ECLI:NL:RBGEL:2025:1320

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 februari 2025
Publicatiedatum
18 februari 2025
Zaaknummer
431431
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nietigheid van inkoop van eigen certificaten door vennootschap in strijd met statuten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 februari 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser (Holding A)] en [Gedaagde]. De zaak betreft de inkoop van eigen certificaten van aandelen door [Gedaagde], die volgens de statuten niet was toegestaan. [eiser (Holding A)] had op 3 januari 2018 een mondelinge overeenkomst gesloten met [Gedaagde] voor de verkoop van certificaten voor € 300.000, maar [Gedaagde] heeft slechts een deel van de koopprijs betaald. [Gedaagde] verweert zich tegen de vordering van [eiser (Holding A)] door te stellen dat de inkoop van de certificaten in strijd was met de statuten, omdat het eigen vermogen van de vennootschap ten tijde van de inkoop negatief was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de inkoop van de certificaten nietig is op grond van artikel 2:207a BW, omdat de statuten een inkoop in geval van negatief eigen vermogen uitsluiten. Hierdoor blijft [eiser (Holding A)] certificaathouder en moet het al ontvangen bedrag van € 55.000 aan [Gedaagde] worden terugbetaald. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser (Holding A)] afgewezen en de reconventionele vordering van [Gedaagde] tot nietigverklaring van de overeenkomst toegewezen. Tevens zijn de proceskosten aan [Gedaagde] toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/431431 / HA ZA 24-68
Vonnis van 26 februari 2025
in de zaak van
[eiser (Holding A)],
te Spankeren,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser (Holding A)] ,
advocaat: mr. R. Bijlsma,
tegen
[Gedaagde],
te Dieren,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [Gedaagde] ,
advocaat: mr. A. Neophitou.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 augustus 2024
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 januari 2025.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
Op 3 januari 2018 is tussen partijen een mondelinge overeenkomst gesloten waarbij [eiser (Holding A)] de door haar gehouden certificaten in het kapitaal van [Gedaagde] voor € 300.000 heeft verkocht aan [Gedaagde] . De certificaten zijn op dezelfde datum bij notariële akte [1] aan [Gedaagde] geleverd. In die akte is bepaald dat [Gedaagde] de koopprijs van € 300.000 bij wege van geldlening in vijf jaarlijkse termijnen van € 60.000 aan [eiser (Holding A)] betaalt, te beginnen op 31 december 2018. [Gedaagde] heeft in de periode van 19 januari 2018 tot en met 15 april 2019 elf keer een bedrag van € 5.000 aan [eiser (Holding A)] betaald. Hierna is niets meer betaald, zodat van de koopprijs € 245.000 onbetaald is gelaten.
2.2.
In deze procedure vordert [eiser (Holding A)] dat [Gedaagde] wordt veroordeeld de restant koopsom van € 245.000 aan haar te betalen.
2.3.
[Gedaagde] verweert zich daartegen onder meer met de stelling dat de inkoop van eigen (certificaten van) aandelen door [Gedaagde] heeft geleid tot een (verder) negatief eigen vermogen van de vennootschap, terwijl de statuten van [Gedaagde] een inkoop in zo’n geval niet toestaan. In reconventie vordert [Gedaagde] daarom de overeenkomst van 3 januari 2018 nietig te verklaren op grond van artikel 2:207a BW, of te vernietigen op grond van dwaling of onvoorziene omstandigheden. Verder vordert [Gedaagde] te bepalen dat [eiser (Holding A)] gehouden is het bedrag van € 55.000 terug te betalen aan [Gedaagde] . [eiser (Holding A)] betwist de stellingen van [Gedaagde] en concludeert tot afwijzing van de reconventionele vorderingen.
2.4.
De rechtbank zal de conventionele vordering van [eiser (Holding A)] afwijzen en de reconventionele vordering tot nietig verklaring van de overeenkomst van 3 januari 2018 toewijzen, net als de reconventionele vordering tot terugbetaling van het door [Gedaagde] aan [eiser (Holding A)] betaalde bedrag van € 55.000. Hieronder zal de rechtbank uitleggen waarom zij tot die beslissing komt.

3.De beoordeling in conventie en in reconventie

Achtergrond van het geschil
3.1.
