ECLI:NL:RBGEL:2025:1

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 januari 2025
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
435885
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat wegens vermeende beroepsfout in schadevergoedingzaak

In deze civiele zaak vordert eiser schadevergoeding van gedaagden, omdat hij meent dat gedaagden, die hem als advocaat bijstonden in een procedure tegen zijn ex-partner, een beroepsfout hebben gemaakt door geen beroep op verjaring te doen. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 22 januari 2025 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiser stelt dat gedaagden tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de opdrachtovereenkomst en dat zij niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht hebben genomen. Gedaagden betwisten de vordering en stellen dat er geen sprake is van een beroepsfout. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen beroepsfout is gemaakt en heeft de vorderingen van eiser afgewezen. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen. De rechtbank concludeert dat gedaagden niet ondermaats hebben gehandeld en dat de verjaring van de vorderingen van de ex-partner van eiser is gestuit door een brief van haar aan de advocaat van eiser. De rechtbank heeft de proceskosten van gedaagden begroot op € 10.653,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/435885 / HA ZA 24-253
Vonnis van 22 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaatsnaam] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen

1.[gedaagde 1] ,2. [gedaagde 2] ,

te [plaatsnaam] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. W. Knoester.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 21 augustus 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 december 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van deze zaak

2.1.
[eiser] vordert schadevergoeding van [gedaagden] Volgens [eiser] heeft
[gedaagden] ten onrechte geen beroep op verjaring gedaan in een procedure waarin [gedaagden] hem als advocaat heeft bijgestaan. Daarmee heeft [gedaagden] volgens [eiser] een beroepsfout gemaakt.
2.2.
Volgens [gedaagden] is geen sprake van een beroepsfout en moeten de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een beroepsfout. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af en veroordeelt hem in de proceskosten.

3.De feiten

3.1.
[eiser] heeft tot 2012 een affectieve relatie gehad met [naam 1] (hierna: “ [naam 1] ”).
3.2.
Tijdens hun relatie waren [eiser] en [naam 1] vennoot in de vennootschap onder firma [bedrijf 1] .
3.3.
Op 29 maart 2012 zijn [eiser] en [naam 1] een uitkoopregeling overeengekomen met betrekking tot [bedrijf 1] (hierna:
“de uitkoopregeling”). In de uitkoopregeling staat dat [eiser] een bedrag van
€ 180.000,00 in termijnen aan [naam 1] zou voldoen. [eiser] zou dit bedrag aan
[naam 1] betalen in maandelijkse termijnen van € 3.000,00 per maand, te voldoen op de 25e dag van elke maand. De uitkoopregeling luidt, voor zover relevant:
Uitkoopregeling
(…)
1.
De hoofdsom wordt afgelost met (…) € 3.000,00 (…) per maand, ingaande op
29-03-2012. De eerste betaling zal plaatsvinden op 25-04-2012 en vervolgens op de 25e van iedere maand. Deze bepaling vervalt op het moment dat de schuldeiser het bedrag onmiddellijk geheel opeist, zoals omschreven in bepaling 3.
(…)
3.
De hoofdsom of het restant daarvan is dadelijk opeisbaar als:
-
de schuldenaar niet uiterlijk op de maandelijkse vervaldatum betaald;
(…)”
3.4.
[eiser] en [naam 1] hebben uitvoering gegeven aan de uitkoopregeling vanaf april 2014 tot en met december 2014. In de bankafschriften van [naam 1] staat dat zij op 24 december 2014 voor het laatst een betaling heeft ontvangen in het kader van de uitkoopregeling.
3.5.
[naam 1] heeft op 12 mei 2019 een brief gestuurd aan de toenmalige advocaat van [eiser] , [naam 2] (hierna: “ [naam 2] ”). [naam 2] stond [eiser] destijds bij in een geschil met [naam 1] over de verkoop van hun voormalige woning. In de brief staat, voor zover relevant:
“(…) Zoals u waarschijnlijk weet, hebben we op 29 maart 2012 een uitkoopregeling overeenkomst gesloten i.v.m. het uitkopen van de onderneming genaamd [bedrijf 1] . Ter waarde van € 180.000,-. Tot op heden heb ik hiervan € 93.000,- ontvangen m.a.w. er staat nog € 87.000,- open.
