ECLI:NL:RBGEL:2024:7683

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
5 november 2024
Zaaknummer
C/05/432173 / HZ ZA 24-60
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrechtelijke geschil over dekking bij brandschade door slijpwerkzaamheden in kalverenstal

In deze zaak vordert de Maatschap, een veeteeltbedrijf, dat Achmea, de verzekeraar, dekking verleent voor brandschade die op 7 juli 2023 is ontstaan in de kalverenstal. De brand is ontstaan tijdens renovatiewerkzaamheden waarbij [naam 1] slijpwerkzaamheden uitvoerde. Achmea heeft dekking geweigerd op basis van 'merkelijke schuld', stellende dat [naam 1] door het slijpen boven een mestkelder met brandbare gassen een aanmerkelijke kans op schade heeft gecreëerd. De rechtbank heeft de procedure beoordeeld aan de hand van de bewijsvoering van Achmea over het causaal verband tussen de slijpwerkzaamheden en de brand. De rechtbank concludeert dat Achmea niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van merkelijke schuld aan de zijde van [naam 1]. De rechtbank oordeelt dat de Maatschap recht heeft op dekking onder de verzekering en dat Achmea gehouden is de schade te vergoeden. Daarnaast wordt Achmea veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/432173 / HZ ZA 24-60
Vonnis van 30 oktober 2024
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M. Ripmeester en mr. E.J. Eijsberg
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn ,
gedaagde,
advocaat mr. E.H. Verweij te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna de Maatschap en Achmea worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de conclusie van antwoord,
  • het tussenvonnis van 1 mei 2024,
  • de akte uitlating productie met productie 9 van de Maatschap ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 10 juli 2024,
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De Maatschap exploiteert een veeteelt bedrijf dat zich onder meer toelegt op het opfokken van kalveren. Het bedrijf is gevestigd aan de [adres eiseres] . Op het bedrijfsperceel bevinden zich zeven stallen, waaronder drie kalverenstallen, een aantal opslagloodsen en het woonhuis van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] (hierna: [naam 1] en [naam 2] ). Zij zijn tevens maten van de Maatschap .
2.2.
De Maatschap heeft een zogenoemde Bedrijven Compact Polis afgesloten bij Interpolis , een handelsnaam van Achmea (hierna: de BCP , productie 1 van eiseres). De BCP omvat een bundel van verzekeringen bestaande uit onder meer opstalverzekeringen voor verschillende stallen en loodsen van de Maatschap , een inventarisverzekering, een bedrijfsschadeverzekering en een verzekering voor het rundvee. In de BCP staat dat de verzekeringsvoorwaarden AGRO, versie 6.0 van toepassing zijn op de verzekeringen (hierna: de Polisvoorwaarden, productie 2 van eiseres).
2.3.
Op 7 juli 2023 is er brand uitgebroken in de kalverenstal van de Maatschap . Ondanks de bluswerkzaamheden van de brandweer zijn de kalverenstal en een aangebouwde loods afgebrand. Een nabijgelegen open voorraadschuur is deels afgebrand. Bij de brand zijn 112 kalveren omgekomen.
2.4.
De kalverenstal is in 2006 gebouwd en bestond uit stalen spanten, gemetselde gevels en een zadeldak van asbestvrije golfplaten. De binnenzijde van het dak was geïsoleerd en afgewerkt met Dupanel platen. De kalverenstal was door middel van gemetselde tussenwanden opgedeeld in vier segmenten, aangeduid als secties 1 t/m 4. Iedere sectie had een eigen toegangsdeur. In het verlengde van zo’n toegangsdeur bevond zich een betonnen voederpad en aan beide kanten van het voederpad was stalruimte. Het voederpad was van deze stalruimtes afgescheiden met een constructie van horizontale en verticale pijpen. De vloer van de stalruimte bestond uit een hardhouten stalrooster.
2.5.