Op 23 mei 2006 hebben [A] (hierna: [A] ) en [B] (hierna: [B] ) via hun persoonlijke holdings [Gedaagde] opgericht. Zij hadden beiden 50% van de aandelen. In 2009 zijn de aandelen gecertificeerd en ondergebracht in de [Stichting] , waarna beide holdingvennootschappen de helft van de certificaten hielden. Binnen [Gedaagde] werden de titels van verschillende lokale kranten, in eigendom van Wegener , geëxploiteerd. [A] was redacteur en [B] deed de commerciële zaken (met name advertentiebeheer).
3.2.
In 2015 heeft DPG Media (hierna: DPG) de positie van Wegener overgenomen. Eind 2016 heeft [A] besloten dat hij uit het bedrijf wilde stappen. De enige optie bleek de inkoop van de eigen aandelen door [Gedaagde] . De toenmalige accountant van [Gedaagde] , [accountant] , verwachtte een positief eigen vermogen ultimo 2017 van rond € 300.000. Op basis daarvan hebben partijen de koopprijs op € 300.000 bepaald. [Gedaagde] is begonnen met maandelijkse aflossingen van € 5.000. In verband met beperkte liquiditeit is zij daar in april 2019 mee gestopt. Op 23 maart 2020 [2] heeft [A] , vanwege financiële problemen van [Gedaagde] , schriftelijk ingestemd met opschorting van de afgesproken afbetalingsregeling tot 1 juni 2023. Op 28 juli 2022 [3] heeft [Gedaagde] aan [A] laten weten dat [accountant] er een puinhoop van had gemaakt en dat de aandelen niet voor € 300.000 ingekocht hadden mogen worden, omdat het eigen vermogen van [Gedaagde] , uitgaande van de aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) van 2017, op 31 december 2017 maar € 251.000 bedroeg. [Gedaagde] liet daarbij weten dat het betaalde bedrag van € 55.000 eigenlijk terug moet. Partijen hebben vervolgens gecorrespondeerd, maar zijn niet tot een oplossing van het geschil gekomen.
Het juridisch kader
3.3.
Artikel 2:207a lid 1 BW, in samenhang gelezen met artikel 2:207 lid 4 en lid 6 BW, bepaalt dat verkrijging door de vennootschap van eigen certificaten nietig is, als die verkrijging in de statuten is uitgesloten of beperkt.
3.4.
In de statuten van [Gedaagde] is daarover bepaald:
Verkrijging van aandelen of certificaten door de vennootschap
Artikel 10
1. (…)
2. (…) De verkrijging van volgestorte aandelen door de vennootschap is slechts toegestaan, indien:
a. haar eigen vermogen, verminderd met de verkrijgingsprijs, niet kleiner is dan het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal, vermeerderd met de reserves die krachtens de wet moeten worden aangehouden, en
b. (…)
Nietige inkoop van eigen (certificaten van) aandelen
3.5.
Tussen partijen staat vast dat de aandelen waren volgestort en dat het gestorte en opgevraagde deel van het kapitaal € 18.000 bedroeg. Tussen partijen staat ook vast dat krachtens de wet geen reserves hoefden te worden aangehouden. Dit betekent dat [Gedaagde] , op grond van artikel 10 lid 2 van haar statuten, alleen voor € 300.000 eigen (certificaten van) aandelen mocht inkopen indien haar eigen vermogen ten tijde van die inkoop € 318.000 of groter was.
3.6.
[Gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat haar eigen vermogen op 3 januari 2018 kleiner was dan voormeld bedrag, zelfs negatief.
[Gedaagde] wijst allereerst op de door de nieuwe accountant Adficount gemaakte opstelling (toegezonden aan [A] bij e-mail van 28 juli 2022, zie 3.2). Daarin heeft Adficount opgenomen dat het eigen vermogen op 31 december 2017 volgens de aangifte Vpb 2017 € 251.112 bedroeg, en negatief was als rekening wordt gehouden met nagekomen lasten.
Verder wijst zij naar de e-mail van 22 april 2024 [4] van Adficount aan [B] , met bijgevoegd Excel-bestand en jaarrekeningen 2018 tot en met 2020 van [Gedaagde] . In de e-mail staat dat Adficount alle facturen in Excel heeft gezet en naast de door [accountant] ingediende aangiften Vpb heeft gehouden, waaruit bleek dat de inkoopkosten in 2016 € 236.488 en in 2017 € 545.389 hoger lagen dan door [accountant] in de aangiften Vpb verantwoord. Als deze correcties worden toegepast op het vermogen per 31 december 2017, was er volgens Adficount sprake van een zeer negatief eigen vermogen.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser (Holding A)] , in het licht van voormelde onderbouwing door [Gedaagde] , onvoldoende gemotiveerd betwist dat het eigen vermogen van [Gedaagde] ten tijde van de inkoop van de eigen aandelen kleiner was dan € 318.000. Daarbij neemt de rechtbank nog het volgende in aanmerking.