Wanneer de woning wordt verkocht, zal ik dit bedrag direct via de notaris opeisen.
Er is een Goudse Maximaal hypotheek afgesloten ter waarde van € 230.000,-. In deze hypotheek is een persoonlijke lening van € 25.000,- van uw cliënt de heer [eiser] opgenomen. (…)
Echter uw cliënt is € 87.000,- + € 25.000,- = € 112.000,- verschuldigd aan mij.
U begrijpt dat ik direct het deel van de heer [eiser] opeis zodat het openstaande bedrag vermindert wordt met € 35.560,81. Er blijft dan nog steeds € 76.439,19 open staan, wat direct opeisbaar zal zijn. Alle kosten voortvloeiend om dit overblijvende verschuldigde bedrag van € 76.439,19 plus rente te innen voor rekening van de heer [eiser] zijn. (…)”
3.6.
[naam 2] heeft daarop namens [eiser] gereageerd per brief van 22 mei 2019 en
[naam 1] een schikkingsvoorstel gedaan. In de brief staat, voor zover relevant:
“(…) Cliënt betwist de vorderingen die u opsomt. Het is u bekend dat cliënt een fors bedrag heeft moeten betalen aan de Belastingdienst. Er is toentertijd een regeling met de Belastingdienst getroffen. Uw vermeende restantvordering is derhalve onjuist. Zij vermeld dat uw rekensom i.c. de bedragen mij ook niet duidelijk zijn. Dus dat er een bedrag of bedragen openstaan wordt betwist.
(…)
Cliënt kan kort zijn. Om een procedure te voorkomen is hij bereid om het volgende aanbod te doen:
-
de opbrengst van de woning i.c. verschil tussen verkoopprijs en hypotheeksom wort bij helft verdeeld;
-
de helft van de waarde p.m. van de polis De Goudse wordt bij helft verdeeld;
-
na de uitvoering van het vorenstaande hebben partijen niets meer van elkaar te vorderen i.c. finale kwijting en onder vrijwaring. Dit beslaat dus ook uw vermeende vorderingen genoemd in uw brief van 12 mei 2019.
(…)
Cliënt beroept zich –ongeacht de betwisting de betwisting- voor wat betreft uw vermeende vorderingen p.m. op verjaring, immers uw vordering dateert van 2012 althans zo begrijp ik uw stelling. (…)”
3.7.
Tussen [eiser] en [gedaagden] is op of omstreeks 2 januari 2020 een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen (hierna: “de overeenkomst”). Onderdeel daarvan zijn de algemene voorwaarden van [gedaagden] Vanaf dat moment heeft [gedaagden] juridische bijstand verleend aan [eiser] .
3.8.
[gedaagden] heeft [eiser] bijgestaan in een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. [naam 1] vorderde daarin betaling van [eiser] van het restantbedrag dat [eiser] volgens [naam 1] verschuldigd was op grond van de uitkoopregeling.
3.9.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de vorderingen van [naam 1] toegewezen. [eiser] is bij vonnis van 21 december 2021 veroordeeld tot betaling van
€ 87.000,00 aan [naam 1] .
3.10.