Via de hardhouten stalroosters viel de mest en de urine van de kalveren in de daaronder gelegen mestkelder en vond opslag daarvan plaats. De ondergelegen mestkelders van de stalruimtes links en rechts van het voederpad in de stallen waren met elkaar verbonden via een kanaal onder het voederpad.
2.6.
De secties 2 t/m 4 van de kalverenstal had de Maatschap in juni 2023 laten reinigen en desinfecteren door een extern bedrijf. Daarna zijn er renovatiewerkzaamheden gestart in deze secties. De kalveren die tijdens de brand zijn omgekomen bevonden zich in sectie 1 van de kalverenstal. Op de dag van de brand was een deel van de renovatiewerkzaamheden al uitgevoerd. In sectie 4 van de stal was een betonboorbedrijf bezig met het boren van gaten in het voederpad. [naam 1] was in sectie 2 van de stal bezig met het kapot slijpen van bouten van een aan de zijgevel van de stal bevestigd hoekprofiel dat moest worden verwijderd. Dit deed hij met een haakse slijper op een hoogte van circa 10 centimeter van de vloer en op de grens tussen het betonnen voederpad en het hardhouten stalrooster.
2.7.
De Maatschap heeft vrijwel direct na de brand een schademelding gedaan bij Interpolis . Interpolis heeft naar aanleiding van de schademelding opdracht gegeven aan het Team Toedrachtsonderzoek van Achmea Expertise om ter plaatse bij de Maatschap (brand)technisch toedrachtsonderzoek te verrichten (hierna: het Team Toedrachtsonderzoek). Het Team Toedrachtsonderzoek was circa vier tot vijf uur na de brand aanwezig op het bedrijf waar zij onderzoek heeft gedaan. Verder heeft Interpolis opdracht gegeven aan de heer [naam 3] van onderzoeksbureau [bedrijf 1] (hierna: de heer [naam 3] ) om tactisch toedrachtsonderzoek te verrichten. De resultaten van het onderzoek van het Team Toedrachtsonderzoek en het interview en het telefoongesprek dat de heer [naam 3] met [naam 1] heeft gevoerd, zijn neergelegd in het Rapport technisch toedrachtonderzoek van 24 juli 2023 (hierna: het Onderzoeksrapport).
2.8.
Per brief van 28 juli 2023 heeft Achmea het verzoek om dekking te verlenen onder de BCP afgewezen waarbij zij zich op het standpunt heeft gesteld dat [naam 1] “merkelijke schuld” heeft aan het ontstaan van de brand (hierna: de afwijzingsbrief). Merkelijke schuld is als uitsluitingsgrond voor dekking onder de verzekering opgenomen op pagina 27 van de Polisvoorwaarden:

Merkelijke schuld
Niet verzekerd is schade die voortvloeit uit het handelen of nalaten van de verzekerde en het gevolg is van zijn merkelijke schuld.”
2.9.
Bij e-mailberichten van 22 augustus 2023 en 26 september 2023 heeft de Maatschap geprotesteerd tegen de afwijzing van Achmea om dekking te verlenen onder de BCP .
2.10.
Achmea heeft daarop een aanvullend onderzoeksrapport van 2 november 2023 laten opstellen door haar onderzoekers (hierna: het aanvullend Onderzoeksrapport, productie 6 van de Maatschap ).
2.11.
Per brief van 3 november 2023 heeft Interpolis aan de Maatschap verklaard bij haar afwijzende standpunt te blijven.

3.Het geschil

3.1.