3.8.
Tijdens de zitting is duidelijk geworden dat [Gedaagde] een flinke schuld had aan eerst Wegener en later DPG. Partijen zijn het erover eens dat die schuld te maken had met het gebruik van de titels. [Gedaagde] moest 23% van de advertentieopbrengsten aan DPG afdragen. Soms schold Wegener (en later DPG) een deel van de schuld kwijt, maar als [Gedaagde] voormelde verplichte afdracht of de drukkosten (het drukwerk werd uitgevoerd door Wegener /DPG) niet (volledig) kon betalen, werd dat bedrag op het uitstaande krediet bijgeschreven. Volgens [Gedaagde] bedroeg dat krediet op enig moment € 800.000. Doordat DPG het krediet al die jaren niet had opgeëist, hebben partijen bij de bepaling van het eigen vermogen en de koopprijs van de aandelen eind 2017, geen rekening gehouden met die schuld, aldus [Gedaagde] . Zij voegde daaraan toe dat partijen door DPG op de hoogte werden gesteld van de stand van het krediet als DPG langskwam op het kantoor van [Gedaagde] . Dit deed DPG elke drie maanden met drie man sterk. [eiser (Holding A)] heeft dit bevestigd. Ook [A] was bij die ontmoetingen aanwezig. Volgens [A] werd [Gedaagde] op die momenten onder druk gezegd, werd er geklaagd dat er te weinig werd verdiend en werden openstaande bedragen genoemd, onderbouwd met kleine letters en ingewikkelde Excelsheets. Al vanaf het begin met Wegener ging dat op deze manier.
Daarnaast heeft [A] ter zitting de verklaring van [B] erkend dat er niet altijd ruimte was voor de betaling van managementfee aan hen beiden. Beide partijen achtten het goed mogelijk dat dat ook in 2017 het geval is geweest.
Verder hebben partijen ter zitting verklaard dat [Gedaagde] in 2017 een krediet (roodstandfaciliteit) van € 75.000 had afgesloten bij de Rabobank. Dat krediet heeft [Gedaagde] gebruikt om de betalingen aan [eiser (Holding A)] te kunnen doen. In november 2018 was het krediet volledig gebruikt. Volgens [A] heeft hij in verband met de dreiging van de Rabobank om alles failliet te laten gaan, aan [Gedaagde] gezegd om eerst de bank de betalen, en daarna pas weer de betalingen aan [eiser (Holding A)] te hervatten.
3.9.
De ter zitting besproken aanzienlijke schuldenlast aan DPG, het niet altijd kunnen betalen van de managementfee en het moeten opnemen van krediet bij de Rabobank bieden steun aan de (al met de informatie van Adficount onderbouwde) stelling van [Gedaagde] dat haar eigen vermogen eind 2017/begin 2018 (veel) kleiner was dan € 318.000. [eiser (Holding A)] heeft hier inhoudelijk niets tegenin gebracht. Zij heeft enkel gewezen op het feit dat [accountant] een beperkte balans- en uitkeringstest heeft uitgevoerd en dat zijn prognose was dat het eigen vermogen van [Gedaagde] ultimo 2017 € 300.000 zou bedragen (ultimo 2016 bedroeg dat volgens de door [accountant] opgestelde jaarrekening nog € 233.202).
De rechtbank merkt hierover op dat [Gedaagde] in dit geval de nietigheid niet baseert op het feit dat geen balanstest zou zijn uitgevoerd of dat het bestuur van [Gedaagde] (gevormd door [eiser (Holding A)] en [Holding B] ) wist of redelijkerwijs behoorde te voorzien dat [Gedaagde] na de inkoop niet zou kunnen voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden. [Gedaagde] grondt haar vordering tot nietigverklaring slechts op het feit dat [Gedaagde] in strijd met de statuten eigen aandelen heeft ingekocht terwijl haar eigen vermogen daarvoor te klein was. De rechtbank merkt verder nog op dat [eiser (Holding A)] de onderbouwde stelling van [Gedaagde] dat in een procedure van een schuldeiser van een werkmaatschappij van [Gedaagde] tegen onder andere [Gedaagde] , [A] , [B] en hun persoonlijke holdings, is gebleken dat [accountant] geen (althans niet op correcte wijze) administratie van [Gedaagde] heeft bijgehouden [5] , niet gemotiveerd heeft weersproken.
