ECLI:NL:RBGEL:2024:6722

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
3 oktober 2024
Zaaknummer
23/3181
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing herziening schuldig nalatig besluiten AOW door SVB

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing door de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van zijn verzoek om herziening van schuldig nalatig besluiten op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) beoordeeld. Eiser had op 1 december 2022 verzocht om herziening van eerdere besluiten die hem schuldig nalatig verklaarden over de jaren 2000 tot en met 2004 en 2008. De SVB heeft dit verzoek op goede gronden afgewezen, met als argument dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zijn schuldig nalatig verklaring zouden kunnen onderbouwen. De rechtbank heeft op 3 oktober 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de SVB. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de SVB in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op aanvullende stukken van eiser. Na een nieuwe mondelinge behandeling op 27 augustus 2024 heeft de rechtbank geconcludeerd dat het beroep ongegrond is. De rechtbank oordeelt dat de SVB terecht heeft geweigerd om de schuldig nalatig verklaringen te herzien, zowel voor de periode voorafgaand aan als na het herzieningsverzoek. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving omtrent schuldig nalatig verklaren per 1 januari 2024 is gewijzigd, waardoor er geen kortingen meer plaatsvinden op het AOW-pensioen van eiser in verband met schuldig nalatig zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/3181

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. L. de Widt),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, de SVB

(gemachtigde: [naam gemachtigde]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing door de SVB van zijn verzoek van 1 december 2022 om de schuldig nalatig beslissingen over de jaren 2000 tot en met 2004 en 2008 te herzien. Met het besluit van 23 december 2022 heeft het SVB dit verzoek afgewezen.
1.1.
Met het bestreden besluit van 20 april 2023 op het bezwaar van eiser is de SVB bij dat besluit gebleven.
1.2.
De SVB heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de SVB.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting geschorst. Daarbij is de SVB in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de door eiser overgelegde aanslag Inkomstenbelasting en Premie Volksverzekeringen over het jaar 2008 van 16 februari 2010 en op het door het parlement aangenomen wetsvoorstel ‘Afschaffen schuldig nalatig verklaren bij niet of niet geheel betalen premie volksverzekeringen’.
1.5.
De SVB heeft bij brief van 23 november 2023 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.6.
Eiser heeft nadere stukken overgelegd. Met haar brief van 25 april 2024 heeft de SVB op deze stukken gereageerd.
1.7.
Omdat eiser heeft aangegeven prijs te stellen op een nieuwe mondelinge behandeling heeft de rechtbank het beroep op 27 augustus 2024 op een nadere zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de SVB.

Totstandkoming van het besluit

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 16 november 2005 heeft de SVB aan eiser meegedeeld, dat hij, vanwege een openstaande schuld bij de Belastingdienst in te betalen inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen, over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 schuldig nalatig is de verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen. Deze schuldige nalatigheid is vastgesteld op 100%. Als gevolg daarvan wordt het toekomstige AOW-pensioen gekort. Vervolgens heeft de SVB eiser over meerdere jaren schuldig nalatig geacht vanwege openstaande schulden bij de Belastingdienst (besluit van 7 juni 2006 (100% over 2002), besluit van 5 december 2007 (100% over 2000), besluit van 10 maart 2008 (100% over 2004), besluit van 28 april 2008 (100% over 2003), besluit van 8 maart 2012 (100% over 2007), tweede besluit van 8 maart 2012 (100% over 2008). Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen deze besluiten. Daarom staan zij in rechte vast.
2.1.
Met het besluit van 22 mei 2013 heeft de SVB aan eiser een AOW-pensioen toegekend met ingang van 2 juni 2013. Eiser krijgt 86% van het maximale AOW-bedrag voor iemand die alleenstaand is. Hij krijgt niet het maximale bedrag, omdat hij niet het volledige AOW-pensioen heeft opgebouwd. Omdat eiser schuldig nalatig was, trekt de SVB 14% (7 x 2%) van het volledige AOW-pensioen af. Bij besluit van 5 juli 2013 heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 mei 2013 ongegrond verklaard. Daarin heeft de SVB zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de SVB verplicht is om het AOW-pensioen van eiser met 14% te korten, omdat tegen de besluiten over de schuldige nalatigheid geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
2.2.
