ECLI:NL:RBGEL:2024:6563

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
438875
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over eigendom van een hond tussen moeder en dochter met betrekking tot revindicatie en schenking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een kort geding tussen een moeder en haar dochter over de eigendom van een hond. De moeder, eiseres, stelt dat zij de eigenaar is van de hond, die op 16 februari 2020 is aangeschaft. De koopovereenkomst staat op haar naam en zij heeft de koopsom voldaan. De dochter, gedaagde, heeft de hond sinds februari 2024 bij zich en stelt dat zij mede-eigenaar is of dat de hond aan haar is geschonken. De moeder heeft op 8 april 2024 verzocht om teruggave van de hond, maar de dochter heeft hier niet op gereageerd.

De voorzieningenrechter heeft in deze zaak beoordeeld of de moeder een spoedeisend belang heeft bij de teruggave van de hond en of haar vorderingen in een eventuele bodemprocedure kans van slagen hebben. De rechter heeft vastgesteld dat de moeder de eigenaresse is van de hond, gezien de koopovereenkomst, de chipregistratie en het hondenpaspoort. Het verweer van de dochter dat zij mede-eigenaar is of dat de hond aan haar is geschonken, is verworpen. De rechter heeft geconcludeerd dat de dochter de hond moet teruggeven aan de moeder, met een dwangsom voor het geval zij hier niet aan voldoet. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/438875 / KG ZA 24-257
Vonnis in kort geding van 27 september 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [Woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: moeder,
advocaat: mr. S.D. Verweij,
tegen
[gedaagde],
wonende te [Woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: dochter,
advocaat: mr. F. Klabbers

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 10,
- de akte met producties 1 tot en met 18 zijdens dochter,
- de mondelinge behandeling gehouden op 13 september 2024,
- de pleitnota van dochter.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Moeder en dochter wonen op steenworp afstand van elkaar, zo dichtbij dat zij elkaars woning vanuit hun huis/tuin kunnen zien.
2.2.
Op 16 februari 2020 zijn moeder en dochter, met het gezin van dochter, te weten haar partner en haar twee kinderen, naar Heijen gegaan om daar hond [Naam hond] (hierna: [Naam hond] ) te kopen. Die dag is met de verkoper van [Naam hond] de koopovereenkomst gesloten. De schoonzoon van moeder, de man van dochter heeft over de koopprijs onderhandeld. [Naam hond] is diezelfde dag door moeder, dochter en haar gezin meegenomen. De koopovereenkomst staat op naam van moeder en zij heeft ook de koopsom voldaan. Daarnaast staat moeder als eigenaresse van [Naam hond] in het hondenpaspoort vermeld en staat ook de chipregistratie van [Naam hond] op haar naam.
2.3.
Op 1 februari 2024 is er tussen partijen ruzie ontstaan, welke ruzie tot op heden voortduurt. Dochter heeft [Naam hond] toen mee naar huis genomen en sindsdien niet meer bij moeder gebracht.
2.4.
Bij brief van 8 april 2024 heeft moeder dochter verzocht om teruggave van [Naam hond] , aan welke verzoek dochter geen gehoor heeft gegeven [Naam hond] verblijft sindsdien bij dochter en haar gezin met twee jonge kinderen, waaronder haar zoon met psychomotorische problematiek.
2.5.
Vervolgens is moeder het onderhavige kort geding gestart.

