ECLI:NL:RBGEL:2024:7436

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
AWB - 24_5857
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor vestiging van bedrijven in bedrijfsverzamelgebouw

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld. Verzoekers, bestaande uit negen personen uit een bepaalde plaats, hebben bezwaar gemaakt tegen een omgevingsvergunning die is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe. Deze vergunning betreft de vestiging van verschillende bedrijven in een bedrijfsverzamelgebouw, dat in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft op 7 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij verzoekers en de gemachtigden van het college aanwezig waren. De voorzieningenrechter concludeert dat het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen heeft en wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. De voorzieningenrechter stelt vast dat er geen spoedeisend belang is, omdat de bedrijfsunits pas in gebruik genomen worden zodra er stroom geleverd kan worden, wat niet eerder dan 1 januari 2025 zal zijn. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen, ondanks dat de vestiging van de bedrijven in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeert dat de voornaamste bezwaargronden van verzoekers onvoldoende zijn onderbouwd en dat er geen reden is om de omgevingsvergunning te schorsen. De uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzieningenrechter, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5857

uitspraak van de voorzieningenrechter van

in de zaak tussen
[verzoeker 1],
[verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] , [verzoeker 7] , [verzoeker 8] en [verzoeker 9] ,allen uit [plaats] , hierna gezamenlijk te noemen: verzoekers
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe

(gemachtigden: mr. E.B. Maris en [naam gemachtigde] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [plaats] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. M.H. Fleers).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen de aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunning voor het gebruiken van bouwwerken aan de [locatie] in [plaats] en van de aansluitende percelen (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan.
1.1.
Bij besluit van 17 juli 2024 heeft het college de omgevingsvergunning verleend. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om de omgevingsvergunning hangende bezwaar te schorsen.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 7 oktober 2024 op zitting behandeld. Namens verzoekers hebben [verzoeker 1] en [verzoeker 8] deelgenomen aan de zitting. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens vergunninghoudster zijn [persoon A] en de gemachtigde verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Bij besluit van 2 maart 2023 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsverzamelgebouw met 8 units op het perceel. Dat besluit ligt in deze zaak niet voor. Het bedrijfsverzamelgebouw is reeds gerealiseerd.
3. De navolgende bedrijven willen zich vestigen in het bedrijfsverzamelgebouw: een patisserie, een garagebedrijf met verkoop, een meubelmakerij, een glascoatbedrijf, een autopoetsbedrijf, een reclamebureau, een webwinkel voor grammofoonplaten en een evenementenorganisatiebureau. Bij aanvraag van 28 december 2023, gewijzigd op 12 maart 2024, heeft vergunninghoudster het college verzocht om een omgevingsvergunning te verlenen voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan om deze bedrijven te kunnen vestigen. Het project is op drie punten in strijd met het bestemmingsplan:
1. Op grond van artikel 5.1.1, aanhef en onder a, zijn de op de plankaart voor bedrijf aangewezen gronden overeenkomstig de nadere aanduidingen bestemd voor bedrijven die genoemd zijn in bijlage 1. Bedrijven die niet genoemd zijn in bijlage 1, zijn het garagebedrijf met verkoop, het autopoetsbedrijf, het reclamebureau, de webwinkel voor grammofoonplaten en het evenementenorganisatiebureau. Die bedrijven zijn dus planologisch niet toegestaan.
2. Het glascoatbedrijf en de webwinkel voor grammofoonplaten vallen onder de milieucategorie 3.1., terwijl op grond van artikel 5.1.2 van het bestemmingsplan de maximaal toegestane milieucategorie voor functies of activiteiten binnen deze bestemming milieucategorie 2 bedraagt, en;
3. Het aansluitende perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] , [sectie] wordt gebruikt voor het parkeren ten behoeve van de bedrijven, maar dat is op grond van artikel 11.1.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan niet toegestaan (bedrijfsmatig parkeren past niet binnen een woonbestemming).
