ECLI:NL:RBGEL:2024:6695

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
84-011540-23
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 530 Sv na veroordeling in meerdere strafzaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 september 2024 een verzoek om schadevergoeding afgewezen dat was ingediend door de verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.M.A.J. Goris. De verzoeker was eerder veroordeeld voor verschillende strafbare feiten, die onder drie verschillende parketnummers waren behandeld. Op 9 april 2024 werden deze zaken gevoegd behandeld door de economische politierechter, ondanks bezwaar van de verdediging. De verzoeker werd vrijgesproken van de feiten onder parketnummer 84-011540-23, maar werd wel veroordeeld voor de andere twee parketnummers. De verzoeker stelde dat de kosten van zijn raadsman voor de verdediging in deze zaken voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat de zaak volgens hem was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek tijdig was ingediend en dat de rechtbank bevoegd was om het verzoek te behandelen. Echter, de rechtbank volgde de opvatting van het Openbaar Ministerie dat de voeging van de zaken had geleid tot één enkele zaak, waarin de verzoeker was veroordeeld. De rechtbank concludeerde dat de zaak niet was geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel, en dat de verzoeker daarom geen recht had op schadevergoeding op grond van artikel 530 Sv. De rechtbank wees het verzoek af, en deze beslissing werd openbaar uitgesproken.

Tegen deze beslissing staat voor de gewezen verdachte binnen een maand na betekening hoger beroep open bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
parketnummer : 84-011540-23
raadkamernummer : 24-014770
datum : 5 september 2024
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,
gevestigd aan de [adres] , [postcode] [plaats] ,
gemachtigde mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Rotterdam,
hierna te noemen: de verzoeker.

1.Feiten

1.1.
Verzoeker is voor verschillende strafbare feiten onder drie verschillende parketnummers vervolgd.
Op 9 april 2024 zijn de zaken die aanhangig gemaakt zijn onder de parketnummers
84-057061-23,
84-011540-23 en
84-059407-24
door de economische politierechter gevoegd, ondanks daartoe aangevoerd bezwaar van de verdediging. Vervolgens is een veroordeling gevolgd voor de feiten in de parketnummers
84-057061-23 en 84-059407-24.
Van het ten laste gelegde feit in parketnummer 84-011540-23 heeft de economische politierechter verzoeker vrijgesproken.
1.2.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld, uitsluitend tegen de uitgesproken veroordelingen.

2.Procedure

2.1.
Het verzoekschrift is op 13 juni 2024 op de griffie van deze rechtbank ontvangen.
2.2.
Het Openbaar Ministerie heeft op 16 juli 2024 zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
2.3.
De rechtbank heeft op 5 september 2024 het verzoekschrift in openbare raadkamer behandeld. De rechtbank heeft de gemachtigde advocaat van de verzoeker, mr. D.C.O. Ayinla, namens mr. M.M.A.J. Goris en de officier van justitie op zitting gehoord.
De verzoeker is zelf niet in raadkamer verschenen.

3.Verzoek

3.1.
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van in totaal € 4.523,52 wegens:
  • de kosten van een raadsman in de strafzaak met het hiervoor genoemde parketnummer (door de verzoeker zijn facturen van (het kantoor van)
  • de kosten van een raadsman voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van dit verzoek tot een bedrag van € 680,-.
3.2.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het om drie geheel separate onderzoeken gaat, waarin ook in iedere zaak afzonderlijk verhoren hebben plaatsgevonden.
De hier aan de orde zijnde zaak ‘Voorst’ is aan te merken als één ‘zaak’ zoals bedoeld in artikel 530 Sv. Het enkele feit dat de zaak gevoegd is behandeld met de twee andere onderzoeken, maakt niet dat daardoor niet langer sprake zou zijn van een separate zaak zoals bedoeld in de wet.
Ook de feiten in de drie aparte onderzoeksdossiers staan geheel op zichzelf en hebben niets
met elkaar van doen in tijd, in plaats en in het verweten feit. In de zaak Ede is aan verzoeker tenlastegelegd dat een lozingsverbod zou zijn overtreden. In de zaak Emst is tenlastegelegd dat verzoeker niet tijdig een BLBI-rnelding heeft gedaan en in de zaak Voorst was tenlastegelegd dat verzoeker rioolwater in een waterbekken zou hebben gebracht als gevolg van een breuk in een persleiding.
Het betreft ieder een op zichzelf staand onderzoeksdossier met een eigen dynamiek. De verdediging heeft zich telkens per onderzoeksdossier moeten inlezen en voorbereiden. Om deze reden is er ook per zaaksdossier apart gefactureerd.
3.3.
De kosten die in dit verzoekschrift worden opgevoerd zijn specifiek gemaakt voor dit onderzoeksdossier en komen daarom voor vergoeding in aanmerking. Deze zaak heeft een eigen parketnummer en is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

4.1.
De officier van justitie verzet zich tegen het toekennen van de gevraagde vergoeding en heeft voor de onderbouwing van haar standpunt verwezen naar de schriftelijke conclusie van het Openbaar Ministerie d.d. 16 juli 2024.

5.Beoordeling

5.1.
De rechtbank is bevoegd en het verzoek is tijdig ingediend, uitgaande van de uitspraakdatum 9 april 2024.
5.2.
Aan een gewezen verdachte kan volgens artikel 530 Sv een vergoeding worden toegekend voor werkelijke schade als gevolg van kosten van een raadsman, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel. Die toekenning van een schadevergoeding heeft steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
5.3.
De vraag die hier aan de orde is, is hoe het begrip “zaak” van artikel 530 Sv moet worden uitgelegd. De rechtbank volgt de opvatting van de officier van justitie. In een arrest uit de vorige eeuw overwoog de Hoge Raad het volgende:
“4.2. Uit het oogpunt van wetssystematiek kan in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden aan de woorden ‘de zaak’ in de zinsnede ‘Indien de zaak eindigt ...’ geen andere betekenis worden toegekend dan daaraan toekomt in het bepaalde bij het eerste lid van art. 258 Sv, handelende over het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting, luidende:
‘De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt door een dagvaarding vanwege de Officier van Justitie aan de verdachte betekend; het rechtsgeding neemt hierdoor een aanvang.’
4.3
Op grond van deze bewoordingen moet worden aangenomen dat in het eerste lid van art. 258 Sv onder ‘de zaak’ moet worden verstaan al datgene waarop het rechtsgeding betrekking heeft.
4.4
Het vorenoverwogene brengt mee dat in het geval dat een onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgehad de term ‘de zaak’ in art. 591a eerste en tweede lid Sv dan ook de betekenis heeft van ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had’.
De grenzen daarvan zijn vastgelegd in hetgeen bij inleidende dagvaarding aan de verdachte is ten laste gelegd, zij het dat deze grenzen nadien nader kunnen worden bepaald door wijziging der tenlastelegging op de voet van de art. 313–314a Sv en/of voeging onderscheidenlijk splitsing op de voet van art. 276 Sv.
4.5
Hieruit volgt dat indien in een rechtsgeding binnen de onder 4.4 genoemde grenzen meer feiten cumulatief aan de rechter ter beoordeling zijn voorgelegd, de zaak eerst is geëindigd indien de rechter met betrekking tot al die feiten einduitspraak heeft gedaan en deze einduitspraak onherroepelijk is.” [1]
5.4.
Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift voor de onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar (lagere) jurisprudentie uit 1994, 1999 en 2000.
In een vordering tot cassatie in belang der wet stelde de procureur-generaal bij de Hoge Raad in 2001 de vraag of het hiervoor onder 5.3 vermelde standpunt van de Hoge Raad nog steeds hetzelfde was. In het daarop volgende arrest overwoog de Hoge Raad:
“4.3 De Hoge Raad acht geen grond aanwezig om de uitleg die in dat arrest aan de term ‘zaak’ in art. 591a, eerste en tweede lid, Sv, is gegeven te heroverwegen. In de wetssystematiek waaraan de redengeving van die uitleg is ontleend, is immers sedert dat arrest geen wijziging opgetreden. Ook thans geldt dat het Wetboek van Strafvordering met de term zaak in het algemeen het oog heeft op een strafvervolging van een persoon ter zake van één of meer strafbare feiten (HR 27 mei 1999, NJ 1999, 635, rov. 3.3.4). Tekst of strekking van afzonderlijke bepalingen kunnen nopen tot een andere uitleg, doch dat is ten aanzien van art. 591a, eerste en tweede lid Sv, niet het geval.
De in het middel genoemde omstandigheid dat de door de Hoge Raad gegeven uitleg van de term ‘zaak’ in de praktijk tot uitkomsten kan leiden die als onbillijk worden ervaren, acht de Hoge Raad niet zo dwingend dat zij zou moeten leiden tot doorbreking van de wetssystematiek. Daarbij komt nog dat een herinterpretatie van die term die aan de in de praktijk gevoelde bezwaren het meest tegemoet komt zonder dat zij op haar beurt weer tot onbillijkheden leidt, vragen van afgrenzing oproept. De beantwoording daarvan dient aan de wetgever te worden gelaten, omdat daarbij verschillende keuzes denkbaar zijn terwijl voorts, nu tegen beslissingen als de onderhavige het gewone rechtsmiddel van beroep in cassatie niet openstaat, de Hoge Raad op dit punt in de vereiste rechtseenheid niet kan voorzien. [2]
5.5.
De rechtbank ziet geen aanleiding om van deze rechtspraak van de hoogste rechter af te wijken. Door de voeging van de feiten ter zitting van de economische politierechter is het één zaak geworden, die ook in één vonnis is beslist. Daarin is verzoeker veroordeeld, zodat het hier niet een zaak betreft die is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gegeven door
mr. L.J. Saarloos, rechter,
in tegenwoordigheid van E.M. Damink, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2024.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de gewezen verdachte binnen een maand na de betekening hoger beroep open bij het gerechtshof Arnhem/Leeuwarden.

Voetnoten

1.HR 14-11-1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8272
2.HR 08-05-2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1502