[eiser] heeft [gedaagden] per brief van 16 mei 2023 aansprakelijk gesteld omdat hij meent dat [gedaagden] in de procedure bij de rechtbank
Midden-Nederland ten onrechte geen beroep op verjaring heeft gedaan. Volgens [eiser] heeft [gedaagden] daarmee een beroepsfout gemaakt en is zij aansprakelijk voor alle schade die [eiser] daardoor lijdt. Vanaf mei 2023 tot februari 2024 hebben partijen uitvoerig over hun standpunten gecorrespondeerd.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagden] jegens [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verplichtingen uit de opdrachtovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagden] en/of niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen en/of niet de zorgvuldigheid die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht heeft betracht;
II. [gedaagden] veroordeelt, des dat de ene betalende de andere in zoverre zal zijn bevrijd, aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 106.740,89, althans
€ 80.034,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 maart 2020,
III. [gedaagden] veroordeelt, des dat de ene betalende de andere in zoverre zal zijn bevrijd, te veroordelen aan [eiser] de door hem geleden en/of te lijden schade in verband met de gemaakte in prima aan [gedaagde 1] betaalde advocaatkosten te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 30 maart 2020,
IV. [gedaagden] veroordeelt, des dat de ene betalende de andere in zoverre zal zijn bevrijd, aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.862,07 ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente,
V. [gedaagden] veroordeelt, des dat de ene betalende de andere in zoverre zal zijn bevrijd, in de proceskosten van dit geding.
4.2.
[eiser] legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht gesloten. Op grond daarvan heeft [gedaagden] [eiser] als advocaat bijgestaan in een procedure bij de rechtbank Midden-Nederland.
In die procedure heeft [gedaagden] ten onrechte geen beroep op verjaring gedaan. [gedaagden] heeft daarmee een beroepsfout gemaakt omdat zij niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht.
[gedaagden] is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst en [eiser] heeft daardoor schade geleden. Voor die schade is [gedaagden] aansprakelijk. [eiser] heeft er recht en belang bij dat dit voor recht wordt verklaard en dat [gedaagden] wordt veroordeeld tot schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten.
4.3.
[gedaagden] voert als volgt verweer. Tussen partijen is overeengekomen dat de algemene voorwaarden van [gedaagden] op de overeenkomst van toepassing zijn. In de algemene voorwaarden staat dat de overeenkomst uitsluitend is gesloten met gedaagde
sub I en uitdrukkelijk niet met gedaagde sub II zodat de persoonlijke aansprakelijkheid van gedaagde sub II is uitgesloten. [eiser] heeft geen in rechte te respecteren belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht. Van een beroepsfout is geen sprake. [eiser] heeft nagelaten om feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De rechtbank moet daaraan de gevolgtrekking verbinden die zij geraden acht. [gedaagden] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de (werkelijke) kosten van deze procedure te vermeerderen met wettelijke rente.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Ter beoordeling ligt voor of [gedaagden] een beroepsfout heeft gemaakt en of zij op die grond aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor stelt te hebben geleden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van beroepsfout. De vorderingen van [eiser] zullen daarom worden afgewezen. De rechtbank komt tot dit oordeel als volgt.
Wanneer is sprake van een beroepsfout?
5.3.
Tussen partijen is een overeenkomst van opdracht gesloten. De wet schrijft voor dat een opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen (artikel 7:401 Burgerlijk Wetboek). Op een advocaat die een opdracht uitvoert, rust een inspanningsverplichting. De advocaat moet daarbij de zorgvuldigheid betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht ten opzichte van degene wiens belangen zij behartigt.
5.4.
Uit de jurisprudentie volgt dat er minder snel sprake is van een tot civielrechtelijke aansprakelijkheid leidende beroepsfout bij suboptimaal optreden in een procedure, dan bij “harde” fouten zoals het laten verstrijken van termijnen. Bij suboptimaal procederen moet het optreden duidelijk ondermaats zijn. De verplichtingen van een advocaat in een procedure brengen mee dat zij een eigen verantwoordelijkheid heeft. Op grond daarvan kan een advocaat zich niet beperken tot wat de cliënt van haar vraagt en mag zij zich niet uitsluitend daardoor laten leiden. Een advocaat beoordeelt zelf wat voor de zaak van belang is en handelt daar vervolgens ook naar. Verder wordt opgemerkt dat de advocaat vanuit het tuchtrecht de verantwoordelijkheid heeft voor de behandeling van de zaak. Een advocaat heeft tegenover haar cliënt de leiding om vanuit die verantwoordelijkheid te bepalen met welke aanpak de belangen van haar cliënt het beste zijn gediend. De advocaat is
dominus litisen bepaalt uiteindelijk – na overleg met haar cliënt – zelfstandig wat wel en niet wordt aangevoerd. [1]
Heeft [gedaagden] een beroepsfout gemaakt?