4. Bij besluit van 17 juli 2024 heeft het college de omgevingsvergunning verleend om voor dit project af te mogen wijken op bovenstaande punten van het bestemmingsplan. Dat betekent dat de genoemde bedrijven zich in de bedrijfsverzamelgebouw mogen vestigen. Verzoekers willen dit voorkomen en hebben zich gewend tot de voorzieningenrechter.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

5. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de gronden van verzoekers. Daar merkt de voorzieningenrechter op voorhand bij op dat een voorlopige voorzieningenprocedure een spoedprocedure is, waarin maar beperkte ruimte is voor een diepgravende beoordeling van de uitgebreide bezwaargronden die de rechtmatigheid van het bestreden besluit raken. Het is in eerste instantie ook aan het college om een beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de vele bezwaargronden van verzoekers beoordeeld moeten worden. De voorzieningenrechter zal zich in het kader van deze spoedprocedure beperken tot de voornaamste bezwaargronden van verzoekers en beoordelen of die een redelijke kans van slagen hebben.
5.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Is sprake van een spoedeisend belang?
6. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een spoedeisend belang. De bedrijfsunits worden in gebruik genomen indien en zodra stroom kan worden geleverd. Hoewel het niet duidelijk is wanneer dit is, lijkt dit niet eerder te zijn dan eind dit jaar. Het college meent daarom dat de beslissing op bezwaar kan worden afgewacht en dat geen sprake is van een spoedeisend belang. Verzoekers stellen daartegenover dat de oprichting van het transformatorhuisje al begonnen is. De voorzieningenrechter begrijpt dit zo dat verzoekers de stelling van vergunninghoudster, dat pas 1 januari 2025 stroom geleverd zou kunnen worden, betwisten.
6.1.
De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Omdat partijen hier dus over van mening verschillen, beoordeelt de voorzieningenrechter eerst het spoedeisend belang.
6.2.
Een voorlopige voorziening is een maatregel waarmee wordt voorkomen dat onomkeerbare gevolgen van de omgevingsvergunning zich voordoen voordat het college op het bezwaar van verzoekers heeft beslist. Met schorsing van het bestreden besluit kunnen verzoekers dus voorkomen dat de bedrijfsunits in gebruik worden genomen door de bedrijven vóórdat het college een beslissing op bezwaar heeft genomen. Vergunninghoudster heeft op zitting toegelicht dat zij het bedrijfsverzamelgebouw zo snel als mogelijk in gebruik wil nemen nadat er stroom geleverd kan worden. Dat lijkt niet eerder dan 1 januari 2025 te zijn, maar helemaal zeker is dat niet. Te meer daar niet uit te sluiten is dat zodra het transformatorhuisje is gerealiseerd ook stroom aan het pand zal kunnen worden geleverd. Het college heeft op zitting toegelicht dat de beslissing op bezwaar ergens eind dit jaar (dus rond dezelfde periode) te verwachten is. De voorzieningenrechter kan daarom niet met zekerheid uitsluiten dat vóór de beslissing op bezwaar onomkeerbare gevolgen ontstaan. Bij twijfel acht de voorzieningenrechter het aangewezen om wel een spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter wordt daarin gesterkt, nu vergunninghoudster op zitting heeft aangegeven dat zij het uit proceseconomisch oogpunt wenselijk acht dat de voorzieningenrechter een spoedeisend belang aanneemt. De voorzieningenrechter neemt daarom (in het voordeel van verzoekers) aan dat sprake is van een spoedeisend belang.
Heeft het college een omgevingsvergunning kunnen verlenen met toepassing van artikel 4, negende lid, van Bijlage II bij het Besluit Omgevingsrecht (Bor)?
7. Verzoekers stellen dat artikel 4, negende lid, van Bijlage 2 bij het Bor geen grondslag biedt voor het verlenen van de omgevingsvergunning. Verzoekers stellen dat aan het aansluitend perceel, waar de parkeerplaatsen gerealiseerd worden, de woonbestemming wordt onttrokken. Dat houdt volgens verzoekers in feite een bestemmingsplanwijziging in, waarvoor een juridische grondslag ontbreekt. Artikel 4, negende lid, van Bijlage 2 bij het Bor biedt hier in ieder geval geen grondslag voor, aldus verzoekers.