De Maatschap vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. een verklaring voor recht dat Achmea gehouden is dekking te verlenen onder de BCP met polisnummer [nummer] ter zake de brandschade van 7 juli 2023 en gehouden is de schade conform het bepaalde in de verzekeringspolis en daarop van toepassing zijnde polisvoorwaarden aan de Maatschap te vergoederen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. veroordeling van Achmea om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te vergoeden de buitengerechtelijke kosten, nader door de rechtbank conform de toepasselijke staffel te begroten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag tot aan de dag der algehele voldoening;
III. veroordeling van Achmea in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
De Maatschap legt aan haar vorderingen ten grondslag dat Achmea ten onrechte een beroep heeft gedaan op de uitsluitingsgrond merkelijke schuld in haar Polisvoorwaarden waardoor Achmea gehouden is om dekking te verlenen voor de door de Maatschap geleden schade als gevolg van de stalbrand. Kort gezegd verwijt Achmea [naam 1] slijpwerk te hebben verricht boven een met mest gevulde mestkelder waarbij vonken vrijkwamen als gevolg waarvan de stalbrand is ontstaan. Volgens de Maatschap is het causaal verband tussen het slijpwerk van [naam 1] en de stalbrand niet afdoende aangetoond door Achmea . Ook als echter wel sprake zou zijn van een causaal verband tussen het slijpwerk en de stalbrand, levert deze gedraging van [naam 1] geen merkelijke schuld op, aldus de Maatschap .
3.3.
Achmea voert verweer en concludeert tot afwijzing van het gevorderde met veroordeling van de Maatschap in de proceskosten en met verklaring dat de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De centrale vraag in deze procedure is of Achmea zich terecht beroept op “
merkelijke schuld”, hetgeen als uitsluitingsgrond is opgenomen onder hoofdstuk 1 “
gebouwen”, paragraaf 1 getiteld “
Brand, Storm” op pagina 3 van de Polisvoorwaarden. Nu Achmea zich op deze uitsluitingsgrond beroept en de Maatschap dit standpunt gemotiveerd betwist, rust de bewijslast ten aanzien daarvan op Achmea . Dit betekent dat het risico dat onbewezen blijft dat de brand door merkelijke schuld van de Maatschap is ontstaan op Achmea rust.
Toetsingsmaatstaf
4.2.
Het begrip “
merkelijke schuld” is niet gedefinieerd in de begrippenlijst van de Polisvoorwaarden. Bepalend voor de inhoud van dit begrip is de manier waarop dit begrip in de jurisprudentie is uitgelegd. De Hoge Raad kwalificeert merkelijke schuld als een ernstige mate van schuld. Bij lichtere graden van schuld blijft de verplichting tot uitkering van de (brand)verzekeraar in stand, omdat minder ernstige vormen van nalatigheid en onvoorzichtigheid nu juist zijn te rekenen tot de gevaren waartegen de verzekering dekking biedt, aldus de Hoge Raad. Bij de beantwoording van de vraag welke mate van zorg de verzekeraar van de verzekerde mag verwachten, kan als uitgangspunt gelden dat van de verzekerde mag worden verwacht, dat hij zich onthoudt van gedragingen waarvan hij weet of behoort te weten dat een aanmerkelijke kans bestaat dat deze tot schade zullen leiden. Van merkelijke schuld is om die reden ook sprake bij een gedraging die, al is de verzekerde zich daarvan niet bewust, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich brengt dat de betrokken verzekerde zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort schiet in zorg ter voorkoming van schade. (zie: HR 4 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2831 (
[partijen 1]).
4.3.
De rechtbank zal eerst beoordelen of Achmea afdoende heeft aangevoerd met betrekking tot het vereiste causaal verband tussen het slijpwerk van [naam 1] en het ontstaan van de stalbrand. Daarna zal worden beoordeeld welke consequenties die vaststelling heeft voor de vraag of Achmea met recht een beroep doet op de uitsluitingsgrond.
Causaal verband
4.4.
