ECLI:NL:RBGEL:2024:6780

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 oktober 2024
Publicatiedatum
7 oktober 2024
Zaaknummer
C/05/415948 / HA ZA 23-89
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en bewijswaardering in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 oktober 2024 een eindvonnis uitgesproken in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Koekoek, vorderde betaling van een onbetaald factuurbedrag van € 607.363,36 van de gedaagden, die als bestuurders van een vennootschap werden aangesproken. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet in hun bewijsopdracht zijn geslaagd, waarin zij moesten aantonen dat zij gerechtvaardigd konden vertrouwen op de overname van de vennootschap door een derde partij, wat hen zou vrijwaren van aansprakelijkheid. De rechtbank concludeerde dat de gedaagden, gezien de financiële situatie van de vennootschap en de omstandigheden van de zaak, redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat het aangaan van nieuwe verplichtingen niet verantwoord was. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/415948 / HA ZA 23-89
Vonnis van 2 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres],
te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. E. Koekoek,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
advocaat: mr. H.A.J. Wessel-Krijger,
2.
[gedaagde sub 2],
te [vestigingsplaats] ,
advocaat: mr. H.A.J. Wessel-Krijger,
3.
[gedaagde sub 3],
te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
4.
[gedaagde sub 4],
te [vestigingsplaats] ,
niet verschenen,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ; gedaagde partijen 1 en 2 worden samen genoemd: [gedaagden sub 1 en 2]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 december 2023
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 1 juli 2024
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 2 juli 2024
- de conclusie na getuigenverhoor van [gedaagden sub 1 en 2]
- de conclusie na getuigenverhoor van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat de rechtbank een vonnis uitspreekt.

2.De beoordeling in het tussenvonnis van 20 december 2023

2.1.
In het tussenvonnis van 20 december 2023 heeft de rechtbank vastgesteld dat een factuurbedrag van € 607.363,36 onbetaald is gelaten (r.o. 3.3) en dat [gedaagde sub 3] de contractuele wederpartij van [eiseres] was (r.o. 4.1). Als [gedaagden sub 1 en 2] , als bestuurders van [gedaagde sub 3] , bij het aangaan van verbintenissen namens de vennootschap wisten of redelijkerwijs behoorden te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden (de zogenoemde ‘Beklamel-norm’), zijn zij aansprakelijk voor het onbetaald blijven van de facturen (r.o. 4.2, 4.3 en 4.4).
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de schuldenpositie van [gedaagde sub 3] in mei 2022 zodanig groot was (in elk geval bestaande uit een forse schuld aan [eiseres] , een schuld van € 1 miljoen aan [bedrijf 1] en een huurachterstand van vijf maanden) dat [gedaagden sub 1 en 2] wisten of in ieder geval redelijkerwijze moesten begrijpen dat [gedaagde sub 3] de vanaf mei 2022 aangegane verplichtingen niet zou kunnen voldoen en daarvoor geen verhaal zou bieden (r.o. 4.6).
2.3.
De rechtbank heeft [gedaagden sub 1 en 2] opgedragen te bewijzen dat zij er in de periode dat de verschillende leveringsopdrachten werden verstrekt aan [eiseres] (van medio mei 2022 tot medio november 2022) van uit mochten gaan dat (een vennootschap uit) de [bedrijf 2] de aandelen van [gedaagde sub 3] zou overnemen en aansluitend de betalingsachterstand aan [eiseres] zou voldoen (r.o. 4.8 en 5.3).
2.4.
Als [gedaagden sub 1 en 2] dit bewijs leveren, zal de vordering van [eiseres] worden afgewezen. Als [gedaagden sub 1 en 2] dit bewijs niet leveren, bestaat er een grondslag voor hun persoonlijke aansprakelijkheid. De uitkering die [eiseres] uit het faillissement van [gedaagde sub 3] kan verkrijgen, strekt in mindering op de toewijsbare bedragen (r.o. 4.9).

3.De verdere beoordeling

3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben [gedaagden sub 1 en 2] het hiervoor genoemde bewijs niet geleverd. Dit betekent dat de vordering van [eiseres] zal worden toegewezen. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
Uitgangspunten bij de bewijswaardering
3.2.
