ECLI:NL:RBGEL:2024:8646

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 december 2024
Publicatiedatum
5 december 2024
Zaaknummer
22/4856
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd aan een holding in verband met overtreding van de Waterwet

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 6 december 2024, wordt het beroep van [A] B.V. tegen de beslissing op bezwaar van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland beoordeeld. De holding, die de eigenaar was van de failliete slachterij [E], had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 4 januari 2022, waarin een last onder dwangsom werd opgelegd wegens het zonder vergunning lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, in strijd met artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. De rechtbank oordeelt dat de holding terecht als overtreder is aangemerkt en dat de opgelegde dwangsom van € 15.000,- per overtreding, met een maximum van € 150.000,-, niet te hoog is. De rechtbank concludeert dat de dwangsom is verbeurd, omdat tijdens controles is vastgesteld dat de overtreding niet was beëindigd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de beslissing op bezwaar en het invorderingsbesluit in stand blijven. De holding krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4856

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2024

in de zaak tussen

[A] B.V., uit [plaats B] , de holding

(gemachtigde: [C] ),
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland, het college
(gemachtigden: mr. J.J.W. van Ingen en mr. J. Uilenbroek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de holding tegen de beslissing op bezwaar van 30 augustus 2022 (beslissing op bezwaar) waarin het besluit van 4 januari 2022 tot oplegging van een last onder dwangsom in stand is gelaten. De rechtbank beoordeelt ook het besluit van 6 september 2022 (invorderingsbesluit) dat strekt tot invordering van de hiervoor genoemde dwangsom.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 16 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van de holding en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar en het invorderingsbesluit. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van de holding.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Achtergrond

4. De holding is gevestigd op het adres [D] in [plaats B] . De holding was eigenaresse van de slachterij [E] b.v. (de slachterij). De slachterij was ook gevestigd op voornoemd adres. De beslissing op bezwaar was ook gericht aan de slachterij en de slachterij heeft samen met de holding het beroep ingesteld. De slachterij is echter op 28 mei 2023 failliet verklaard en de curator heeft de rechtbank op 10 november 2023 laten weten dat hij de zaak niet voortzet.
4.1.
Tijdens verschillende controles heeft het college geconstateerd dat er via een hemelwaterafvoer op het perceel van de slachterij vloeistoffen die afkomstig waren vanuit de slachterij op de naastgelegen watergang werden geloosd. [1]
4.2.
In het besluit van 4 januari 2022 heeft het college de holding gelast om de overtreding, bestaande uit het zonder vergunning lozen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam, [2] te beëindigen binnen één week, onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,- per overtreding met een maximum van € 150.000,-.
4.3.
In de beslissing op bezwaar heeft het college het bezwaar van de holding ongegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2022 in stand gelaten.
4.4.
Tijdens een controle heeft het college vastgesteld dat de overtreding niet is beëindigd. Daarom heeft het college op 6 september 2022 besloten de volgens hem verbeurde dwangsom van € 15.000 in te vorderen. [3]

Leeswijzer

5. De rechtbank licht bij de beoordeling van de gronden eerst de beginselplicht tot handhaving toe en gaat dan in op de beroepsgronden die zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar. In het beroepschrift betoogt de holding dat:
  • de holding niet kan worden aangemerkt als overtreder;
  • er geen sprake is van een overtreding;
  • het college van handhavend optreden had moeten afzien gelet op bijzondere omstandigheden;
  • de opgelegde dwangsom te hoog is.
5.1.
Na de beoordeling van de hierboven genoemde beroepsgronden zal de rechtbank ingaan op de beroepsgronden die zijn gericht tegen het invorderingsbesluit dat strekt tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 15.000,-. Met betrekking tot het invorderingsbesluit betoogt de holding dat:
 De dwangsom niet is verbeurd.