Tussen partijen is uitvoerig debat gevoerd over de toedracht van de brand en of Achmea voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een causaal verband tussen de slijpwerkzaamheden van [naam 1] en het ontstaan van de brand. [naam 1] heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit niet het geval is en dat Achmea reeds om die reden gehouden is om dekking te verlenen onder de polis. Achmea stelt dat er wel degelijk sprake is van voornoemd causaal verband en beroept zich daarbij op de conclusie uit het Rapport technisch toedrachtsonderzoek (productie 3 van de Maatschap , pagina 15/16 van het onderzoeksrapport):

Gelet op het ontbreken en kunnen uitsluiten van een elektrotechnische oorzaak voor het ontstaan van de brand binnen het ontstaansgebied van de brand en het feit dat voor zover nog kon worden vastgesteld, geen sporen en/of aanwijzingen zijn aangetroffen en/of verkregen die zouden kunnen duiden op het opzettelijk achterlaten of bijbrengen van vuur (brandstichting) in de kalverenstal, is het vrijwel zeker dat er sprake moet zijn van een causaal verband tussen de door [naam 1] boven de roostervloer uitgevoerde slijpwerkzaamheden enerzijds en ontsteking van de in de schuimlaag van de mest aanwezige brandbare gassen in de onderliggende mestkelder anderzijds
(…)
Resumerend wordt dan ook gesteld, dat de oorzaak voor het ontstaan van deze brand is gerelateerd aan de door de [naam 1] uitgevoerde slijpwerkzaamheden op en aan een metalen bout aan de achtergevel van sectie 2 van de kalverenstal (rood gemarkeerd, foto 1 en 2). Als gevolg van de bij deze slijpwerkzaamheden vrijgekomen slijpspetters/vonken, die door de sleuven van de roostervloer in de mestkelder terecht zijn gekomen, zijn de mestgassen in de schuimlaag van de in de onderliggende mestkelder liggende mest ontstoken en in brand geraakt..
4.5.
Het ontstaansgebied van de brand is door de onderzoekers van Achmea geduid als sectie 2 van de kalverenstal bij de achtergevel en de met Dupanel afgewerkte onderzijde van het dak in dat deel van de stal (p. 7 van het Onderzoeksrapport, productie 3 van de Maatschap ).
4.6.
De rechtbank begrijpt uit het verweer van de Maatschap dat zij meent dat hieruit blijkt dat de onderzoekers in feite een doelredenering hebben gemaakt waarbij zij op basis van de verklaring van [naam 1] -ten onrechte- hebben aangenomen dat de brand is ontstaan op de plek waar hij zijn slijpwerk verrichtte.
4.7.
De rechtbank volgt deze redenering niet. In het rapport staat uitdrukkelijk dat de conclusie omtrent het ontstaansgebied van de brand niet louter wordt gebaseerd op de verklaringen van [naam 1] , maar ook op basis van het aangetroffen brandschadebeeld waarbij aan de hand van verkregen informatie en de nog aanwezige (brand)restanten een toenemende mate van verbranding werd vastgesteld in sectie 2 en dan nader gespecificeerd richting de achterzijde van de kalverenstal (p. 7 van het Onderzoeksrapport). Deze beschrijving van het brandschadebeeld wordt bovendien ondersteund door fotomateriaal dat ter plaatse door de onderzoekers is genomen.
4.8.
Uit de onderzoeksrapporten blijkt verder dat de onderzoekers alternatieve brandoorzaken hebben kunnen uitsluiten, doordat -kort gezegd- alleen hitteschade kon worden vastgesteld aan de zich in het ontstaansgebied bevindende elektrische componenten. Daardoor kon worden uitgesloten dat de gasbrand werd veroorzaakt door bijvoorbeeld een elektrisch technische oorzaak. Ook verklaren de onderzoekers dat er geen aanwijzingen werden aangetroffen voor de door de Maatschap opgeworpen suggestie dat de brand zou kunnen zijn veroorzaakt door knaagdieren. De onderzoekers merken hier nog over op dat bij schade aan elektriciteitskabels door knaagdieren kortsluiting of oververhitting kan optreden waardoor vonken kunnen ontstaan of nabijgelegen materialen kunnen ontbranden. Aan de aanwezige elektrische bedrading werden echter geen knaagdiersporen aangetroffen. Dit gold ook voor de bekabeling van de buiten de stal aanwezige opstelling van de omvormers voor de zonnepanelen. Verder verklaren de onderzoekers in hun aanvullende rapport dat als een gebrek in een tl-armatuur de brand zou hebben geïnitieerd, zoals de Maatschap als mogelijkheid opwerpt, dat dan na de brand op de plaats aan het dak waar deze hingen typische brandschade en/of hitte-inwerking zichtbaar had moeten zijn. Dit was niet het geval. De meeste brandschade bevond zich boven het ontstaansgebied van de brand en niet ter hoogte van de bevestiging van de tl-armaturen in de houten dakspanten. De onderzoekers hebben genoemde bevindingen ondersteund met de bij het rapport gevoegde foto’s die zij ter plaatse hebben gemaakt en waarmee zij de door hun aangetroffen situatie hebben vastgelegd.
4.9.
Vervolgens staat in bijlage 3 van het Onderzoeksrapport dat de ontstaansplaats van de brand werd aangewezen door [naam 1] als de plaats waar hij de slijpwerkzaamheden uitvoerde, namelijk aan de op de gevel geschroefde metalen hoekstukken rechts naast de schuifdeur naar de aangebouwde loods. Vast staat dat [naam 1] op die plek een bout wilde verwijderen die zich bevond op een hoogte van circa tien centimeter van de vloer en op de grens tussen het betonnen voederpad en hardhouden stalrooster. Dit deed hij met een haakse slijper. Tussen partijen is in geschil hoe [naam 1] daarbij op detailniveau te werk is gegaan. Zo is in geschil waar [naam 1] precies stond, of hij aan de binnenzijde of buitenzijde van het profiel heeft geslepen en hoe hij daarbij de haakse slijper heeft vastgehouden. Deze discussie tussen partijen houdt verband met de beschermkap die [naam 1] op de haakse slijper had geplaatst waardoor de vonken die bij het slijpen vrijkwamen overwegend gebundeld een bepaalde richting op zouden zijn gegaan.
4.10.
Voor het causaal verband acht de rechtbank deze discussie niet van belang vanwege de onbestreden stelling van Achmea dat bij het gebruik van een haakse slijper vonken ontstaan die alle richtingen op kunnen vliegen en dergelijke vonken de open tussenruimtes van het hardhouten stalrooster hebben kunnen bereiken. Illustratief in deze is de verklaring van [naam 1] dat hij tijdens het slijpen zijn gezicht af moest wenden, omdat een vonk in de richting van zijn gezicht kwam terwijl de vonkenbundel volgens hem overwegend gericht was naar achteren. De op de schadedatum afgelegde verklaring van [naam 1] staat in het schaderapport als volgt beschreven:

Tijdens het slijpen in sectie 2, ter hoogte van de scheidingswand tussen de kalverenstal (…) en de aangebouwde loods (…) kwamen veel slijpspatten vrij. Daarom wendde hij, aangezien hij volgens zijn opgave geen oog- of oorbescherming droeg, zijn hoofd af. Toen hij zijn hoofd weer terugdraaide, zag hij vlammen vanaf de roosters langs de muur omhoog gaan. Ook zag hij dat het vuur als het ware over de roosters in de gierkelder “wegliep” en hoorde hij een suizend geluid.
4.11.