Naar aanleiding van het tussenvonnis hebben [gedaagden sub 1 en 2] vier getuigen doen horen: [naam 1] (juridisch veterinair adviseur van [gedaagden sub 1 en 2] en [bedrijf 2] ), [naam 2] (voormalig loonadministrateur bij [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ), [naam 3] (fiscalist en accountant van [gedaagden sub 1 en 2] , [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 4] ) en [naam 4] (directeur bij [bedrijf 2] ). [eiseres] heeft geen getuigen doen horen in contra-enquête. In dit vonnis zal de rechtbank aan de hand van de getuigenverklaringen en het schriftelijke bewijs uit het dossier beoordelen of het opgedragen bewijs is geleverd.
3.3.
Bij de beoordeling of het bewijs is geleverd, kan vaak niet onomstotelijk worden vastgesteld of het te bewijzen opgedragen feit zich heeft voorgedaan. In het civiele recht is dat ook niet vereist; een redelijke mate van zekerheid volstaat. Als algemene regel geldt dat een feit voor de civiele rechter is bewezen wanneer uit de beschikbare bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan, en uit die bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat wat de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan. Er mag zich ook niet de situatie voordoen dat bewijsmateriaal ontbreekt dat redelijkerwijs verwacht mocht worden.
Het verloop van de gesprekken met [bedrijf 2] in 2021
3.4.
Uit de getuigenverklaring van [bedrijf 2] volgt dat hij op zoek was naar een runderslachterij en dat hij hierover in de tweede helft van 2021 een gesprek heeft gehad met [gedaagde sub 1] . [naam 3] heeft verklaard dat op 17 november 2021 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden waarbij [gedaagde sub 1] , [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en hijzelf aanwezig waren. Volgens [naam 3] hebben [gedaagde sub 1] en [bedrijf 2] elkaar na afloop van die bespreking de hand geschud op 9,5 miljoen euro. Dit strookt met de verklaring van [bedrijf 2] dat hij in de tweede helft van 2021 een gesprek heeft gehad met [gedaagde sub 1] , dat ze het daarbij over geld hebben gehad en toen ook al meteen een prijs hebben afgesproken.
3.5.
Bij e-mail van 18 november 2021 heeft [naam 7] , de concern controller van [bedrijf 2] , stukken opgevraagd bij [naam 3] ten behoeve van due diligence. Zij wilde zo spoedig mogelijk de concept-cijfers over 2020 en de meeste recente cijfers over 2021 van de scope-bedrijven ontvangen. In de bijlage bij deze e-mail staat het volgende: “
Naar aanleiding van ons gesprek 17.11.2021 zijn de volgende bedrijven benoemd als onderdeel van de scope: [gedaagde sub 4] (slachterij), [bedrijf 3] (vaste mensen), [bedrijf 4] (pand).” In de bijlage staat verder: “
In welke BV zit het onroerend goed? Op basis van gesprek 17.11 in [bedrijf 4] echter op basis van de gedeponeerde cijfers 2018 lijkt het dat pand [plaats] op de balans staat bij [bedrijf 5] Wellicht is dit in de tussentijd aangepast?
3.6.
Bij e-mail van 21 november 2021 heeft [naam 7] een concept-koopovereenkomst toegestuurd aan [naam 3] . In dit concept staat, voor zover van belang, het volgende:
“Deze voorlopige koopovereenkomst geeft de gemaakte afspraken weer (…) met betrekking tot de overname van alle uitstaande aandelen in het geplaatste kapitaal van
1. [gedaagde sub 4] , waarin de slachterij-activiteiten zijn ondergebracht
2. [bedrijf 3] , waarin de vaste medewerkers zijn opgenomen
3. [bedrijf 4] , welke eigenaar is van het onroerend goed van de slachterij in [plaats] , [adres] .
(…)
Effectieve datum
De Aandelen zullen per 1 januari 2022 voor rekening en risico van Koper zijn (Effectieve datum). (…)
Ondernemingswaarde
De koopsom voor 100% van de Aandelen vrij van cash en schulden bedraagt EUR 9.500.000,- (negen miljoen vijfhonderdduizend euro) (“Ondernemingswaarde”).