5.5.
Volgens [eiser] waren de vorderingen [naam 1] uit hoofde van de uitkoopregeling verjaard op het moment dat [naam 1] nakoming daarvan vorderde in de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland. [eiser] stelt dat [gedaagden] in die procedure een beroep daarop had moeten doen.
5.6.
De wet schrijft voor dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 Burgerlijk Wetboek). Indien de wet niet anders bepaalt, begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd (artikel 3:313 Burgerlijk Wetboek). De verjaring van een dergelijke vordering kan gestuit worden (onder meer) door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt
(artikel 3:317 lid 1 Burgerlijk Wetboek).
5.7.
[eiser] heeft onder meer aangevoerd dat de uitkoopregeling voorschrijft dat elke maand uiterlijk op de 25e kalenderdag betaald moest zijn. [eiser] stelt dat hij op
26 november 2012 een bedrag aan [naam 1] betaald heeft. Dat was een kalenderdag te laat, aldus [eiser] . Op grond van artikel 3 van de uitkoopregeling was daarmee het volledige bedrag opeisbaar. Volgens [eiser] leidt dat ertoe dat de wettelijke verjaringstermijn van vijf jaar was voltooid op 26 november 2017. [naam 1] heeft pas daarna een rechtsvordering tot betaling ingesteld, aldus [eiser] .
5.8.
De beoordeling van deze stellingen komt neer op een uitleg van de uitkoopregeling. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 3 van de uitkoopregeling weliswaar dat de hoofdsom opeisbaar was als [eiser] niet uiterlijk op de maandelijkse vervaldatum betaalde, maar artikel 1 van de uitkoopregeling schrijft ook voor dat de maandelijkse betalingsregeling pas verviel op het moment dat [naam 1] het bedrag onmiddellijk en geheel opeiste. Vast staat dat [naam 1] dat laatste niet gedaan heeft. Gesteld noch gebleken is dat [naam 1] na 26 november 2012 de hoofdsom bij [eiser] heeft opgeëist. Partijen zijn daarna ook uitvoering blijven geven aan de betalingsregeling.
5.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat, anders dan [eiser] stelt, het volledige restantbedrag niet opeisbaar was op 26 november 2012. Dit moment kan dus niet aangemerkt worden als aanvang van de verjaringstermijn. Dat maakt dat geen sprake is van verjaring per
26 november 2017. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] niet haar zorgplicht als opdrachtnemer geschonden door deze stelling achterwege te laten in de procedure die zij namens [eiser] heeft gevoerd. Hetgeen partijen hebben aangevoerd over stuiting van de verjaring door erkenning (in de vorm van betalingen door [eiser] ) behoeft daardoor geen beoordeling meer.
5.10.
Vast staat dat [eiser] voor het laatst aan [naam 1] betaald heeft op
24 december 2014. Dat maakt dat de verjaringstermijn is aangevangen op
25 december 2014 en vijf jaar later, op 25 december 2019, is verstreken.
5.11.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat [naam 1] de verjaring heeft gestuit doordat zij op 12 mei 2019, dus binnen de verjaringstermijn, een brief heeft gestuurd aan de toenmalige advocaat van [eiser] , [naam 2] . In die brief heeft [naam 1] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming van de uitkoopregeling voorbehouden, aldus
[gedaagden] Volgens [gedaagden] had een beroep op verjaring zonder kans van slagen de uitkomst van de procedure bij de rechtbank Midden-Nederland niet anders gemaakt.
5.12.