3.10.
Omdat [eiser (Holding A)] niet voldoende gemotiveerd heeft betwist dat het eigen vermogen van [Gedaagde] ten tijde van de inkoop kleiner was dan € 318.000, luidt de conclusie, gezien de in 3.3 tot en met 3.5 genoemde uitgangspunten, dat de inkoop van de eigen (certificaten van) aandelen door [Gedaagde] nietig is.
Gevolgen van de nietigheid
3.11.
Het gevolg van de nietige inkoop is dat [eiser (Holding A)] certificaathouder is gebleven. Dat betekent dat de titel aan de betalingen voor de koopprijs is komen te ontvallen en dat [eiser (Holding A)] het al ontvangen bedrag voor de levering van haar certificaten (€ 55.000) op grond van onverschuldigde betaling aan [Gedaagde] dient terug te betalen. [eiser (Holding A)] heeft zich bij haar conclusie van antwoord verzet tegen het subsidiair door [Gedaagde] gedane voorstel om de gevolgen van de nietigverklaring analoog aan artikel 3:53 lid 2 BW, dan wel op grond van artikel 6:2 lid 2 BW en artikel 6:248 lid 1 BW te beperken. [eiser (Holding A)] heeft ook geen eigen verzoek tot beperking van de gevolgen van de nietigheid gedaan.
3.12.
De rechtbank merkt in het kader van de gevolgen van de nietigheid nog wel het volgende op. [Gedaagde] heeft in haar conclusie van antwoord, en nader toegelicht ter zitting, opgemerkt dat DPG het contract met [Gedaagde] in juni 2020 heeft opgezegd. Dat heeft er uiteindelijk in geresulteerd dat [B] met geld van zijn echtgenote en een lening van zijn oom in 2022 het openstaande krediet van DPG, op dat moment € 330.000, heeft afgelost. Daarnaast heeft [B] in 2022 voor € 220.000 (betaald met een door zijn holding verkregen externe lening en met geld van zijn echtgenote) de eigendom van drie titels van DPG gekocht. Die titels heeft [B] ondergebracht in zijn holding ( [Holding B] , hierna: [Holding B] ). [Gedaagde] is sindsdien een lege vennootschap.
3.13.
Het feit dat [eiser (Holding A)] in verband met de nietige inkoop eigenaar is gebleven van 50% van de aandelen die [Stichting] houdt in (de lege vennootschap) [Gedaagde] , leidt ertoe dat het door [eiser (Holding A)] aan [Gedaagde] terug te betalen bedrag van € 55.000 (via [Stichting] ) voor 50% aan [eiser (Holding A)] en voor 50% aan [Holding B] toekomt.
Slotsom
3.14.
De conclusie van voorgaande overwegingen is dat de conventionele vordering tot betaling van het resterende deel van de koopprijs moet worden afgewezen en dat de reconventionele vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst van 3 januari 2018 moet worden toegewezen, evenals de vordering van [Gedaagde] tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 55.000.
3.15.
Omdat [eiser (Holding A)] geen voldoende concrete feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering. De rechtbank passeert daarom het door [eiser (Holding A)] gedane bewijsaanbod.
3.16.
[eiser (Holding A)] wordt in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [Gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
6.617
- salaris advocaat
5.428
(2 punten × € 2.714,00)
- nakosten
139
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
12.184
3.17.
[eiser (Holding A)] wordt in reconventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [Gedaagde] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
607
(0,5 punt × € 1.214)
- nakosten
139
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
746

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser (Holding A)] af,
4.2.
veroordeelt [eiser (Holding A)] in de proceskosten van € 12.184, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
4.3.
verklaart dat de overeenkomst van 3 januari 2018 tussen partijen nietig is op grond van artikel 2:207a BW en bepaalt dat [eiser (Holding A)] gehouden is het betaalde bedrag van € 55.000 terug te betalen aan [Gedaagde] ,
4.4.
veroordeelt [eiser (Holding A)] in de proceskosten van € 1.353, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
4.5.
veroordeelt [eiser (Holding A)] tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser (Holding A)] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
veroordeelt [eiser (Holding A)] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald, te rekenen vanaf de vijftiende dag na aanschrijving tot het moment van volledige betaling,
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. de Kerpel-van de Poel en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.Productie 1 bij dagvaarding
2.Productie 2 bij dagvaarding
3.Productie 10 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie
4.Productie 13 bij conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie
5.Zoals blijkt uit r.o. 6.18 van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:2443