(…)
Aannames Koopsom Aandelen
De vaststelling van de Koopsom Aandelen is gebaseerd op de volgende aannames:
 [naam 9] en [naam 10] zijn voorafgaand aan deze schriftelijke overeenkomst samen mondeling overeengekomen:
o “geen claims”
o “geen kat in de zak”
o “alles zit erbij wat er staat”
(…)
 Juridische zaken, op het moment van Effectieve Datum:
o Er zijn geen claims van klanten, belastingdienst, waterschap of andere derden.
(…)
 Een Due Diligence onderzoek zal uitgevoerd worden door Koper.
(…)
Opschortende voorwaarden
(…)
 Vergunningen en (EG) erkenningen zijn geldig en toereikend en de documentatie daarvan is op orde voor voortzetting en exploitatie van de onderneming als slachterij en uitsnijderij.”
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat [bedrijf 2] in november 2021 interesse heeft getoond in bedrijven van [gedaagde sub 1] en dat die interesse zo concreet was dat partijen een prijs hebben afgesproken en een voorlopige koopovereenkomst is opgesteld. [gedaagden sub 1 en 2] hebben niet gesteld dat de voorlopige koopovereenkomst op enig moment is ondertekend.
Zou [gedaagde sub 3] worden overgenomen?
3.8.
Op zichzelf voert [eiseres] terecht aan dat het overnemen van de aandelen van [gedaagde sub 3] geen onderwerp van gesprek is geweest. In de voornoemde e-mail van [naam 7] van 18 november 2021 en de voorlopige koopovereenkomst worden immers alleen de [gedaagde sub 4] -vennootschappen genoemd en ook [naam 3] heeft verklaard dat [gedaagde sub 3] geen partij was. Op dit punt heeft [bedrijf 2] het volgende verklaard:
“(…) wij wilden sowieso niet alle BV’s overnemen. Het ging ons om het pand en de vergunningen. Ik weet niet uit mijn hoofd in welke BV de slachterij zat. (…) Als ik het heb over vergunningen, bedoel ik EG-erkenningen en andere vergunningen zoals milieuvergunningen. (…) U vraagt mij of het de bedoeling was om de BV’s met schulden over te nemen. Geen idee. Het liefst niet, maar het had gekund dat dat gemoeten had. Ik kan nu niets over afspraken over [gedaagde sub 3] vertellen. Dat is te lang geleden. Ik weet niet waar de schulden zitten.”
3.9.
In het licht van deze verklaring van [bedrijf 2] , in combinatie met de voorlopige koopovereenkomst en de verklaring van [naam 1] dat [gedaagde sub 3] rechthebbende was op de EG-erkenning voor uitsnijderijen, moet aan [gedaagden sub 1 en 2] worden toegegeven dat het niet ondenkbaar was dat [gedaagde sub 3] alsnog bij de transactie zou worden betrokken. Dit doet echter niet af aan het feit dat, zoals de rechtbank hierna zal toelichten, [gedaagden sub 1 en 2] in de periode van medio mei tot medio november 2022 niet gerechtvaardigd erop mochten vertrouwen dat de aandelen van [gedaagde sub 3] zouden worden overgenomen door [bedrijf 2] .
De eigendom van het onroerend goed van de slachterij
3.10.
Uit de hiervoor genoemde verklaring van [bedrijf 2] “dat het ging om het pand en de vergunningen” en uit de voorlopige koopovereenkomst leidt de rechtbank af dat het verkrijgen van de eigendom van het onroerend goed van de slachterij essentieel was voor [bedrijf 2] . Ook [naam 3] heeft verklaard dat het helder was voor [bedrijf 2] dat het pand zou worden verkocht en dat is benoemd dat het pand zou worden geleverd. Uit de voorlopige koopovereenkomst en de e-mail van [naam 7] van 18 november 2021 volgt dat [bedrijf 2] aanvankelijk ervan uitging dat [bedrijf 4] eigenaar was van het onroerend goed. Vast staat echter dat [bedrijf 5] het onroerend goed al in 2019 had verkocht aan [bedrijf 6] (hierna: [bedrijf 6] ) en dat het onroerend goed vervolgens is gehuurd door [gedaagde sub 3] . Op dit punt heeft [naam 3] verklaard dat [bedrijf 2] in 2021 niet wist dat het onroerend goed in eigendom was van [bedrijf 6] . Dit hebben [gedaagden sub 1 en 2] in 2021 dus niet tegen [bedrijf 2] gezegd, terwijl zij wisten dat hij de overdracht van het pand belangrijk vond.