Beroepsgronden

De last onder dwangsom
Is de holding aan te merken als overtreder?
6. De holding betoogt dat het college haar ten onrechte heeft aangemerkt als overtreder. Het college acht (ten onrechte) niet relevant dat een onderaannemer van het waterschap de afsluiter van een lozingspijp naar de watergang heeft beschadigd. De holding citeert ter illustratie verschillende passages uit de beslissing op bezwaar.
6.1.
Voor zover de holding met deze beroepsgrond en de geciteerde passages uit de beslissing op bezwaar betoogt dat de holding geen overtreder is geweest, oordeelt de rechtbank dat dit betoog niet slaagt. Los van de omstandigheid dat de holding niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afsluiter van de betreffende lozingspijp is beschadigd door een onderaannemer, betreft dit een andere lozingspijp dan de pijp van waaruit waar is geloosd. De beroepsgrond slaagt niet.
Is sprake van een overtreding?
7. De holding betoogt dat het college ten onrechte heeft besloten dat sprake is van een overtreding. De roodkleuring van de watergang vindt namelijk ook al plaats bij lozing van geringe hoeveelheden bloed.
7.1.
Op grond van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet is het verboden om stoffen te brengen in een oppervlaktewaterlichaam, tenzij:
a. een daartoe strekkende vergunning is verleend door Onze Minister of, ten aanzien van regionale wateren, het bestuur van het betrokken waterschap;
b. daarvoor vrijstelling is verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur;
c. artikel 6.3, eerste tot en met derde lid, van toepassing is.
In artikel 6.1 van de Waterwet is bepaald, voor zover hier van belang, dat in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, tenzij anders bepaald, wordt verstaan onder:
lozen: brengen van stoffen in een oppervlaktewaterlichaam of brengen van water of stoffen op een zuiveringtechnisch werk;
stoffen: afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat door de holding stoffen geloosd zijn op een oppervlaktewaterlichaam. Wel staat ter discussie of dat wat is geloosd zodanig veel bloed bevat dat het moet worden gekwalificeerd als ‘bloed’.
7.3.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht stelt dat sprake is van een overtreding. Ook al zou het betoog van de holding juist zijn, dan betekent niet dat geen sprake is van een lozing van een stof in een oppervlaktewaterlichaam die op grond van de Waterwet verboden is. Daarmee is het college bevoegd om handhavend op te treden. De beroepsgrond slaagt niet.
Beginselplicht tot handhaving
8. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [4]
Is de opgelegde dwangsom te hoog?
9. De holding betoogt dat de opgelegde dwangsom te hoog is. De hoogte van de dwangsom verdraagt zich namelijk niet met de mate van de toerekenbaarheid van de lozing aan de holding. Verder heeft de holding geen enkel financieel voordeel genoten van de lozing. Daarentegen heeft de holding juist de schoonmaakkosten van het voorval zelf gedragen. Tot slot stelt de holding dat het college bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom geen rekening heeft gehouden met de penibele financiële situatie van de holding.
9.1.
Het college heeft in het besluit van 4 januari 2022 het volgende opgenomen wat betreft de hoogte van de dwangsom: ‘
Ten aanzien van de hoogte van de dwangsom en het daarbij gestelde maximum zijn wij van mening dat deze in redelijke verhouding staan tot het geschonden belang en de beoogde preventieve werking van de dwangsom. De bedragen zijn afgestemd op het economisch voordeel dat met de overtreding is te behalen. De geschatte kosten hebben wij vervolgens met 3 vermenigvuldigd om u juist vanuit financiële overwegingen te prikkelen te voldoen aan de last.
9.2.
Artikel 5:32b, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt: ‘
De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
9.3.
De rechtbank overweegt dat het vaste rechtspraak is van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) dat het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. [5]
9.4.
De rechtbank oordeelt dat de dwangsom niet zodanig hoog is dat geen sprake meer is van een redelijke verhouding tussen de dwangsom en de zwaarte van het geschonden belang. De aangevoerde argumenten van de holding bieden namelijk geen grond voor de conclusie dat het gekozen bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Zo spelen de persoonlijke verwijtbaarheid [6] en de financiële positie [7] geen rol bij de vaststelling van de hoogte van de dwangsom. Verder is het niet aannemelijk dat de holding geen financieel voordeel heeft gehad van de overtreding. Zonder overtreding zou de holding het verontreinigde water hebben moeten afvoeren. De holding zou daarvoor kosten hebben moeten maken. Die kosten heeft de holding met de lozing bespaard. De bespaarde kosten zijn financieel voordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Het invorderingsbesluit
Beginselplicht tot invordering
10. De rechtbank stelt voorop dat bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van die invordering veel gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van de oplegging van een last onder dwangsom. Ook de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) gaat hiervan uit. Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen dus worden ingevorderd. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. [8]
Ten onrechte geconcludeerd dat de dwangsom is verbeurd?
11. De holding betoogt dat het college ten onrechte de indruk heeft gewekt dat een substantiële hoeveelheid bloed is geloosd. Verder betoogt de holding dat door de vernielde afsluiter, poetswater in de sloot terecht is gekomen. Bij inspectie door het waterschap na 21 oktober 2021, bleek vervolgens ook sprake te zijn van een bij de holding onbekende tweede lozingsmogelijkheid van poetswater van de slachterij.
11.1.
Volgens vaste rechtspraak van Afdeling dient aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt onder meer met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag en dat bevindingen op schrift worden gesteld. Het geschrift dient in beginsel ten minste te bevatten de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van wat is waargenomen. [9]
11.2.
De rechtbank stelt vast dat op 22 augustus 2022 een toezichthouder van het college een controle heeft uitgevoerd op het terrein van de slachterij. Deze controle is vastgelegd in het controlerapport van 5 september 2022. In dit rapport heeft de toezichthouder onder andere het volgende opgenomen:

‘Waarnemingen

Lozingspijp A-Watergang 102688
Toen ik ter plaatse kwam, zag ik mijn collega … langs de A-watergang 102688 langs het Matensepad staan. Ik zag een pijp, afkomstig van de slachterij, uit het talud (in de beschermingszone/een waterstaatswerk) steken van de watergang (Figuur 1 en 2). Voorts zag ik hoe mijn collega een monsternamebeker aan een telescoopstang onder deze pijp hield, en hoe er vanuit de pijp afvalwater in de monsternamebeker druppelde. (…) Ik herkende de vloeistof als afvalwater en niet als regenwater, omdat ik zag dat de vloeistof bruin van kleur was en omdat ik bij nadere inspectie rook dat er een mestgeur van de vloeistof af kwam. Toen mijn collega met behulp van een multimeter de geleidbaarheid mat, van het opgevangen afvalwater, hoorde ik hem zeggen dat de geleidbaarheid ruim 4 milliSiemens per centimeter bedroeg.
11.3.
De rechtbank oordeelt dat, los van de vraag wie de afsluiter van de pijp heeft vernield, de dwangsom is verbeurd nadat de toezichthouder op 22 augustus 2022 heeft geconstateerd dat afvalwater uit de pijp in A-watergang 102688 werd geloosd. Uit het controlerapport blijkt namelijk dat de toezichthouder dit heeft geverifieerd door zintuigelijke waarnemingen en daarnaast via de multimeter heeft geconstateerd dat het water verontreinigd was. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de beslissing op bezwaar en het invorderingsbesluit in stand blijven. De holding krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. R.P.C.M. van Wel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit betreft A-watergang 102688.
2.Zoals neergelegd in artikel 6.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Waterwet.
3.Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dit besluit onderdeel van deze procedure.
4.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 17 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1937, r.o. 5.1.
5.Uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3860, r.o. 9.2 en uitspraak van de Afdeling van 1 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4041, r.o. 7.2.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1870, r.o.3.2.
7.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:321, r.o. 4.2.
8.Uitspraak van de Afdeling van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3627, r.o. 4.
9.Uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:334, r.o. 6.1.