[eiser] heeft aangevoerd dat de brief van [naam 1] niet als stuitingshandeling kan worden aangemerkt. Volgens [eiser] heeft [naam 1] zich in die brief niet ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehouden. Daarnaast stelt [eiser] dat hij de brief nooit heeft ontvangen. Volgens [eiser] heeft brief de verjaring dus niet gestuit. Een beroep op verjaring was wel degelijk kansrijk geweest, aldus [eiser] .
5.13.
De rechtbank gaat aan beide stellingen van [eiser] voorbij. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inhoud van de brief wel degelijk worden opgevat als een schriftelijke mededeling waarmee [naam 1] zich het recht op nakoming voorbehield.
Uit de jurisprudentie volgt dat het moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar, opdat hij zich tegen een na het verstrijken van de verjaringstermijn alsnog ingestelde vordering behoorlijk kan verweren. [2] Daaraan is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. In de brief staat immers dat volgens [naam 1] nog een bedrag “open staat”, waarbij de uitkoopregeling inclusief datum wordt genoemd.
Verder staat in de brief dat [naam 1] het bedrag “zal opeisen” en dat “alle kosten voortvloeiend om dit overblijvende verschuldigde bedrag (…) plus rente te innen voor rekening van (…) [eiser] zijn”. Uit deze bewoordingen blijkt afdoende dat [naam 1] zich ondubbelzinnig het recht op nakoming voorbehoud. [eiser] heeft ter zitting nog aangevoerd dat er in een stuitingsbrief moet staan dat men om betaling verzoekt en indien en voor zover nodig daarom sommeert, maar dit betoog vindt geen steun in de wet en evenmin in de jurisprudentie.
5.14.
Verder heeft [gedaagden] – in reactie op de stelling van [eiser] dat hij de brief van [naam 1] nimmer heeft ontvangen – naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de inhoud van de brief [eiser] heeft bereikt.
[gedaagden] heeft er daarbij op gewezen dat [naam 2] per brief van 22 mei 2019 namens [eiser] heeft gereageerd op de brief van [naam 1] . Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit die reactie dat de inhoud van de brief van [naam 1] met [eiser] moet zijn besproken aangezien er staat: “In antwoord op uw brief van 12 mei jl. bericht ik u als volgt” en omdat specifiek wordt ingegaan op de uitkoopregeling. Daar komt nog bij dat [naam 2] in een processtuk (productie 29 bij dagvaarding, pagina 7, randnummer 7)
is ingegaan op het feit dat [naam 1] nog “een en ander” van [eiser] te vorderen had, waarin [naam 2] ook specifiek het bedrag aanhaalt dat [naam 1] in haar brief noemt. Daaruit trekt de rechtbank de conclusie dat de brief van [naam 1] door [naam 2] is ontvangen en dat de inhoud van de brief ter kennis is gekomen van [eiser] .
5.15.
Het voorgaande maakt dat de verjaring van de vorderingen van [naam 1] op 22 mei 2019 is gestuit. Voor de uitkomst van de procedure bij de rechtbank
Midden-Nederland had het geen verschil gemaakt indien [gedaagden] zich namens [eiser] op verjaring had beroepen. Door een dergelijk beroep achterwege te laten heeft [gedaagden] gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden. Van duidelijk ondermaats optreden is geen sprake.
5.16.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiser] wordt niet gevolgd in zijn stelling dat een proceskostenveroordeling achterwege moet blijven omdat [gedaagden] over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering beschikt en haar kosten worden gedekt door een assuradeur. De rechtbank ziet in hetgeen in de onderhavige procedure is komen vast te staan niet voldoende aanleiding om [eiser] in de werkelijke proceskosten te veroordelen. De – overigens gegronde – vermoedens omtrent het achterhouden van relevante correspondentie zijn daartoe niet voldoende.
5.17.
De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
6.617,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
10.653,00
5.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 10.653,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A. van den Toorn en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4105;
2.HR 14 februari 1997,