpotje van de heer en mevrouw [betrokkene 1] betreft.
5.9.
Door de rechtbank is verder overwogen dat [eiser 1 en 2] . onvoldoende heeft onderbouwd dat zij in financieel zwaar weer verkeert. [eiser 1 en 2] . tracht dit in dit kort geding alsnog te onderbouwen. In zoverre is geen sprake van een nieuwe omstandigheden die zich pas hebben voorgedaan na het wijzen van het vonnis. Weliswaar stelt [eiser 1 en 2] . dat haar financiële toestand na het wijzen van het vonnis nog meer is verslechterd, maar dit maakt niet dat de belangenafweging anders uitvalt.
5.10.
Ten aanzien van de executoriale beslagen op de periodieke uitkeringen wordt als volgt overwogen. [eiser 1 en 2] . heeft, tegenover het gemotiveerde verweer van [gedaagde] , onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser 1 en 2] niet over andere middelen van bestaan beschikt dan de huurinkomsten en de maandelijkse betalingen van [betrokkene 2] . Daarom ziet de voorzieningenrechter geen reden voor toepassing van artikel 475f Rv, voor opheffing van de beslagen op die periodieke betalingen of schorsing van de tenuitvoerlegging.
5.11.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat [gedaagde] geen misbruik maakt van haar executiebevoegdheid. De slotsom is dat de vorderingen van [eiser 1 en 2] . worden afgewezen.
De proceskosten
5.12.
[eiser 1 en 2] . is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [gedaagde] betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00(plus verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.999,00
5.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1 en 2] . af,
6.2.
veroordeelt [eiser 1 en 2] . hoofdelijk in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser 1 en 2] . niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser 1 en 2] . hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2025.
1780