Achmea heeft verder onweersproken gesteld dat het wegspatten van slijpspetters en vonken in een straal van circa tien meter vanaf het slijpwerkstuk een algemeen bekend gevaar is (zie: r.n. 4.2 van de conclusie van antwoord), zodat van de juistheid van deze stelling moet worden uitgegaan. Bovendien blijkt uit het tactisch onderzoek dat [naam 1] op 10 mei 2023 heeft verklaard dat het moment waarop hij zijn gezicht af moest wenden nagenoeg samenviel met het moment waarop hij aan de stalzijde vanuit de mestkanalen onder het mestrooster een steekvlam zag ontstaan (productie 3, p. 12). Ter zitting heeft [naam 1] hier nog aan toegevoegd dat hij de eerste steekvlam waarnam op een afstand van ongeveer anderhalf tot twee meter vanaf de plek waar hij aan het slijpen was. Partijen zijn het er verder over eens dat de mest in de kelder niet dood was, omdat mestgassen vlam hebben gevat. Ook zijn partijen het erover eens dat mestgassen uiterst brandbaar zijn.
Resumé
4.12.
Gelet op voornoemde omstandigheden, is het naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat er een causaal verband bestaat tussen de slijpwerkzaamheden van [naam 1] en het ontbranden van het aanwezige gas in de mestkelder. De door de Maatschap bij wijze van verweer opgeworpen alternatieve mogelijke oorzaken van de stalbrand zijn door de onderzoekers van Achmea voldoende onderbouwd van de hand gewezen.
Kwalificatie merkelijke schuld
4.13.
Achmea stelt voorts dat [naam 1] zich schuldig heeft gemaakt aan een gedraging die, al zou hij zich daar niet bewust van zijn geweest, naar objectieve maatstaven een zodanig aanmerkelijke kans op schade met zich bracht dat hij zich van dat gevaar bewust had behoren te zijn en door zich van die gedraging niet te onthouden in ernstige mate tekort is geschoten in de zorg ter voorkoming van schade.
4.14.
Achmea trekt daarbij een parallel met de casus die aanleiding vormde voor het arrest aangeduid met de partijnamen [partijen 1] waarin de Hoge Raad de toetsingsmaatstaf voor merkelijke schuld heeft geformuleerd (zie hiervoor in overweging 4.2). Achmea wijst erop dat aan die casus ten grondslag lag dat de verzekerde laswerkzaamheden uitvoerde op minder dan een meter afstand van een lekbak met wasbenzine, waarbij brand ontstaat. Het uitvoeren van brandgevaarlijk slijpwerk op een afstand van maximaal 60 centimeter ten opzichte van brandbare mestgassen is volgens Achmea niet minder laakbaar dan het uitvoeren van laswerkzaamheden op minder dan een meter afstand van een lekbak met wasbenzine (zie 4.2 van de cva).
4.15.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige casus in zoverre afwijkt van de casus in [partijen 1] dat in laatstgenoemd arrest vast stond dat de verzekerde op de hoogte was van de aanwezigheid van de uiterst brandbare stof op minder dan een meter afstand van zijn laswerkzaamheden, zodat vervolgens werd beoordeeld dat hij zich ook bewust had behoren te zijn van het gevaar van die gedraging. Dit terwijl in de onderhavige casus niet is komen vast te staan dat [naam 1] zich bewust was van de aanwezigheid van brandgevaarlijke mest(gassen) in de nabijheid van zijn slijpwerk. [naam 1] betwist namelijk dat hij mestschuim heeft gezien en verklaart dat hij juist in de veronderstelling was dat de aanwezigheid van de vloeibare mest zelf geen brandgevaar opleverde, omdat de mest “dood” zou zijn als gevolg van de reinigings- en desinfectiewerkzaamheden en het “terugspuiten” van het mestschuim kort daarvoor door het externe bedrijf dat hij daarvoor had ingeschakeld.
4.16.
