ECLI:NL:RBGEL:2024:8826

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
11 december 2024
Zaaknummer
AWB _ 23 - 2835
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van last onder dwangsom en bevoegdheid van het college

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de intrekking van een last onder dwangsom die was opgelegd aan derde-partij door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard. De last onder dwangsom was opgelegd vanwege het gebruik van een bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft op 7 november 2024 de zaak behandeld, waarbij eisers, het college en derde-partij aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat het college niet bevoegd was om de last onder dwangsom in te trekken op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Gemeentewet. De rechtbank vernietigt de beslissing op bezwaar van 18 april 2023 en draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens moet het college het griffierecht en proceskosten aan eisers vergoeden. De rechtbank wijst op de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen en de mogelijkheid van mediation tussen de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/2835

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], uit [plaats], eisers
(gemachtigde: mr. dr. O.J.D.M.L. Jansen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, het college
(gemachtigde: [naam gemachtigde]).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2]uit [plaats]
(gemachtigde: mr. B. van Treijen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de intrekking van de last onder dwangsom aan derde-partij.
1.1.
Met de beslissing op bezwaar van eisers van 18 april 2023 is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 7 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 3] namens eisers, de gemachtigde van het college, [derde-partij 1] en [persoon A] namens derde-partij en de gemachtigde van derde-partij. De gemachtigde van eisers heeft met behulp van een beeldverbinding (Microsoft Teams) deelgenomen.

Waar gaat deze zaak over?

2. Op 10 november 2020 heeft het college aan derde-partij een last onder dwangsom opgelegd. De overtreding ziet op het gebruik van de bedrijfswoning aan de [locatie] in [plaats] in strijd met het bestemmingsplan. Deze last onder dwangsom is na de uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2021 [1] onherroepelijk geworden. Het college heeft een aantal keer de begunstigingstermijn verlengd. Met het besluit van 24 mei 2022 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 10 december 2022. Op 30 september 2022 heeft derde-partij het college verzocht om de aan hen opgelegde last onder dwangsom in te trekken. Met het besluit van 20 oktober 2022 heeft het college de aan derde-partij opgelegde last onder dwangsom ingetrokken. Eisers hebben tegen het besluit van het college bezwaar gemaakt.
2.1.
In de beslissing op bezwaar heeft het college, onder aanvulling van de motivering, de intrekking van de last onder dwangsom gehandhaafd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking van de last onder dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers, maar toetst het besluit op onderdelen ook ambtshalve.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Was het college bevoegd de last onder dwangsom in te trekken?
5. De rechtbank beoordeelt ambtshalve of het college bevoegd was de last onder dwangsom op verzoek in te trekken.
5.1.
Het college heeft de intrekking van de last onder dwangsom in de beslissing op bezwaar gebaseerd op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het verweerschrift en op de zitting heeft het college toegelicht dat hij de bevoegdheid tot intrekking van de last onder dwangsom ontleent aan artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb. Vanwege het gebruik van de bedrijfswoning in strijd met het bestemmingsplan heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan derde-partij. Aan deze algemene handhavingsbevoegdheid heeft het college gemeend de impliciete bevoegdheid te kunnen ontlenen om de last onder dwangsom op verzoek in te trekken. De bevoegdheid om handhavend op te treden geeft ook de mogelijkheid om onder bijzondere omstandigheden van handhavend optreden af te zien, aldus het college.
5.2.
Op grond van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn, of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.
5.2.1.
In de toelichting van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb is vermeld dat bij de onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen in de eerste plaats gedacht moet worden aan gevallen van overmacht. Een onmogelijkheid voor de overtreder om de last na te komen kan ook het gevolg zijn van andere omstandigheden dan alleen overmacht. Ook buiten gevallen van overmacht kan de situatie zich voordoen dat de overtreder niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Ook dan komt toepassing van artikel 5:34, eerste lid, van de Awb in aanmerking. [2] Opheffing van een last onder dwangsom is op zijn plaats als de last definitief niet meer kan worden nagekomen. Verder is in de toelichting bij dit artikel vermeld dat in het geval de overtreder tijdelijk niet aan zijn verplichtingen kan voldoen, de last behoort te worden opgeschort voor een bepaalde termijn. Gedurende de bepaalde termijn verbeurt de overtreder dan geen dwangsommen.
5.3.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het college niet langer zijn bevoegdheid om de last onder dwangsom in te trekken baseert op artikel 3:4 van de Awb. Reeds hierom is het beroep gegrond. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of het college bevoegd is om op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb de last in te trekken.
Nu in artikel 5:34 van de Awb een specifieke regeling is opgenomen voor het opheffen van een last onder dwangsom op verzoek, is de rechtbank van oordeel dat het college niet bevoegd was om de last onder dwangsom in te trekken op grond van de algemene bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb. Ook om deze reden is het beroep is gegrond. Het college moet naar de maatstaven van artikel 5:34 van de Awb beoordelen of er reden is om de last onder dwangsom op te heffen, of de looptijd ervan tijdelijk op te schorten. Hierbij zal het college in ieder geval de volgende zaken moeten betrekken. Naast de medische situatie van mevrouw, kan niet voorbij worden gegaan aan het algemeen belang dat gediend is met handhaving. De ernst van de overtreding zal het college daarin mee moeten wegen. Hierbij kan er niet aan worden voorbijgegaan dat het ten onrechte bewonen van een bedrijfswoning in het algemeen als een zware overtreding wordt gekwalificeerd, waarvoor het college eerder ook een (inmiddels onherroepelijke) last onder dwangsom heeft opgelegd. Verder moeten de belangen van eisers en derden door het college kenbaar worden meegewogen.
5.4.
Omdat het beroep alleen hierom al gegrond is, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de beroepsgronden. Wel wil de rechtbank het volgende opmerken. De situatie die is ontstaan, is het gevolg van het kadastraal splitsen van de bedrijfswoning en de bedrijfshal. Hierdoor is niet alleen een planologisch ongewenste situatie ontstaan, maar heeft dit ook tot een familieconflict geleid waarbij vader en zoon lijnrecht tegenover elkaar staan. Dit heeft zijn weerslag op alle betrokkenen en raakt dit conflict volgens betrokkenen ook hun gezondheid. Helaas heeft mediation niet geleid tot een oplossing.
Eisers dienen zich te bedenken dat ook al zou de last onder dwangsom gehandhaafd blijven, dit niet leidt tot het door hen gewenste resultaat. Immers hiertoe zal derde-partij de woning in eigendom moeten overdragen en leveren. Derde-partij is hiertoe niet bereid en houdt vast aan het blijven wonen in de bedrijfswoning terwijl in rechte vast staat dat dit niet is toegestaan. Alleen onderlinge afspraken waarbij bedrijf en bedrijfswoning weer samengevoegd worden, kunnen het geschil oplossen. De rechtbank wijst partijen met klem op de mogelijkheid om nogmaals mediation te beproeven.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het college niet bevoegd was de last onder dwangsom in te trekken op grond van artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 5:32 van de Awb. De rechtbank vernietigt de beslissing op bezwaar en draagt het college op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Het college moet daarbij beoordelen of er voldaan wordt aan artikel 5:34, eerste lid, van de Awb. Ook moet het college een ruimere afweging maken met betrekking tot het algemeen belang dat met handhaving is gediend.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding van de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van €875,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar van 18 april 2023;
- draagt het college op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, rechter, in aanwezigheid van D. van Til, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 1994/95, 23 700, nr. 5, p. 107-108.