7.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet in geschil is dat de verschillende bedrijven in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat op het aansluitend perceel bedrijfsmatig parkeren niet is toegestaan. Het college is bevoegd om bij omgevingsvergunning van het bestemmingsplan afwijken, mits er geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Dat volgt uit artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). In artikel 4 van Bijlage II bij het Bor zijn gevallen genoemd waarop de reguliere procedure van toepassing is. [1] Uit het negende lid van artikel 4 van Bijlage II bij het Bor volgt dat dit ook het geval is voor het wijzigen van het gebruik van een bouwwerk en van bij die bouwwerken aansluitend terrein. Nu enkel het gebruik van het bestaande bouwwerk (het bedrijfsverzamelgebouw) wordt gewijzigd en het gebruik van het aansluitend perceel wordt gewijzigd ten behoeve van parkeren, is het college bevoegd om een omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 4, negende lid, van Bijlage II bij het Bor.
Is sprake van strijd met een goede ruimtelijke ordening?
8. Verzoekers stellen dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen omdat sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Verzoekers hebben in hun bezwaar veel argumenten genoemd waarom volgens hen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. Op zitting hebben verzoekers toegelicht dat zij voornamelijk vrezen voor overlast als gevolg van drie vergunde bedrijven; het garagebedrijf, het glascoatbedrijf en het autopoetsbedrijf. Verzoekers vrezen onder meer voor parkeeroverlast.
8.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat, zoals onder 7.1 al kort benoemd is, het college alleen een omgevingsvergunning om af te wijken van het bestemmingsplan kan verlenen als sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college komt beleidsruimte toe bij de beoordeling van een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter stelt dus niet zelf vast of de omgevingsvergunning al dan niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt of het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vestiging van de bedrijven in het bedrijfsverzamelgebouw niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.2.
Op het perceel geldt het bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Kweekweg’. Op grond van dat bestemmingsplan is het bedrijfsverzamelgebouw gelegen op grond met de bestemmingen ‘Bedrijf (B2)’ en de parkeervoorziening op grond met de bestemming ‘Wonen’. In artikel 5.1.1, onder a, van het bestemmingsplan is bepaald dat de gronden bestemd zijn voor bedrijven die genoemd zijn in bijlage 1. Uit artikel 5.1.2 van het bestemmingsplan volgt dat de maximaal toegestane milieucategorie voor functies of activiteiten uit de bijlage 1 milieucategorie 2 bedraagt. Verder is bedrijfsmatig parkeren op de woonbestemming niet toegestaan op grond van artikel 11.1.1, aanhef en onder a, van het bestemmingsplan.
Afwijking voor wat betreft de toegestane bedrijven
9. Vaststaat en niet in geschil is dat vijf bedrijven (het garagebedrijf, het autopoetsbedrijf, het reclamebureau, de webwinkel en het evenementenorganisatiebureau) niet zijn genoemd op bijlage 1. Voor die bedrijven heeft het college dus moeten afwijken van het artikel 5.1.1, onder a, van het bestemmingsplan.