Hoewel Achmea onweersproken heeft gesteld dat het een feit van algemene bekendheid is dat mestschuim uiterst brandgevaarlijk is, heeft zij niet gesteld dat dit ook geldt voor de aanwezigheid van vloeibare mest zelf. Dat [naam 1] wist of behoorde te weten dat de aanwezigheid van vloeibare mest een zodanig brandgevaar opleverde bij het uitvoeren van zijn slijpwerk dat daardoor de aanmerkelijke kans op schade bestond, is gesteld noch gebleken. Ook is onduidelijk gebleven in deze procedure hoe (brand)gevaarlijk de feitelijke situatie ter plaatse nu was onder de omstandigheid dat de stal was gereinigd en gedesinfecteerd en het mestschuim was “teruggespoten” en of dus gesproken kan worden van een zodanig brandgevaarlijke situatie dat moet worden aangenomen dat de kans op schade aanmerkelijk was.
4.17.
Achmea heeft in ieder geval onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een aanmerkelijke kans op schade specifiek onder de omstandigheid die door De Maatschap is geschetst, namelijk dat sectie 2 van de kalverenstal waarin het slijpwerk werd verricht, was gereinigd en gedesinfecteerd en het mestschuim was “teruggespoten’. Gesteld noch gebleken is dat Achmea deze omstandigheid heeft betrokken in haar conclusie dat sprake is van merkelijke schuld aan de zijde van de Maatschap . Achmea heeft weliswaar getracht het belang van deze omstandigheid te ontkrachten door te stellen dat er sprake was van visueel zichtbare mestschuim. Dit wordt echter door de Maatschap gemotiveerd betwist. De rechtbank volgt de Maatschap daarbij in haar standpunt dat uit het rapport van de onderzoekers van Achmea ook geenszins blijkt dat er visueel zichtbare mestschuim moet zijn geweest op het moment dat [naam 1] zijn slijpwerk verrichtte. De onderzoekers stellen louter vast dat er tijdens het door hen uitgevoerde onderzoek sprake was van visueel zichtbare mestschuim.
4.18.
Partijen zijn het er echter over eens dat er als gevolg van de werkzaamheden van de brandweer een substantiële hoeveelheid bluswater in de mestkelder terecht is gekomen. In het Onderzoeksrapport staat dat daardoor niet meer kan worden vastgesteld tot welke hoogte de mestkelder gevuld was en hoe hoog de schuimlaag stond. Uit het rapport kan verder niet worden opgemaakt of het mestschuim zichtbaar zou zijn geweest voor [naam 1] bij de aanwezigheid daarvan op een lager niveau in de mestkelder. Uit zowel de verslaglegging van de onderzoekers van Achmea alsook uit de verslaglegging van de interviews van de heer [naam 3] blijkt niet dat aan [naam 1] is gevraagd of hij mestschuim heeft gezien.
4.19.
Uit de verslaglegging van de heer [naam 3] blijkt verder dat [naam 1] heeft verklaard dat in zijn ogen de mest in sectie 2 “dood” was, omdat het meer dan drie weken geleden was dat de stal leeg was komen te staan. Doordat bij het reinigen een grote hoeveelheid water op de mest was gekomen, zou er normaal gesproken geen schuim- en gasvorming meer plaats moeten vinden volgens [naam 1] . [naam 1] zou verder hebben verklaard dat het hem uit vakliteratuur en uit eigen kennis bekend is dat er na drie weken geen gevaarlijke mestgassen meer aanwezig zouden moeten zijn in de mestkanalen. Hij zou verder hebben verklaard wel bekend te zijn met brandgevaar van de door hem genoemde “actieve” mest, te weten mest die aanwezig is in stallen die nog bezet zijn met kalveren.
4.20.
De rechtbank begrijpt dat het zeer wel mogelijk is dat [naam 1] van een verkeerde veronderstelling is uitgegaan door aan te nemen dat de desinfectie- en schoonmaak waarbij is gebruik van een methode die [naam 1] omschrijft als het “terugspuiten” van de schuimlaag kan leiden tot zoiets als “dode” mest. Ter zitting heeft [naam 1] nog toegelicht dat er een waterlaag van zo’n 20 tot 25 centimeter bovenop de mestlaag was komen te liggen, zodat vonken geen brandgevaar op zouden leveren. Nergens is uit gebleken dat [naam 1] behoorde te weten dat deze schoonmaak en desinfectiemethode niet efficiënt (genoeg) waren om tot een brandveilige situatie te leiden voor het verrichten van slijpwerk op de door hem gekozen plaats. Achmea heeft in dit verband louter gesteld dat [naam 1] als ervaren veehouder zich bewust had behoren zijn van het feit dat het uitvoeren van brandgevaarlijke slijpwerkzaamheden boven een met mest gevulde mestkelder, vanwege de in de mest aanwezige methaangassen, zeer risicovol was (zie: r.n. 4.9 cva). Die stelling zegt niets over de vraag of bewustzijn van brandgevaar ook zou moeten bestaan in de hier voorgedane situatie dat de mestkelders waren schoongespoten, gedesinfecteerd en de aanwezigheid van een laag water in de mestkelder.
4.21.
Achmea heeft in dit verband nog aangevoerd dat de bewustheid van [naam 1] van het brandrisico kan worden afgeleid uit het feit dat hij beweert dat hij bij wijze van voorzorgsmaatregel een houten schot achter zich had geplaatst voordat hij ging slijpen. De rechtbank volgt deze stelling niet, omdat [naam 1] over het plaatsen van het schot slechts heeft verklaard dat hij dat zou hebben gedaan om de vonkenbundel op te vangen die van zijn haakse slijper afkomstig was. Anders dan Achmea meent, biedt deze verklaring geen bewijs van wetenschap bij [naam 1] van aanwezig mestgas of brandgevaar van de aanwezigheid van vloeibare mest in de kelder. Dat vonken op zichzelf brandgevaar opleveren, is immers evident.
4.22.
Gelet op het voorgaande, ligt in deze zaak niet vast dat de verzekerde bekend was met de nabijheid van een brandgevaarlijke stof en aldus, ook als hij het niet wist, behoorde te weten dat zijn gedraging de aanmerkelijke kans op schade met zich bracht en van welk gevaar hij bewust had behoren te zijn. De vergelijking met de casus zoals die ten grondslag lag aan het arrest [partijen 1] , zoals door Achmea is bepleit, gaat niet op. Bovendien is niet komen vast te staan dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op (brand)schade waardoor Vrielink zich had behoren te onthouden van het verrichten van slijpwerk of gehouden was om aanvullende voorzorgsmaatregelen te treffen. Nu beide niet zijn komen vast te staan, is de rechtbank van oordeel dat Achmea geen geslaagd beroep kan doen op merkelijke schuld en gehouden is om dekking te verlenen onder de BCP . Dit betekent dat de vorderingen van de Maatschap zullen worden toegewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.23.
De Maatschap maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat de Maatschap voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De rechtbank begroot deze kosten op een bedrag van € 925,00 conform het in het Besluit bepaalde tarief voor vorderingen met onbepaalde waarde. Achmea zal worden veroordeeld tot betaling van voornoemd bedrag vermeerderd met de wettelijke rente.
Proceskosten
4.24.
Achmea zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Maatschap worden begroot op:
- griffierecht 688,00
- salaris advocaat
1.535,00(2,5 punten × tarief € 614,00)
Totaal € 2.223,00
4.25.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat Achmea gehouden is dekking te verlenen onder de BCP met polisnummer [nummer] ter zake de brandschade van 7 juli 2023 en gehouden is de schade conform het bepaalde in de verzekeringspolis en daarop van toepassing zijnde polisvoorwaarden aan de Maatschap te vergoeden, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente,
5.2.
veroordeelt Achmea in de buitengerechtelijke incassokosten, begroot op € 925,00 te vermeerderen met de wetelijke rente vanaf 13 februari 2024 tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van de Maatschap tot op heden begroot op € 2.223,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt Achmea in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op 178,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Achmea niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.5.
verklaart de onder 5.2 t/m 5.4 genoemde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2024.
GW/PB