3.11.
[bedrijf 2] heeft het volgende verklaard: “
In het najaar van 2022 kwam ons ter oren dat het onroerend goed niet meer op naam van [gedaagde sub 1] stond. Daar hebben wij een gesprek met hem over gehad. Hij zei: ‘dat komt goed’. Ik dacht, het zal wel.” Of [bedrijf 2] dit op dat moment direct een breekpunt vond, is niet doorslaggevend. Het gaat om het gerechtvaardigd vertrouwen van [gedaagden sub 1 en 2] in het doorgaan van de overname. [gedaagden sub 1 en 2] hebben gesteld dat het feit dat zij geen eigenaar meer waren van het onroerend goed niet aan de overname in de weg zou hebben gestaan, omdat [gedaagde sub 3] een terugkoopoptie uit de koop- en huurovereenkomsten zou uitoefenen en de aandelen in [gedaagde sub 3] vervolgens aan [bedrijf 2] zouden worden geleverd. Dit heeft [naam 3] ook verklaard. Uit de stellingen van [gedaagden sub 1 en 2] en uit de getuigenverklaringen kan echter niet worden afgeleid dat deze constructie binnen de hier relevante periode van medio mei tot en met medio november 2022 met [bedrijf 2] is besproken.
3.12.
Wat betreft de terugkoopoptie staat in art. 3 van de koopovereenkomst tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 6] dat in de huurovereenkomst zal worden opgenomen “
een recht tot koop van het Verkochte voor [gedaagde sub 3] , dan wel Verkoper gedurende de eerste vier jaar na het aangaan van de huurovereenkomst, derhalve tot uiterlijk 28 maart 2023 (de ‘Termijn’), tegen een prijs van € 3.750.000,-.”In art. 9.1 van de huurovereenkomst tussen [bedrijf 6] en [gedaagde sub 3] staat dat verhuurder aan huurder de optie verleent om het gehuurde van verhuurder te kopen voor 3,75 miljoen euro. Uit art. 9.4 volgt dat de koopoptie overdraagbaar is aan [bedrijf 5]
3.13.
Volgens [gedaagden sub 1 en 2] hebben [bedrijf 5] en [gedaagde sub 3] zich bij e-mail van 29 december 2022 op de terugkoopoptie beroepen. In een brief van 6 januari 2023 stelt [bedrijf 6] zich op het standpunt dat sprake is van een huurachterstand (inclusief boete) van € 263.132,92 en schort zij “
al haar verplichtingen onder de Huurovereenkomst en alle overige verplichtingen met betrekking tot het Gehuurde in relatie tot de Huurder en aan haar gelieerde partijen op.” In een brief namens [bedrijf 5] , waarin wordt verwezen naar deze brief van 6 januari 2023, schrijft [naam 1] vervolgens dat niet is gereageerd op het inroepen van het terugkooprecht. De terugkoopoptie is in een brief van 2 februari 2023 nogmaals ingeroepen.
3.14.
De rechtbank stelt derhalve vast dat [gedaagden sub 1 en 2] in de hier relevante periode van medio mei 2022 tot medio november 2022 geen eigenaar waren van het onroerend goed en dat [bedrijf 2] hier eerst in het najaar van 2022 over hoorde. In deze periode hebben zij de terugkoopoptie niet ingeroepen of met [bedrijf 2] besproken. Voor het feit dat de optie eerst op 29 december 2022 is ingeroepen, hebben [gedaagden sub 1 en 2] geen verklaring gegeven. Dit late moment is moeilijk te verenigen met de stelling dat zij ervan uitgingen dat de overname door [bedrijf 2] doorgang zou vinden. In de wetenschap dat de eigendom van het pand nodig was voor het doorgaan van de overname, ligt het immers voor de hand dat [gedaagden sub 1 en 2] zo spoedig mogelijk na november 2021 de nodige stappen zouden hebben gezet om ervoor te zorgen dat zij weer eigenaar van het pand zouden worden.
3.15.
Hier komt bij dat [eiseres] naar voren heeft gebracht dat de mede-eigenaar van [bedrijf 6] , [naam 8] , koste wat kost wilde voorkomen dat het slachthuis in handen van zijn concurrent [bedrijf 2] zou vallen. Hiertegen hebben [gedaagden sub 1 en 2] – met een beroep op art. 6:219 lid 3 BW en jurisprudentie [1] – aangevoerd dat [bedrijf 6] de totstandkoming van een koopovereenkomst niet kon verhinderen en dat uiteindelijk geen verdere actie richting [bedrijf 6] is ondernomen vanwege het faillissement van [gedaagde sub 3] . Het feit dat kennelijk (juridische) stappen nodig waren om de terugkoopoptie te effectueren, waarmee tijd en kosten gemoeid zijn, doet echter op zichzelf al afbreuk aan het door [gedaagden sub 1 en 2] gestelde vertrouwen in de overname – inclusief het pand – van [gedaagde sub 3] door [bedrijf 2] . De terugkoopoptie lag kennelijk niet voor inroeping gereed.
De due diligence van [bedrijf 2]
3.16.
Uit de e-mail van [naam 7] van 18 november 2021 en de voorlopige koopovereenkomst volgt dat [gedaagden sub 1 en 2] reeds in november 2021 wisten dat [bedrijf 2] een due diligence-onderzoek zou uitvoeren en dat [bedrijf 2] kennis wilde nemen van de cijfers over 2020 en 2021. [bedrijf 2] heeft hierover het volgende verklaard:
“Er moesten nog cijfers komen (…). Maar, er moest nog wel een due diligence komen of in ieder geval moest de boekhouding bestudeerd worden. Als daaruit gekke zaken aan het licht zouden komen, bestond de kans dat het toch niet door zou gaan, dan wel dat opnieuw onderhandeld zou moeten worden. (…) In november 2022 zijn de balansen gekomen. Daaruit bleek hoe het met het personeel stond, de cijfers, de gebouwen. Dat zorgde voor best veel vragen bij ons. Het viel niet mee, bleek een moeilijk dossier.”
3.17.
[naam 3] heeft hierover, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“De overeenkomst moest worden uitgewerkt, daarvoor waren cijfers nodig, dat lukte niet op korte termijn. [naam 7] , concern-controller van [bedrijf 2] , vroeg mij om aanvullende gegevens. Een deel lukte spoedig. Een deel duurde langer. Oorspronkelijk was de bedoeling overname per 1 januari 2022. Op 14 oktober 2022 was de definitieve overnamebalans gereed. Die heb ik aan [naam 7] gemaild. (…) Naar aanleiding van die definitieve balansen is er een bespreking geweest op 9 november 2022. Daarbij waren dezelfde vijf aanwezigen als bij de bespreking van 17 november 2021. [bedrijf 2] ging daarop akkoord met de definitieve overnamebalans. Daarop startte de due diligence en stelde [naam 7] weer nadere vragen. Die heb ik zo goed als mogelijk beantwoord. Toen was het helder en was [bedrijf 2] volgens mij nog steeds geïnteresseerd in de overname.”
3.18.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het verder uitwerken van de plannen voor de overname afhankelijk was van de positieve beoordeling van de cijfers van de [gedaagde sub 4] -vennootschappen door [bedrijf 2] en een due diligence-onderzoek. Uit de voorlopige koopovereenkomst en de verklaring van [naam 3] blijkt dat het aanvankelijk de bedoeling was dat de overname per 1 januari 2022 zou plaatsvinden. De overnamebalans is uiteindelijk pas op 14 oktober 2022 aan [naam 7] toegestuurd, zoals ook blijkt uit de e-mail van [naam 3] van die datum. De verklaring van [naam 3] dat [bedrijf 2] tijdens een bespreking op 9 november 2022 akkoord is gegaan met deze overnamebalans vindt geen steun in de verklaring van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] heeft het volgende verklaard:
“U vraagt mij of ik het gevoel kreeg dat de cijfers klopten, toen we die uiteindelijk kregen. We kregen de cijfers laat, op een druk moment en konden ze niet meteen analyseren. Naar de kerst toe is het bij ons altijd heel druk. We hebben de cijfers toen globaal bekeken. Dat viel niet mee. Binnen één maand daarna heeft de NVWA de vergunning ingetrokken. Dat was een dealbreaker. Volgens mij is het er niet meer van gekomen dat wij de cijfers tot in details geanalyseerd hebben.”
3.19.
De genoemde verklaring van [naam 3] vindt ook geen steun in de e-mail van [naam 7] van 9 november 2022. Deze e-mail luidt als volgt:
“Dank voor je aanwezigheid vanmiddag bij het gesprek. Zoals besproken, hebben we meer en actuelere informatie nodig om weer opnieuw naar dit dossier/deze propositie te kijken. Het is immers alweer een jaar geleden. Om in ieder geval mee te starten, heb ik nodig:
1. de actuele cijfers van de twee bedrijven, dus naast balans ook resultatenrekening
2. saldibalansen (Excel) zodat we meer inzicht hebben in detail achter rubrieken.
3. personeelslijst. Zijn er langdurig zieken?
4. Ouderdomsanalyse debiteuren
5. Ouderdomsanalyse crediteuren
6. Slachtaantallen.”
3.20.
Uit deze e-mail blijkt dat [bedrijf 2] , gezien het tijdsverloop na november 2021, meer cijfers nodig had om opnieuw naar de voorgenomen overname te kijken. Op 28 november 2022 heeft [naam 3] gereageerd op deze e-mail en in december 2022 heeft [naam 7] nog een aantal keer verduidelijkende vragen gesteld.
3.21.
In het licht van het voorgaande concludeert de rechtbank dat er vóór medio november 2022 geen aanleiding was voor het vertrouwen aan de kant van [gedaagden sub 1 en 2] dat [bedrijf 2] de cijfers positief zou beoordelen en de due diligence positief zou worden afgerond. De overname zou per 1 januari 2022 plaatsvinden, maar de cijfers zijn pas in oktober en november 2022 aan [bedrijf 2] toegestuurd, waarna daarover ook in december 2022 nog vragen zijn gesteld. Uit de getuigenverklaring van [naam 3] blijkt bovendien dat de due diligence pas na 9 november 2022 een aanvang nam. [gedaagden sub 1 en 2] hebben niet gesteld dat [naam 7] zich op enig moment voldoende voorgelicht achtte op het vlak van de cijfers en/of dat de due diligence op enig moment positief is afgerond, laat staan dat dit vóór medio november 2022 het geval was. Dat de voorlopige koopovereenkomst op enig moment is uitgewerkt, zoals kennelijk nodig was, hebben zij ook niet gesteld.
[gedaagden sub 1 en 2] mochten er niet van uitgaan dat de aandelen zouden worden overgenomen
3.22.
De rechtbank sluit niet uit dat [gedaagden sub 1 en 2] , zoals zij stellen, in november 2021 ervan uitgingen dat [bedrijf 2] de aandelen in [gedaagde sub 3] zou overnemen en dat zij ook in (de loop van) 2022 de hoop hadden dat de overname zou doorgaan. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt echter dat dit vertrouwen in de hier relevante periode van mei tot en met november 2022 niet gerechtvaardigd was. Kort samengevat was de situatie zo dat (i) de concept-koopovereenkomst niet was ondertekend en niet was uitgewerkt, (ii) [gedaagden sub 1 en 2] geen eigenaar waren van het onroerend goed en zij de eigendom hiervan ook niet spoedig zouden verkrijgen, terwijl deze eigendomssituatie niet transparant met [bedrijf 2] was besproken en (iii) de boekhouding pas in oktober/november 2022 was ontvangen door [bedrijf 2] en nog niet (positief) was beoordeeld door [bedrijf 2] .
3.23.
Daarmee was onzeker of de overname zou doorgaan. Bij die stand van zaken hadden [gedaagden sub 1 en 2] , gelet op de forse schuldenpositie van [gedaagde sub 3] , redelijkerwijs behoren te begrijpen dat het aangaan van nieuwe verplichtingen door [gedaagde sub 3] niet verantwoord was.
3.24.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan het tweede deel van de bewijsopdracht. Of [bedrijf 2] de betalingsachterstand aan [eiseres] zou hebben voldaan, althans, zoals [gedaagden sub 1 en 2] later hebben gesteld, zij die achterstand zelf uit de koopsom zouden hebben voldaan, behoeft dus geen beoordeling. In het midden kan ook blijven of [bedrijf 2] uiteindelijk is afgehaakt als gevolg van de sluiting van de slachterij door de NVWA dan wel of dit één of meerdere andere redenen had. Zelf heeft [bedrijf 2] verklaard dat er eind 2022 drie of vier moeilijke dingen waren, waaronder de achterstand in de boekhouding, het feit dat het onroerend goed niet meer op naam van [gedaagde sub 1] stond en gebrekkig onderhoud, en dat de sluiting uiteindelijk de doorslag heeft gegeven (een ‘dealbreaker’ was). De reden dat [bedrijf 2] eind 2022 is afgehaakt, zegt echter niets over het vertrouwen van [gedaagden sub 1 en 2] tussen medio mei 2022 en medio november 2022.
[gedaagden sub 1 en 2] moeten € 607.363,36 plus de wettelijke rente betalen
3.25.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagden sub 1 en 2] niet zijn geslaagd in het bewijs. Dit betekent dat zij, gezien het tussenvonnis van 20 december 2023, persoonlijk aansprakelijk zijn voor de facturen van [eiseres] tot een bedrag van € 607.363,36. Zoals in het tussenvonnis is overwogen, strekt een eventuele uitkering aan [eiseres] uit het faillissement van [gedaagde sub 3] ter zake van de openstaande facturen in mindering op dit bedrag. In zoverre lijdt [eiseres] immers geen schade.
3.26.
De schadevergoeding dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW. Nu de aansprakelijkheid van [gedaagden sub 1 en 2] voortvloeit uit een onrechtmatige daad is geen sprake van een handelsovereenkomst als bedoeld in art. 6:119a BW, zodat de primair gevorderde wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf 30 dagen na de verschillende factuurdata, zoals is gevorderd. [gedaagden sub 1 en 2] hebben ter zitting erkend dat de betalingstermijn vier weken na de factuurdatum was, zodat de schade van [eiseres] op dat moment is ontstaan. Voor het intreden van het verzuim was, anders dan [gedaagden sub 1 en 2] stellen, geen ingebrekestelling nodig (art. 6:83, aanhef en onder b, BW).
[gedaagden sub 1 en 2] moeten de beslag- en proceskosten betalen
3.27.
De vordering van [eiseres] om [gedaagden sub 1 en 2] te veroordelen in de beslagkosten is, gelet op het bepaalde in art. 706 Rv, toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 2.657,09 (€ 1.383,09 voor kosten deurwaardersexploten, € 676,00 voor griffierecht en € 598,00 voor salaris advocaat (1 punt × € 598,00)).
3.28.
[gedaagden sub 1 en 2] worden in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
104,02
- griffierecht
5.061,00
- salaris advocaat
12.257,00
(3,5 punten × € 3.502,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
17.600,02
3.29.
De veroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.30.
De rechtbank zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Uitgangspunt is dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidsstelling ten uitvoer kan worden gelegd. In dit geval wordt [eiseres] vermoed belang te hebben bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad en dit belang heeft zij ook nader onderbouwd ter zitting. Er zijn geldzorgen als gevolg van deze zaak en [naam 11] kan zonder de schadevergoeding niet stoppen met werken. Volgens [gedaagden sub 1 en 2] bestaat een restitutierisico. Zij wijzen op de jaarrekening van [eiseres] uit 2021, waarop schulden van € 750.000,- staan, en betogen dat de kans groot is dat de schadevergoeding zal worden gebruikt om (een groot deel van) die schuld te betalen. Het bestaan van die kans brengt echter niet mee dat voldoende vast staat dat [eiseres] niet in staat zal zijn tot terugbetaling. Dat [gedaagden sub 1 en 2] als gevolg van de tenuitvoerlegging in financieel zwaar weer komen, hebben zij onvoldoende onderbouwd. In het licht hiervan weegt hun belang minder zwaar dan het belang van [eiseres] bij tenuitvoerlegging van dit vonnis en wordt geen aanleiding gezien om de voorwaarde van zekerheidsstelling te stellen.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagden sub 1 en 2] hoofdelijk om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 607.363,36, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag, vanaf 30 dagen na de verschillende factuurdata tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat een uitkering aan [eiseres] uit het faillissement van [gedaagde sub 3] hierop in mindering wordt gebracht;
4.2.
veroordeelt [gedaagden sub 1 en 2] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.657,09,
4.3.
veroordeelt [gedaagden sub 1 en 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 17.600,02, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden sub 1 en 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2024.
1906

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:6966.