De SVB heeft eiser bij brief van 26 september 2017 geïnformeerd over de schuldige nalatigheid over de jaren 2000 tot en met 2008 en de data waarop de openstaande vorderingen inkomstenbelasting over deze jaren uiterlijk door hem betaald moesten worden. Al deze data zijn inmiddels verstreken.
2.3.
Nadat eiser in januari 2021, februari 2022 en oktober 2022 telefonisch contact heeft opgenomen met de SVB over zijn schuldige nalatigheid en daarbij heeft aangegeven dat hij onlangs een groot bedrag over heeft gemaakt naar de Belastingdienst, heeft de SVB op 3 november 2022 navraag bij de Belastingdienst gedaan. Door de Belastingdienst is aangegeven dat in de betalingssystemen geen grote betalingen vanaf 2014 te zien zijn.
2.4.
Op 1 december 2022 heeft eiser een brief naar de SVB gestuurd, waarin hij aangeeft dat zijn bedrijf, [bedrijf], in november 2003 failliet is gegaan. Dat heeft 2,5 jaar geduurd. Op 2 februari 2000 heeft eiser een bedrag van ƒ 86.257 naar de Belastingdienst overgemaakt. Daarom waren er geen schulden. Volgens eiser was hij over de jaren 2000 tot en met 2005 niet schuldig nalatig, omdat hij in staat van faillissement verkeerde. Daarom is hij van mening dat hij recht heeft op een AOW-pensioen van 100% vanaf 2 mei 2013. Naar aanleiding van deze brief is de SVB overgegaan tot de bestreden besluitvorming.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het herzieningsverzoek van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat vindt eiser?
5. Eiser voert – samengevat – het volgende aan. Op 13 november 2003 is een curator benoemd in het faillissement van het bedrijf van eiser. Vanaf dat moment behartigde de curator de financiële belangen van het failliete bedrijf. Eiser had geen zeggenschap meer over de financiën en daarmee gepaard gaande aangelegenheden met betrekking tot de Belastingdienst. De curator was ook bevoegd om de aangiften te doen en de aanslagen te betalen over de jaren waarover aangifte gedaan moest worden in verband met de uitstelregeling waar eiser gebruikt van maakte over de jaren 2000, 2001, 2002 en 2003. Na opheffing van het faillissement in juni/juli 2005 kwam eiser tot de conclusie dat er door de curator geen enkele aangifte bij de Belastingdienst was gedaan over de jaren 2000 tot met juni/juli 2005. Volgens eiser kan hem niet verweten worden dat de curator geen belastingaangiften heeft gedaan en geen belastingaanslagen heeft betaald. Hij heeft verschillende gesprekken met de Belastingdienst gehad en een belastingaanslag van 2008 van € 3.500 hoefde hij niet te betalen.
Door de SVB wordt gesteld dat er brieven naar zijn adres zijn gestuurd, maar hij heeft jarenlang geen enkel adres gehad waar hij ingeschreven stond nadat de curator de huur had opgezegd van zijn woning. Hij heeft geen eigen woning gehad in de periode van december 2003 tot 2008/2009. De Belastingdienst bevestigt, volgens eiser, dat er over de jaren 2000 tot en met 2004 geen inkomstenbelastingaanslagen in de systemen voorkomen.
Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij door een betaling in het jaar 2000 aan de Belastingdienst zijn belastingschuld heeft voldaan. Eiser is van mening dat hem de schuldige nalatigheid niet kan worden aangerekend over de jaren 2001 tot en met 2005. Navraag bij de Belastingdienst leerde eiser dat er een totaalbedrag van € 3.400, exclusief rente, openstond. Omdat de invordering was gestopt na 2008, mag eiser dat bedrag niet meer betalen. Verder heeft eiser aan zijn verplichtingen voldaan.
Eiser wijst op het wetsvoorstel tot wijziging van de AOW, de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) en de Invorderingswet 1990 in verband met het afschaffen van de schuldige nalatigheid. Omdat er na de inwerkingtreding geen korting meer wordt toegepast op het AOW-pensioen verzoekt eiser dit ook te doen op zijn AOW-pensioen.