9.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat op bijlage 1 een aantal bedrijven in milieucategorie 2 genoemd staan die planologisch wel reeds zijn toegestaan. Zo is het op grond van het bestemmingsplan bijvoorbeeld reeds mogelijk om een kantoormachines- en computerfabriek, diverse soorten groothandels, een chemische wasserij en een muziekinstrumentenfabriek op het perceel te exploiteren. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan moet het college uitgaan van hetgeen al maximaal planologisch is toegestaan. Hoewel er op dit moment bijvoorbeeld geen groothandel gevestigd is (noch één van de andere toegestane bedrijven), moet het college deze maximale planologische invulling wel als uitgangspunt nemen. Daarbij geldt echter wel dat het college moet onderbouwen in hoeverre de te verwachten ruimtelijke impact (daaronder begrepen eventuele hinder en overlast) van de vergunde bedrijven verschilt in vergelijking met de ruimtelijke impact van de bedrijven die al zijn toegestaan. De voorzieningenrechter is van voorlopig oordeel dat het college dat voldoende heeft gedaan. Het college heeft namelijk gemotiveerd dat het om bedrijven gaan die een beperkte ruimtelijke impact hebben, juist als dat wordt afgezet tegen de bedrijven die al mogelijk zouden zijn (bijvoorbeeld een groothandel). Daar komt bij dat de bedrijven een beperkt vloeroppervlak hebben, waardoor de ruimtelijke impact van deze bedrijven relatief beperkt is. Onder die omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening voor wat betreft het toestaan van deze vijf bedrijven.
Afwijken voor wat betreft de milieucategorie
10. Voor twee bedrijven (het glascoatbedrijf en de webwinkel voor grammofoonplanten) heeft het college ook afgeweken van artikel 5.1.2. van het bestemmingsplan omdat deze bedrijven een hogere milieucategorie hebben dan de toegestane milieucategorie 2. Uit het rapport “Beoordeling milieuzonering en parkeren Bedrijfsunits [locatie] [plaats] ” van [bedrijf] . van 13 juni 2024 blijkt dat voor de beoordeling van het glascoatbedrijf en de webwinkel voor grammofoonplaten kan worden uit gegaan van de maximaal toegestane milieucategorie 2. Verzoekers hebben dit rapport niet met een tegenrapport betwist. Het college heeft dit rapport ter beoordeling voorgelegd aan de Omgevingsdienst Veluwe en ook de Omgevingsdienst is tot de conclusie is gekomen dat er geen milieutechnische belemmeringen zijn. Verder heeft het college ook in het bestreden besluit gemotiveerd waarom het redelijk is om voor deze bedrijven af te schalen naar een lagere milieucategorie, bijvoorbeeld omdat de bedrijven een beperkte bedrijfsruimte hebben. De voorzieningenrechter kan dit volgen en acht voldoende gemotiveerd waarom het college deze bedrijven planologisch mogelijk acht op deze locatie.
Afwijking voor wat betreft het parkeren
11. In het rapport “Beoordeling milieuzonering en parkeren Bedrijfsunits [locatie] [plaats] ” is gemotiveerd dat er een parkeerbehoefte is van 24,6 parkeerplaatsen en dat er in totaal 25 parkeerplaatsen bij de nieuwe bedrijfsunits komen. Daarmee zou er voldoende parkeergelegenheid zijn om aan de norm te voldoen. Verzoekers betwisten de juistheid van dit rapport, maar stellen hier uitsluitend hun eigen mening tegenover zodat de voorzieningenrechter in beginsel uitgaat van de juistheid van dit rapport nu dat rapport door een deskundige is opgesteld. De voorzieningenrechter neemt daarom voor nu aan dat voldoende parkeerplaatsen gerealiseerd worden. Een aantal van deze parkeerplaatsen zijn echter gelegen op een woonbestemming. Voor het aansluitend perceel heeft het college daarom bedrijfsmatig parkeren toegestaan, zodat het deel van de parkeerplaatsen die op een woonbestemming gelegen zijn gebruikt kunnen worden voor bedrijfsmatig parkeren. Vaststaat dat deze parkeerplaatsen op het aansluitend perceel benodigd zijn, omdat er anders te weinig parkeerplaatsen zouden zijn. De voorzieningenrechter acht het daarom op voorhand voldoende begrijpelijk dat het college hieraan medewerking heeft willen verlenen en dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voornaamste bezwaargronden van verzoekers geen redelijke kans van slagen hebben. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
13. Omdat het verzoek wordt afgewezen, bestaat voor een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Goldebeld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit de artikelen 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2, van de Wabo in samenhang met artikel 3.7, eerste lid, en 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo