ECLI:NL:RBGEL:2025:1403

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
C/05/429935/ES RK 23/564
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen, partneralimentatie en afwikkeling partnerschapsvoorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 februari 2025 uitspraak gedaan over de ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man). De partijen zijn in 2010 een geregistreerd partnerschap aangegaan onder het sluiten van partnerschapsvoorwaarden, waarin zij elke gemeenschap van goederen hebben uitgesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat aan de wettelijke formaliteiten voor ontbinding is voldaan en heeft het geregistreerd partnerschap ontbonden. De vrouw heeft verzocht om partneralimentatie en een bijdrage in haar levensonderhoud, terwijl de man een vordering heeft ingediend wegens kosten van de huishouding. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld aan de hand van de hofnorm, waarbij rekening is gehouden met het gezinsinkomen van voor de scheiding. De rechtbank heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 2.951 per maand, te betalen door de man, en heeft ook de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden beoordeeld. De rechtbank heeft bepaald dat de man een bedrag van € 35.423,65 aan de vrouw moet voldoen, binnen één jaar na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Daarnaast heeft de rechtbank de afgifte van inboedelgoederen aan de vrouw gelast. De beslissingen zijn, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/429935 / ES RK 23-564
C/05/441459 / FA RK 24-3117
Datum uitspraak: 5 februari 2025
beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[verzoekster](hierna: de vrouw),
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.G. Kalk in Nijmegen,
tegen
[verweerder](hierna: de man),
wonende in [woonplaats] ,
advocaat: mr. I.P. Rietveld in Arnhem.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Dit verdere verloop blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 28 augustus 2024;
  • het journaalbericht van 29 november 2024 van mr. Kalk, met bijlagen;
  • het journaalbericht van 2 december 2024 van mr. Rietveld, met bijlagen.
1.2.
In de beschikking van deze rechtbank van 28 augustus 2024 is de man bevolen om binnen één week na de beschikking aan de vrouw inzage te geven in en afschrift te verstrekken van bankafschriften van de bankrekening met IBAN [bankrekening 1] en, voor zover bestaand, andere op naam van de man staande bankrekeningen met daarop vermeld het saldo per 28 december 2023. In die beschikking heeft de rechtbank overwogen dat de datum van indiening van het verzoekschrift tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap, te weten 28 december 2023, als peildatum heeft te gelden voor de vaststelling van het te verrekenen vermogen.
1.3.
Op 12 december 2024 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Daarbij zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.Waar gaat het over?

2.1.
Partijen zijn op [datum 1] in de gemeente [plaats] een geregistreerd partnerschap aangegaan onder het sluiten van partnerschapsvoorwaarden. Daarin hebben zij elke gemeenschap van goederen uitgesloten. In artikel 8 van de partnerschapsvoorwaarden is opgenomen dat als de partnerschapsregistratie eindigt anders dan door overlijden, tussen partijen een deelgenootschap bestaat. Op dit deelgenootschap zijn de artikelen 10 en volgende van de partnerschapsvoorwaarden en de wettelijke bepalingen, zoals deze van kracht waren tot 1 september 2002, van toepassing, die laatste alleen voor zover deze niet in strijd met vanaf 1 september 2002 geldende regels van dwingend recht en voor zover daarvan bij de partnerschapsvoorwaarden niet is afgeweken.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 1 februari 2024 is een voorlopige voorziening getroffen waarbij de man, met ingang van 21 december 2023, een voorlopige partneralimentatie van € 2.800 bruto aan de vrouw moet betalen en met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 2.973,60 bruto per maand.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt - na wijziging - de rechtbank bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad (samengevat):
I. het geregistreerd partnerschap te ontbinden;
II. te bepalen dat de man, met ingang van de dag dat de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in haar levensonderhoud van € 2.968 bruto per maand voldoet;
III. te bepalen dat de man binnen veertien dagen na afgifte van de beschikking aan de vrouw een bedrag van € 14.000 voldoet en gehouden is aan haar de spullen zoals vermeld op de door de vrouw verstrekte inboedellijst af te geven;
IV. het eindvermogen van de man te beschrijven tegen de datum van indiening van het verzoek;
V. te bepalen dat de vermogensvermeerdering van partijen bij helfte wordt gedeeld en dat de man aan de vrouw een bedrag van € 239.234,57 moet voldoen, waarvan de man reeds € 100.000 heeft voldaan, zodat een bedrag van € 139.234,57 resteert, te betalen binnen twee weken na afgifte van de beschikking en als de man niet tijdig betaald verhoogd met de wettelijke rente.
3.2.
De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw aan hem € 118.896,75 moet betalen vanwege de kosten van de huishouding.

4.De beoordeling

Ontbinding geregistreerd partnerschap
4.1.
Partijen willen beiden dat het geregistreerd partnerschap wordt ontbonden. Omdat aan de wettelijke formaliteiten is voldaan, ontbindt de rechtbank het geregistreerd partnerschap.
Partneralimentatie
Behoefte
4.2.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de behoefte genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven.
4.3.
Voor de vaststelling van die behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de zogeheten hofnorm. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren (verminderd met eventuele kosten van kinderen) als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen ten minste de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor samenwonenden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het gezinsinkomen is.
4.4.
De vrouw heeft in de eerste plaats de behoefte becijferd aan de hand van de hofnorm. Daarnaast heeft zij een behoeftelijst overgelegd. De man bestrijdt de toepassing van de hofnorm en heeft op de mondelinge behandeling diverse posten van de behoeftelijst bestreden.
4.5.
De rechtbank zal de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw toch vaststellen aan de hand van de hofnorm, omdat de man de toepassing van de hofnorm onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. Wanneer voldoende aannemelijk is dat de behoefte goed kan worden benaderd aan de hand van de hofnorm, is het gebruikelijk daarvan uit te gaan. [1] De vrouw heeft bovendien een behoeftelijst overgelegd die te meer aannemelijk maakt dat haar behoefte aan de hand van de hofnorm goed kan worden bepaald.
4.6.
De rechtbank neemt de jaarinkomens van partijen over 2022 als uitgangspunt. Dat was het laatst volledige jaar dat zij nog bij elkaar waren. Bovendien heeft de man in 2023 eenmalig vakantiedagen laten uitbetalen, wat voor een kunstmatig hoog loon zorgt. Niet is gebleken dat de welstand van partijen hierop in die korte tijd dat zij nog samen waren is aangepast.
4.7.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2022 van de man blijkt een bruto jaarinkomen van € 136.245. Daarvan hield de man € 6.453 netto per maand over. Dit was zijn netto besteedbaar inkomen (NBI). [2]
4.8.
Voor de vrouw blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2022 een bruto jaarinkomen (WAO) van € 30.035. Als de rechtbank rekening houdt met de algemene heffingskorting, hield de vrouw € 1.772 netto per maand over. [3]
4.9.
Partijen hadden samen dus € 8.225 per maand te besteden. Hierop brengt de rechtbank € 600 per maand in mindering. Dit zijn de kosten van de zoon van de vrouw, [de minderjarige] , die ten laste kwamen van het gezinsinkomen. De hoogte van deze kosten is niet door de man bestreden. Er blijft dan € 7.625 per maand over. Daarvan heeft de vrouw 60% nodig. Dat komt neer op afgerond € 4.575 netto per maand. Geïndexeerd naar 2025 is dat € 5.350 netto per maand.
Behoeftigheid
4.10.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de vrouw in staat is om zelf dat bedrag te verdienen. Voor zover zij daar niet toe in staat is, is zij behoeftig.
4.11.
Uit de door de vrouw overgelegde uitkeringsspecificaties over de maanden september tot en met november 2024 blijkt dat zij een bruto WAO-uitkering van € 2.845,12 per maand ontvangt. Dat is exclusief vakantietoeslag.
4.12.
Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw ingestemd met het hanteren van 1,5% rente als rendement over haar vermogen. De rechtbank zal daar dus rekening mee houden. Dat de vrouw in het buitenland een hoger rendement zou kunnen behalen met een ECB-garantie, zoals de man stelt, is niet onderbouwd, nog daargelaten in hoeverre de vrouw daartoe verplicht kan worden. De rechtbank gaat daarom daaraan voorbij. Het rendement zal de rechtbank berekenen over een vermogen van € 120.000. Dit is het vermogen afkomstig uit de door de vrouw ontvangen erfenis dat zij op dit moment nog beschikbaar heeft, zo heeft de vrouw verklaard op de mondelinge behandeling. Het bedrag dat de vrouw heeft ontvangen van de notaris laat de rechtbank buiten beschouwing. Dit betreft een voorschot op de afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden. De rechtbank houdt daarom rekening met een rendement van € 1.800 per jaar, wat neerkomt op € 150 netto per maand. Dit leidt dan tot een NBI van € 2.351 per maand. [4]
4.13.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw inkomen kan genereren met fotografie omdat zij daarvoor volgens de man een drie jaar durende beroepsopleiding heeft gevolgd. Volgens de vrouw was dat bedoeld als een cursus, ter compensatie van haar auditieve gemis en fotografeert zij hobbymatig. De rechtbank zal geen rekening houden met inkomsten van de vrouw uit fotografie. Niet is gebleken dat de vrouw hiermee op dit moment inkomen genereert. Als de vrouw dat wel (structureel) zou doen, is het denkbaar dat zij gekort zal worden op haar uitkering. Het is maar zeer de vraag of de vrouw daarmee uiteindelijk een hoger inkomen zou kunnen genereren dan het bedrag van haar uitkering. Dat heeft de man gesteld noch onderbouwd en bovendien is dit niet aannemelijk nu de vrouw 100% arbeidsongeschikt is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het een keuze is die de vrouw mag maken om hobbymatig een cursus (dan wel beroepsopleiding) te volgen.
4.14.
Als het inkomen van de vrouw van € 2.351 per maand in mindering wordt gebracht op voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 5.350 netto per maand, resteert een aanvullende behoefte van € 2.999 netto per maand. Brutering kan de rechtbank achterwege laten, omdat de vrouw een lager bedrag verzoekt dan deze aanvullende (netto) behoefte.
Draagkracht van de man
4.15.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man de gevraagde bijdrage kan betalen. Dat wordt de draagkracht genoemd. Daarbij maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het NBI is ook daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI. Na aftrek van die posten van het NBI blijft de draagkrachtruimte over. Daarvan is 60% beschikbaar voor partneralimentatie. In een formule ziet dit er als volgt uit: 60% x (NBI - 0,3 x NBI - 1.310).
4.16.
De vrouw heeft een draagkrachtberekening overgelegd. De man heeft de uitgangspunten die de vrouw in deze berekening heeft gehanteerd niet weersproken. De rechtbank neemt daarom die uitgangspunten over en past daarop de belastingtarieven van 2025 toe. Dit leidt dan tot een NBI van € 6.266 maand. [5] Op basis van de hiervoor genoemde formule is er dan een bedrag beschikbaar van € 1.845 netto per maand. [6]
4.17.
Als de man partneralimentatie betaalt, mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt hij minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor partneralimentatie. De rechtbank telt dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 2.951 bruto per maand. [7]
4.18.
Omdat de draagkracht van de man de aanvullende behoefte van de vrouw niet overstijgt, moet de man naar zijn draagkracht bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw. Het meer of anders door de vrouw verzochte wijst de rechtbank af.
Ingangsdatum
4.19.
De rechtbank zal de partneralimentatie vaststellen met ingang van de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden
Kosten van de huishouding
4.20.
De rechtbank zal eerst ingaan op de verdeling van de kosten van de huishouding, omdat chronologisch gezien die verdeling voorgaat op de afwikkeling op grond van het verrekenbeding.
4.21.
De man beroept zich op artikel 3 van de partnerschapsvoorwaarden. Hierin is kort gezegd bepaald dat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding en die van de verzorging en opvoeding van de kinderen van de partners ten laste komen van de partners naar evenredigheid van hun zuivere inkomsten uit arbeid. Voor zover deze inkomens ontoereikend mochten zijn, zijn de partners verplicht naar evenredigheid van de waarde van hun vermogens bij te dragen.
4.22.
Volgens de man heeft de vrouw niet naar evenredigheid bijgedragen. De vrouw beroept zich op rechtsverwerking en betwist daarnaast dat zij niet naar evenredigheid zou hebben bijgedragen.
4.23.
Bij de beoordeling van het verzoek van de man stelt de rechtbank voorop dat het volgens vaste rechtspraak voor de hand ligt om aan te nemen dat de onderlinge afrekening voor de kosten van de huishouding periodiek moet plaatsvinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Het gaat dan met name om de situatie waarin partijen geen vervalbeding zijn overeengekomen. Dat is hier ook niet gebeurd. Omdat er periodiek niet is afgerekend, hoefde de vrouw er bij het eind van het geregistreerd partnerschap in principe niet meer van uit te gaan dat er nog verrekening zou moeten plaatsvinden, met uitzondering van het laatste (volledige) kalenderjaar en behoudens een beroep op de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. [8]
4.24.
Het zelfstandige verzoek van de man ten aanzien van de kosten van de huishouding dateert van 23 april 2024. De rechtbank kan niet vaststellen dat de man eerder dan deze datum aan de vrouw kenbaar heeft gemaakt dat hij nog verrekening wenste van de kosten van de huishouding. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat zij de man inzage heeft gegeven in de door haar, voor partijen, gevoerde administratie. Gelet hierop mocht de vrouw erop vertrouwen dat de draagplicht over de kosten van de huishouding over de jaren tot en met 2022 niet meer ter discussie zouden staan. In zoverre slaagt het beroep van de vrouw op rechtsverwerking.
4.25.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de man zijn verzoek voor het kalenderjaar 2023 heeft beperkt over de maanden januari 2023 tot en met september 2023. Volgens de man bedroegen de kosten van de huishouding in die maanden € 3.323 per maand, waarbij de vrouw € 300 per maand op de eetgeldrekening stortte. De vrouw had dan naar verhouding € 830,75 per maand moeten bijdragen.
4.26.
De vrouw heeft de berekening van de man, waarbij de vrouw 25% van het totaal zou moeten dragen, op zich niet weersproken. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat zij € 700 per maand heeft bijdragen. Dit heeft de man op zijn beurt onvoldoende gemotiveerd weersproken. Omdat de man er in zijn rekensom voor de kosten van de huishouding van uitging dat de vrouw € 300 per maand betaalde, maar zij feitelijk € 700 per maand bijdroeg, zal de rechtbank ervan uitgaan dat de totale kosten van de huishouding niet € 3.323 maar € 3.723 per maand bedroegen, aangezien de bijdrage van de man van € 3.023 niet ter discussie staat. Uitgaande van een 25% aandeel van de vrouw had zij dan € 930,75 per maand moeten bijdragen. Omdat zij zelf heeft verklaard dat zij € 700 per maand betaalde, heeft de vrouw dus € 230,75 per maand over de maanden januari 2023 tot en met september 2023 te weinig bijgedragen, in totaal € 2.076,75. Het verzoek van de man is daarom tot dat bedrag toewijsbaar.
4.27.
Dit bedrag zal de rechtbank als vordering van de man op de vrouw meenemen in de berekening van de vorderingen over en weer in het kader van het finale verrekenbeding op grond van artikel 8 van de partnerschapsvoorwaarden.
4.28.
De rechtbank overweegt volledigheidshalve nog dat de man ook heeft aangevoerd dat hij € 100 per maand op de spaarrekening van de vrouw heeft gestort, maar hij heeft daar geen afzonderlijk verzoek over gedaan. De rechtbank kan hierover dus geen beslissing nemen. Voor zover dit verzoek zou moeten worden ingelezen in de financiële afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap, overweegt de rechtbank dat de man zich beroept op onverschuldigde betaling. De man stelt dat partijen afspraken hadden waaraan de vrouw zich niet heeft gehouden. Dat de man dan ook niet gehouden was aan de afspraak is niet gesteld of onderbouwd. Daarmee kan niet worden vastgesteld dat de betalingen onverschuldigd (dat wil zeggen zonder recht of titel) zijn verricht. Nakoming door de vrouw van haar deel van de afspraak heeft de man niet gevorderd.
Finale verrekening/deelgenootschap
4.29.
In artikel 8 van de partnerschapsvoorwaarden zijn partijen overeengekomen dat bij het einde van de partnerschapsregistratie, anders dan door overlijden, tussen hen een deelgenootschap bestaat zoals dat bestond tot 2002. Dit was geregeld in de artikelen 1:129 en 1:132 tot en met 1:145 van het Burgerlijk Wetboek.
4.30.
Omdat partijen in 2010 een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan en op dat moment het recht zoals dat gold tot 2002 niet meer bestond, hadden partijen de mogelijkheid om in hun partnerschapsvoorwaarden af te wijken van de wettelijke bepalingen zoals die tot 2002 golden (hierna: de wettekst). Voor zover partijen dat niet hebben gedaan, dient te worden uitgegaan van de wettekst. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat voor zover bepalingen dwingendrechtelijk waren voorgeschreven, partijen hiervan wel hadden kunnen afwijken, omdat de wettekst immers niet meer gold, maar voor zover zij dat niet hebben gedaan, gelden de voormalige dwingendrechtelijke bepalingen tussen hen ook dwingend. Dit is naar haar aard het gevolg van de verwijzing naar de wettekst.
4.31.
De partnerschapsvoorwaarden volgen goeddeels de wettekst. Partijen hebben alleen in artikel 15 een bijzondere bepaling opgenomen om vast te stellen wat tot het te verrekenen eindvermogen behoort. Voor de bepaling van het stamvermogen zijn zij niet afgeweken van de wettekst. Aan de partnerschapsvoorwaarden is een staat van ieders goederen, schulden en lasten gehecht zoals bedoeld in artikel 1:142 van de wettekst.
4.32.
In artikel 1:143 van de wettekst staat het volgende:
“De aanvangswaarde van de tot het stamvermogen behorende goederen wordt als volgt bewezen:
wat betreft de bij het aangaan van het deelgenootschap aanwezige goederen, uitsluitend door de in het vorige artikel bedoelde staat. Ontbreekt een goed op die staat of is de waarde daarvan niet daarbij vermeld, dan komt de waarde van dat goed niet voor de berekening van de waarde van het stamvermogen van de betrokken echtgenoot in aanmerking.
wat betreft de door erfopvolging, making of gift verkregen goederen, door de aangifte volgens welke het recht van successie, schenking of overgang is geheven; is een aanslag niet overeenkomstig de aangifte geschied, dan wordt die aanslag aan het bewijs ten grondslag gelegd. Bij gebreke van een aangifte en een aanslag, kan het bewijs door alle middelen rechtens worden geleverd.”
Deze bepaling komt overeen met artikel 12 van de partnerschapsvoorwaarden.
4.33.
Een staat van aanbrengsten is dus dwingend voorgeschreven en is de enige bron voor het bepalen van de aanvangswaarde van de tot het stamvermogen behorende goederen. [9] Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank de lijst van aanbrengsten met de daarbij behorende waarden volgt voor het vaststellen van het stamvermogen van beide partijen, behoudens de gecorrigeerde som voor de hoogte van de hypothecaire geldlening op grond van artikelen 13 en 15 van de partnerschapsvoorwaarden aan de zijde van de man. Schulden en lasten kunnen namelijk met alle middelen rechtens bewezen worden op grond van artikel 1:144 van de wettelijke regeling en artikel 13 van de partnerschapsvoorwaarden. Verder neemt de rechtbank € 10.000 aan de zijde van de man mee op grond van artikel 15. Aan bespreking van de door de man gestelde afwijkende waarden komt de rechtbank niet toe.
4.34.
Tot het stamvermogen van de man behoort onder meer een vordering op zijn moeder ter zake van het erfdeel in de nalatenschap van zijn vader. Hierop wordt de moeder jaarlijks rente verschuldigd. De vrouw heeft aangevoerd dat vruchten van erfenissen moeten worden verrekend. Hoewel de man niet het testament van zijn vader heeft overgelegd, heeft hij met de door hem overgelegde brief van de notaris van 29 april 2008 aan zijn moeder voldoende onderbouwd dat die rentevergoeding verschuldigd is uit hoofde van het testament. Daarmee is de rente naar het oordeel van de rechtbank zelf een erfrechtelijke verkrijging (en niet zozeer een vrucht van een erfrechtelijke verkrijging). De grondslag voor de verkrijging is immers het testament. Op grond van artikel 11 aanhef en onder b. van de partnerschapsvoorwaarden en artikel 1:140 lid 1 aanhef en onder b. van de wettelijke regeling worden erfrechtelijke verkrijgingen opgeteld bij het stamvermogen. Omdat deze rente nooit feitelijk is uitbetaald, zal de rechtbank uit oogpunt van eenvoud noch bij het stamvermogen noch bij het eindvermogen rekening houden met deze rente(vordering). Dit levert hetzelfde resultaat op als bijplussen bij het stamvermogen en voor hetzelfde bedrag meenemen als vordering in het eindvermogen.
4.35.
Dit leidt de volgende stamvermogens:
 Stamvermogen van de man:
woning [adres]
€ 265.000
overeenkomst van levensverzekering met polisnr. [nummer levensverzekering] bij SR LEV N.V.
€ 37.000
vordering op moeder wegens erfdeel in nalatenschap [naam]
€ 66.445
vordering op moeder uit schenking
€ 8.386
helft saldo ING-rekening [bankrekening 2]
€ 1.500
verschil waarde woning en hypothecaire lening verminderd met geleende gelden van de moeder (artikel 15 van de partnerschapsvoorwaarden)
€ 10.000
hypotheekschuld
€ 244.000
schuld aan de vrouw wegens investering in woning
€ 9.000
debetsaldo ING-rekening [bankrekening 1]
€ 800
creditcardschuld
€ 3.000
schuld aan moeder wegens lening
€ 4.250
Totaal
€ 127.281
 Stamvermogen van de vrouw:
inboedelgoederen
p.m.
vordering op de man wegens investering in woning
€ 9.000
helft saldo ING-rekening [bankrekening 2]
€ 1.500
debetsaldo SNS-rekening [bankrekening 3]
€ 700
Totaal
€ 9.800
4.36.
Voor de vaststelling van de eindvermogens gaat de rechtbank uit van 28 december 2023 als peildatum.
4.37.
Bij het eindvermogen van de man neemt de rechtbank een waarde van € 475.000 in aanmerking voor de woning. De woning is in gezamenlijke opdracht op 23 januari 2024 getaxeerd op voornoemd bedrag, zodat de rechtbank het redelijk acht daarbij aan te sluiten. De stelling van de vrouw dat de taxatiewaarde niet aansluit bij de huidige marktwaarde en daarom van de verkoopopbrengst van de woning per 1 november 2024 moet worden uitgegaan, is gelet op de peildatum niet relevant, omdat sprake is van een verrekening en niet van een verdeling. Zoals hiervoor is overwogen, houdt de rechtbank hier evenmin als bij het stamvermogen rekening met een rente vordering van de man op zijn moeder vanwege de nalatenschap van zijn vader. Wel zal de rechtbank ook hier de vordering zoals opgenomen in het stamvermogen meenemen. Getalsmatig heeft de man voor het overige de op de zitting door de vrouw aangepaste vordering niet weersproken, zodat de rechtbank hiervan uitgaat.
4.38.
Verder houdt de rechtbank rekening met de vordering van de man op zijn moeder wegens geschonken bedragen van € 8.386. Niet gesteld of gebleken is dat de man dit bedrag inmiddels heeft ontvangen. Ook neemt de rechtbank het saldo op de ING-bankrekening op naam van de man met IBAN [bankrekening 1] van € 5.310,32 in aanmerking en de helft van het saldo op de rekening met IBAN [bankrekening 2] van € 1,89 en de helft van het saldo van de rekening [bankrekening 4] van € 4.016,24. Partijen zijn het daarover eens. Tot slot houdt de rechtbank rekening met de vordering van de man op de vrouw in het kader van de kosten van de huishouding van € 2.076,75, waarover de rechtbank hiervoor heeft overwogen in 4.26.
4.39.
Aan de passivazijde van het eindvermogen van de man houdt de rechtbank rekening met de volgende niet, of onvoldoende gemotiveerd, weersproken posten: de hypothecaire geldlening verbonden aan de woning van € 150.286,53, de schuld aan de vrouw van € 9.000 en € 0 voor het doorlopend krediet bij de ING met nummer [nummer doorlopend krediet] . Hoewel de aflossing na de peildatum heeft plaatsgevonden, acht de rechtbank het overzichtelijker dit aldus te verwerken, omdat beide partijen feitelijk al de helft van de schuld hebben gedragen. Tot slot houdt de rechtbank rekening met de helft van het debet creditcardsaldo van € 4.495,09, afgerond € 2.247,55.
4.40.
Vorenstaande leidt tot het volgende eindvermogen aan de zijde van de man:
woning Medemblikhof 50 in Arnhem
€ 475.000
vordering op moeder wegens erfdeel in nalatenschap [naam]
€ 66.445
vordering op moeder uit schenking
€ 8.386
saldo bankrekening [bankrekening 1]
€ 5.310,32
helft saldo bankrekening [bankrekening 2]
€ 1,89
helft saldo bankrekening [bankrekening 4]
€ 4.016,24
vordering op de vrouw wegens kosten huishouding
€ 2.076,76
hypotheekschuld
€ 150.286,53
schuld aan de vrouw wegens investering in woning
€ 9.000
doorlopend krediet
€ 0
helft creditcardschuld
€ 2.247,55
Totaal

399.702,13‬‬‬‬
4.41.
Voor de vaststelling van het eindvermogen van de vrouw stelt de rechtbank voorop dat niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken is dat de saldi op de SNS-spaarrekeningen van de vrouw met IBAN [bankrekening 5] en [bankrekening 6] en de valuta bij Bitvavo zijn gevoed dan wel aangekocht met door de vrouw ontvangen gelden uit erfenis. Daarom blijven deze buiten de verrekening.
4.42.
Tussen partijen is wel het saldo op de SNS-bankrekening op naam van de vrouw met IBAN [bankrekening 7] in geschil. De vrouw stelt dat het saldo dat nu nog op die rekening staat ook afkomstig is uit de door haar ontvangen erfenis en daarom buiten de verrekening blijft. De man heeft aangevoerd dat hij op die rekening in 2018, 2019 en 2020 zijn vakantiegeld en geld voor fotoapparatuur heeft gestort en dat het saldo dus is gevoed door zijn stortingen. De rechtbank zal het saldo op deze rekening buiten de verrekening laten. De vrouw heeft de erfenis in 2022 ontvangen. De door de man gestorte betalingen zijn van ruim daarvoor. Het komt de rechtbank daarom aannemelijker voor dat het restant van het saldo op deze rekening voortkomt uit de erfenis van de vrouw, mede gelet op de hoogte van het door de van de notaris ontvangen bedrag en de overboekingen die de vrouw daarna vanaf die rekening naar haar andere rekeningen heeft gedaan, zoals blijkt uit productie 7 bij het verzoekschrift.
4.43.
Bij het eindvermogen van de vrouw neemt de rechtbank de volgende posten mee: de vordering op de man van € 9.000, de helft van het saldo op de rekening met IBAN [bankrekening 2] van € 1,89, de helft van het saldo van de rekening [bankrekening 4] van € 4.016,24, het saldo op de ING-bankrekening op naam van de vrouw met IBAN [bankrekening 8] van € 1,90 en de Degiro aandelen van € 2.680,01.
4.44.
Aan de passivazijde bij het eindvermogen van de vrouw houdt de rechtbank rekening met de volgende posten: € 0 voor het doorlopend krediet bij de ING met nummer [nummer doorlopend krediet] , de helft van het creditcardsaldo van € 4.495,09 en de schuld aan de man in het kader van de kosten van de huishouding van € 2.076,75.
4.45.
Dit leidt tot het volgende eindvermogen aan de zijde van de vrouw:
inboedelgoederen
p.m.
vordering op de man wegens investering in woning
€ 9.000
helft saldo bankrekening [bankrekening 2]
€ 1,89
helft saldo bankrekening [bankrekening 4]
€ 4.016,24
aandelen Degiro
€ 2.680,01
doorlopend krediet
€ 0
helft creditcardschuld
€ 2.247,55
schuld aan de man wegens kosten huishouding
€ 2.076,76
Totaal
€ 11.373,83
4.46.
De vermogensstijging aan de zijde van de man bedraagt € 272.421,13. [10] De vermogensstijging aan de zijde van de vrouw bedraagt € 1.573,83. [11] De man moet aan de vrouw de helft van het verschil betalen, oftewel € ‭135.423,65‬. Tussen partijen is niet in geschil dat de man € 100.000 aan de vrouw heeft betaald als voorschot, zodat nog een bedrag van € 35.423,65 te voldoen resteert. ‬‬‬‬
4.47.
Op grond van artikel 16 van de partnerschapsvoorwaarden is het bedrag dat de man aan de vrouw moet betalen pas opeisbaar één jaar na de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, tenzij partijen een andere regeling zijn overeengekomen. Dit laatste is niet gesteld of gebleken. Het verzoek van de vrouw dat de man dit bedrag binnen twee weken na afgifte van de beschikking vanuit het depot zoals aangehouden bij de notaris moet voldoen, is daarom niet toewijsbaar. De vrouw verzoekt aanvullend om een bedrag van € 14.000. Dat bedrag is om dezelfde reden nu voor het bedrag van € 9.000 dat samenhangt met de investering in de woning nog niet opeisbaar. De rechtbank zal dat deel van het verzoek afwijzen. Het bedrag van € 5.000 is wel opeisbaar, omdat deze vordering voortvloeit uit een door partijen aanvullende gesloten overeenkomst op 30 april 2011. Overigens is dit bedrag blijkens de aanvullende overeenkomst pas opeisbaar als het geregistreerd partnerschap is, zo begrijpt de rechtbank, is ontbonden. Vanwege de nauwe samenhang met deze beschikking zal de rechtbank het verzoek in die zin toewijzen dat de man pas gehouden is het bedrag van € 5.000 te betalen zodra het geregistreerd partnerschap is ontbonden.
Afgifte van inboedelgoederen
4.48.
De vrouw verzoekt afgifte van de inboedelgoederen zoals genoemd in productie 10 en in randnummer 28 van het verzoekschrift. De man is hiermee op hoofdlijnen akkoord. Naar de rechtbank begrijpt, heeft de vrouw overigens een deel van de goederen als genoemd in productie 10 feitelijk al in haar bezit. De man heeft verweer gevoerd ter zake van het beeldscherm en het deel van de fotoapparatuur dat hij heeft betaald. Omdat de vrouw daartegen niets meer heeft ingebracht, zal de rechtbank zo beslissen. De man voert ook verweer tegen afgifte van de auto, maar daartoe heeft de vrouw voor zover de rechtbank kan vaststellen geen verzoek gedaan.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.49.
De rechtbank verklaart de beslissingen die zij neemt, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad. Dat wil zeggen dat hieraan uitvoering moet worden gegeven, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt de ontbinding uit van het geregistreerd partnerschap tussen partijen, aangegaan op [datum 1] in de gemeente [plaats] ;
5.2.
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 2.951 per maand moet betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3.
bepaalt dat de man uit hoofde van de aanvullende overeenkomst van 30 april 2011 aan de vrouw € 5.000 moet voldoen op het moment dat deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
5.4.
bepaalt dat de man, binnen veertien dagen na deze beschikking, de volgende inboedelgoederen aan de vrouw moet afgeven:
  • skeelers van [de minderjarige]
  • kleding van [de minderjarige]
  • boeken van de vrouw
  • kleding, schoenen en tassen van de vrouw
  • cd’s van de vrouw
  • servies van de ouders van de vrouw
  • vloerkleed uit de woonkamer
  • klein houten bureau
  • klein kastje (voor grote slaapkamer)
  • kleine spulletjes van de ouders van de vrouw
  • een aantal kleine keukenspullen waaronder in elk geval een quichevorm, een zester, gardes en een puddingvorm;
  • de goederen genoemd in productie 10, voor zover de vrouw die nog niet in haar bezit heeft, met uitzondering van het beeldscherm en het deel van de fotoapparatuur dat de man heeft bekostigd;
5.5.
bepaalt dat de man uit hoofde van de afwikkeling van het finale verrekenbeding in de partnerschapsvoorwaarden een bedrag van € 35.423,65 aan de vrouw moet voldoen, binnen één jaar na ontbinding van het geregistreerd partnerschap;
5.6.
verklaart deze beslissingen, behalve die onder 5.1, uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Verhoef, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.
Bijlage 1: berekening NBI van de man 2022
Bijlage 2: berekening NBI van de vrouw 2022
Bijlage 3: berekening NBI van de vrouw 2025
Bijlage 4: berekening NBI van de man 2025
Bijlage 5: brutering van de draagkracht

Voetnoten

1.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1886.
2.Bijlage 1: berekening NBI van de man 2022.
3.Bijlage 2: berekening NBI van de vrouw 2022.
4.Bijlage 3: berekening NBI van de vrouw 2025.
5.Bijlage 4: berekening NBI van de man 2025.
6.60% x (6.266 - 1.880 - 1.310).
7.Bijlage 5: brutering van de draagkracht.
8.Zie Hoge Raad 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1362, NJ 1995/561.
9.Vergelijk Hoge Raad 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1564.
10.€ 399.702,13 - € 127.281.
11.€ 11.373,83 -/- € 9.800