Wat vindt de SVB?
6. De SVB herziet de besluiten alleen als eiser nieuwe feiten of omstandigheden aanvoert of als er een onmiskenbaar onjuist besluit is genomen. Voor de periode vanaf het herzieningsverzoek moet de SVB een belangenafweging maken en moet een minder terughoudende toets plaatsvinden.
Eiser heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit zou moeten blijken dat hij over de jaren 2000 tot en met 2004 en 2008 onterecht schuldig nalatig is verklaard. In de periode van zijn faillissement (13 november 2003 tot en met 7 juli 2005) zijn er geen meldingen van een belastingschuld gedaan door de Belastingdienst, maar ook geen schuldig nalatig besluiten (SN-besluiten) afgegeven door de SVB. Daarnaast zijn er door de SVB in de betreffende schuldig nalatig-voordrachten (SN-voordrachten) over de jaren 2000 tot en met 2004 en 2008 van de Belastingdienst geen meldingen ontvangen dat er sprake was van een faillissement c.q. curatorschap. Dat blijkt ook uit het feit dat de SN-besluiten rechtstreeks zijn verstuurd naar het adres van eiser. Gezien deze informatie is er geen andere conclusie mogelijk dan dat eiser terecht schuldig nalatig is verklaard over de jaren 2000 tot en met 2004 en 2008. Omdat het besluit van 23 december 2022 niet onmiskenbaar onjuist is, wijst de SVB het verzoek om herziening af voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de SVB dit verzoek ontvangen heeft.
Voor wat betreft de periode die ligt na het herzieningsverzoek geeft de SVB het volgende aan. Over de jaren 2001, 2002 en 2004 is door de Belastingdienst ambtshalve een aanslag opgelegd. De Belastingdienst doet dat als er geen aangifte is gedaan. Deze aanslagen zijn volgens de Belastingdienst niet betaald. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Wfsv kan volgens de SVB in een dergelijk geval geen rekening worden gehouden met het eventueel aanwezig zijn van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen van de premie niet toegerekend kan worden. Dat is ook duidelijk in de Beleidsregels van de SVB opgenomen.
Met betrekking tot de jaren 2000, 2003 en 2008 is er door de Belastingdienst een definitieve aanslag opgelegd naar aanleiding van ingediende belastingaangiftes. Deze aanslagen zijn door eiser niet betaald. De periode die in aanmerking wordt genomen bij het beoordelen van omstandigheden loopt van de aanslagdatum tot de datum waarop de SVB het verzoek van de Belastingdienst ontvangt. Uit de definitieve aanslag van 2008 blijkt dat de uiteindelijke hoogte van de te betalen inkomstenbelasting en de te betalen premies gelijk is aan het bedrag dat eerder is vastgesteld in de voorlopige aanslagen. Daarom is vermeld dat het extra te betalen bedrag op grond van de definitieve aanslag ten opzichte van de eerder vastgestelde voorlopige aanslag nihil is. De definitieve aanslag ziet nadrukkelijk niet op de daadwerkelijke betalingen van de voorlopige aanslagen.
Als de betrokkene aangeeft dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen hem niet kan worden verweten, wordt zorgvuldig beoordeeld of er van een niet toerekenbaar niet betalen sprake is. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden dan vindt schuldig nalatig verklaring plaats. Nu eiser deze bijzondere omstandigheden niet aannemelijk heeft gemaakt blijft de SVB bij de juistheid van de SN-verklaring. De SVB heeft altijd het beleid gevoerd dat een faillissement als een gewoon ondernemersrisico wordt beschouwd en geen reden is om niet tot SN-verklaring over te gaan. De ƒ 100.000 die eiser aan de Belastingdienst betaald zou hebben in 2000, kan nooit zien op de aanslagen over de jaren 2001 tot en met 2005. Dat blijkt ook uit de informatie van de Belastingdienst in het dossier.
Vanwege de wetswijziging ten aanzien van schuldig nalatig vindt er vanaf 1 januari 2024 geen korting meer plaats op het pensioen en/of de toeslag wegens schuldige nalatigheid. Lopende kortingen op reeds voor 1 januari 2024 toegekende pensioenen komen per 1 januari 2024 te vervallen.
Wat vindt de rechtbank?
7. Vooropgesteld wordt dat de SVB (zich heeft gebaseerd op een onjuist wettelijk kader, te weten artikel 61 van de Wfsv. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Invoeringswet Wfsv blijft met betrekking tot de financiering van onder andere de AOW over de kalenderjaren vóór 2006 het recht van toepassing, zoals dit gold voor 1 januari 2006. Daarom moet dit geschil, voor wat betreft de jaren 2000 tot en met 2004 worden beslecht met toepassing van de artikel 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV). De hier van belang zijnde bepalingen van de WFV bevatten ten opzichte van die van de Wfsv overigens geen inhoudelijke wijzigingen, zodat de rechtbank hieraan geen gevolgen zal verbinden. Voor wat betreft het jaar 2008 heeft de SVB wel het juiste wettelijk kader toegepast.
8. Het gaat in dit geschil over een duuraanspraak. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat bij de toetsing van een besluit over een herhaalde aanvraag bij een duuraanspraak een onderscheid gemaakt moet worden tussen de periode voor en vanaf het herzieningsverzoek van 1 december 2022. [1] De SVB heeft terecht voor de periode vanaf het herzieningsverzoek een minder terughoudende toets toegepast. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te bespreken of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan voor de periode vanaf het herzieningsverzoek. Als dat het geval is, kan het bestreden besluit ook de terughoudender rechterlijke toets doorstaan over de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek. De rechtbank zal hierbij een onderscheid maken tussen de jaren waarover door de Belastingdienst aan eiser ambtshalve een belastingaanslag is opgelegd (2001, 2002 en 2004) en de jaren waarover eiser wel aangifte heeft gedaan, maar de definitieve aanslagen niet heeft betaald (2000, 2003 en 2008).
De jaren 2001, 2002 en 2004
9. Over deze jaren heeft de Belastingdienst ambtshalve aanslagen opgelegd, omdat eiser geen aangifte heeft gedaan of laten doen. Gelet op artikel 18, derde lid, aanhef en onder a, van de WFV kan in geval van een ambtshalve aanslag niet van het schuldig nalatig stellen worden afgezien. Dat betekent dat de SVB op goede gronden besloten heeft om het herzieningsverzoek van de SN-besluiten over de jaren 2001, 2002 en 2004 af te wijzen.
De jaren 2000, 2003 en 2008
10. Zoals de rechtbank in rechtsoverweging 7 heeft vastgesteld moet de schuldige nalatigheid over de jaren 2000 en 2003 worden beoordeeld op grond van de artikelen 18 en 18a van de WVF en de schuldig nalatigheid over 2008 op grond van artikel 61 van de Wfsv. In beide gevallen moet worden beoordeeld of eiser de belastingaanslagen over het betreffende jaar heeft betaald en zo nee, of er omstandigheden zijn waardoor hem dat niet kan worden aangerekend. Daarbij moet eiser aantonen dat van dergelijke omstandigheden sprake is.
10.1.
Uit de stukken volgt dat eiser de aanslagen over de jaren 2000, 2003 en 2008 niet, of niet volledig heeft betaald. Dit wordt bevestigd in de brief van de Belastingdienst van 11 maart 2024 die door eiser aan de rechtbank is overgelegd. Het is daarom de vraag of eiser heeft aangetoond dat er ten tijde van het opleggen van deze aanslagen sprake was van omstandigheden waardoor hem het niet betalen daarvan niet kan worden aangerekend.
10.2.
Het betoog van eiser dat omdat de curator tijdens de periode van het faillissement heeft verzuimd om aangifte te doen en aanslagen te betalen, hem niet kan worden aangerekend dat hij de belastingaanslagen niet heeft betaald over de jaren 2000 en 2003, slaagt niet, omdat de belastingaanslagen over deze jaren en/of de SN-besluiten allemaal voor of na de periode van de afhandeling van het faillissement van het bedrijf van eiser door de Belastingdienst en de SVB aan eiser zijn verzonden. Daarnaast acht de rechtbank het van algemene bekendheid dat men belastingaangifte moet doen en belastingaanslagen moet betalen. Voor wat betreft de belastingaanslag over 2008 overweegt de rechtbank dat in de definitieve aanslag van 16 februari 2010 inderdaad wordt aangegeven dat deze op € 0 is vastgesteld. De SVB heeft inzichtelijk uiteengezet dat dit alleen betekent dat er geen extra belasting betaald hoeft te worden ten opzichte van de eerdere voorlopige aansla(a)g(en). Ook op de betreffende aanslag zelf is vermeld dat het bedrag € 0 is áls alle eerder opgelegde voorlopige aanslagen betaald zijn. Eiser heeft niet aangetoond dat hij alle voorlopige aanslagen over 2008 heeft betaald of dat er omstandigheden zijn waardoor hem het niet betalen niet kan worden aangerekend. De SVB heeft daarom terecht geen aanleiding gezien de besluiten over de jaren 2000, 2003 en 2008 te herzien.
13. De SVB heeft op goede gronden geweigerd voor de periode vanaf het verzoek om herziening terug te komen van de schuldig nalatig verklaring over de jaren 2000 tot en met 2004 en 2008 en de hieruit voortvloeiende korting op het AOW-pensioen van eiser. Hieruit vloeit voort dat het besluit van de SVB betreffende de periode voorafgaand aan het verzoek om herziening eveneens de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Ingangsdatum verlaging korting
14. Per 1 januari 2024 is de wet waarmee de korting vanwege schuldige nalatigheid komt te vervallen in werking getreden. [2] Als gevolg daarvan wordt het AOW-pensioen van eiser per 1 januari 2024 niet meer gekort in verband met schuldige nalatigheid.
14.1.
Voor zover eiser betoogt dat de SVB had moeten anticiperen op het afschaffen van de korting wegens schuldige nalatigheid per 1 januari 2024, slaagt deze grond niet.
14.2.
Het is de keuze van de wetgever geweest om de wetswijziging pas te doen ingaan per 1 januari 2024. Het is niet aan de rechter om te treden in de keuze die de wetgever heeft gemaakt. Dat is slechts in uitzonderlijke omstandigheden anders. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hij krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J.H. Boerhof, voorzitter, en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas en mr. F. Ernens, leden, in aanwezigheid van mr. H. Peters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:6
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Wet financiering volksverzekeringen
Artikel 18, derde lid
In afwijking van het tweede lid, wordt van het schuldig nalatig stellen niet afgezien indien:
a. de aanslag voor de premie voor de volksverzekeringen ambtshalve is vastgesteld omdat de premieplichtige geen of onvoldoende medewerking heeft verleend bij het vaststellen van het premie-inkomen;
b. de premie voor de volksverzekeringen niet of niet geheel kan worden ingevorderd omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 en 68 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldende verplichtingen; of
c. de premieplichtige de bekendmaking van de beschikking met betrekking tot het stellen van een aantekening als bedoeld in het eerste lid bemoeilijkt of onmogelijk maakt omdat is nagelaten te voldoen aan de krachtens de artikelen 65, eerste tot en met derde en vijfde tot en met zevende lid, 66 en 68 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens geldende verplichtingen.
Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 42, eerste lid
Met betrekking tot de financiering van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten over de kalenderjaren, gelegen voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, blijft het recht zoals dit gold voor die datum, van toepassing.
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 61, eerste lid (vervallen per 1 januari 2024)
Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet voor zover de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, niet is betaald, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
Algemene Ouderdomswet
Artikel 13, eerste lid (tekst geldend tot 1 januari 2024)
Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:
a. voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd, doch vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet verzekerd is geweest;
b. voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de aanvangsleeftijd schuldig nalatig is geweest als bedoeld in artikel 61 van de Wet financiering sociale verzekeringen, de over dat jaar verschuldigde premie, bedoeld in artikel 61, derde lid, onderdeel b, van die wet, te betalen.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 11 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2834.
2.Wet van 16 oktober 2023 tot wijziging van de Algemene Ouderdomswet, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Invorderingswet 1990 in verband met het afschaffen van de mogelijkheid om schuldig nalatig te verklaren bij het niet of niet geheel betalen van de premie voor de volksverzekeringen.