3.Het geschil

3.1.
Moeder vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, dochter veroordeelt om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis hond [Naam hond] (chipnummer: [chipnummer] terug te geven aan moeder, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag of gedeelte daarvan waarop dochter in gebreke blijft aan deze veroordeling in haar onderdelen integraal te voldoen, met veroordeling van dochter in de proceskosten. Moeder stelt daartoe eigenaar van [Naam hond] te zijn.
3.2.
Dochter voert verweer. Dochter voert primair aan mede-eigenaar te zijn, subsidiair dat [Naam hond] aan haar geschonken is.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Inleiding
4.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De rechter moet daarom eerst beoordelen of moeder bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. Vervolgens moet beoordeeld worden of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Als uitgangspunt geldt voorts dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
4.2.
Moeder vordert dat [Naam hond] aan haar wordt teruggeven (revindicatie, artikel 5:2 BW) omdat zij de eigenaresse is van [Naam hond] . Dochter betoogt daarentegen dat sprake is van mede-eigendom dan wel dat [Naam hond] door moeder aan haar is geschonken. Tot slot wijst dochter er op dat in het kader van een evenwichtige belangenafweging ook het belang van [Naam hond] dient te worden meegenomen.
Het spoedeisend belang
4.3.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van het gevorderde, te weten teruggave van een hond.
Kern van het geschil
4.4.
In dit geschil moet beoordeeld worden of het aannemelijk is dat in een eventuele bodemprocedure komt vast te staan dat moeder de (volledige) eigendom van [Naam hond] heeft. Voor beantwoording van die vraag is het goederenrecht van toepassing. In artikel 3:2a lid 2 BW is namelijk bepaald dat op dieren de wettelijke regels die gelden voor zaken (het goederenrecht) van toepassing zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken I2009/10, 31 389, C, p. 3/4) hebben dieren wel een positie die afwijkt van andere zaken, omdat de eigen intrinsieke waarde van het dier, vanwege hun gevoel, een rol speelt. Dat betekent, aldus de toelichting, dat met dieren met respect dat bij levende wezens past, moet worden omgegaan.
Mede-eigendom
4.5.
Vaststaat dat de koopovereenkomst op naam van moeder staat en zij de koopsom heeft voldaan. Ook is voldoende aannemelijk geworden dat [Naam hond] op 16 februari 2020 aan moeder is geleverd. De koopovereenkomst vormde immers de titel voor de levering van [Naam hond] aan moeder. Daar komt bij dat de chipregistratie van [Naam hond] op naam van moeder staat en moeder als eigenaresse in het hondenpaspoort van [Naam hond] staat vermeld. Ook is op basis van overgelegde facturen, waarop het adres van moeder is vermeld, gebleken dat moeder de dierenartskosten van [Naam hond] tot op heden heeft betaald. Dochter voert weliswaar aan dat zij altijd met [Naam hond] naar de dierenarts gaat, maar dat is niet voldoende onderbouwd, daargelaten dat deze omstandigheid op zichzelf niet tot het verkrijgen van de (mede-) eigendom van [Naam hond] leidt. Dat geldt ook voor hetgeen dochter verder heeft aangevoerd als het gaat om de frequentie waarmee [Naam hond] bij haar en haar gezin verbleef en welke zorg zij aan [Naam hond] gaf. Daargelaten dat moeder de frequentie en omvang daarvan betwist, maakt dit alles dochter op de momenten dat [Naam hond] bij haar en haar gezin verbleef weliswaar tot ‘houder voor moeder’ maar niet tot (mede)eigenaar van [Naam hond] . Het verweer van dochter dat zij de mede-eigendom van [Naam hond] heeft wordt daarom verworpen.
Bezitter te goeder trouw, wordt vermoed eigenaar te zijn
Dochter beroept zich voorts op de bewijsvermoedens van artikel 3:109 BW en artikel 3:119 BW, omdat zij [Naam hond] sinds begin februari 2024 thuis bij zich heeft. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.5 is overwogen is dochter echter houder voor een ander, namelijk voor moeder, en zijn deze bewijsvermoedens niet van toepassing op grond van artikel 3:111 BW (interversieverbod). Blijkens artikel 3:111 BW wijzigt het houderschap voor een ander niet zolang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht als gevolg van (onder meer) een handeling van degene voor wie de houder houdt. In dat verband doet dochter een beroep op schenking.
Schenking
4.6.
Ook het (subsidiaire) verweer van dochter dat zij [Naam hond] geschonken heeft gekregen slaagt niet. Om schenking aan te nemen vereist de wet niet alleen verrijking van de ene partij en verarming van de andere partij, maar ook dat de bedoeling van partijen daarop is gericht. Moeder heeft weersproken dat zij heeft gezegd dat [Naam hond] bij dochter mag blijven wonen omdat [Naam hond] het daar beter heeft. Dit is dus binnen het bestek van dit kort geding niet aannemelijk geworden. Hoewel moeder pas op 8 april 2024 teruggave van [Naam hond] heeft gevorderd -twee maanden nadat dochter [Naam hond] mee naar huis nam- voert zij aan dat dit het gevolg is van dreigementen en stalking vanuit de kant van dochter. Bovendien volgt uit de enkele omstandigheid dat in die tussenliggende periode twee maanden zijn verstreken nog niet dat aan het hiervoor genoemde criterium voor schenking is voldaan. Gelet hierop is schenking daarom niet aannemelijk geworden
Belangenafweging
4.7.
Nu er geen aanwijzingen zijn dat dochter mede-eigenaar is geworden of [Naam hond] geschonken heeft gekregen is er geen grond om de vordering van moeder op grond van een belangenafweging af te wijzen. Nu alles er op wijst dat moeder eigenaar is van [Naam hond] , zal [Naam hond] op enig moment terug moeten naar moeder. Hoe langer dat duurt, hoe lastiger dat voor [Naam hond] zal zijn en overigens ook voor [naam1] , de zoon van dochter (kleinzoon van moeder). De voorzieningenrechter heeft goed nota genomen dat het voor [naam1] , die psychomotorische beperkingen heeft en zeer gehecht is aan [Naam hond] , mogelijk traumatisch is als [Naam hond] weg moet, terug naar zijn oma. De fysiotherapeut van [naam1] heeft dat immers in een verklaring geschreven. Dat op zichzelf grote belang kan gelet op het eigendomsrecht van moeder niet tot een ander oordeel leiden.
Voorziening
4.8.
Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen zullen de vorderingen van moeder worden afgewezen.
Slotwoord voor partijen
4.9.
Tot slot geeft de voorzieningenrechter partijen mee dat zij er goed aan zouden doen hun onderliggende conflict, dat zo bleek tijdens de uitvoerige gesprekken ter zitting helemaal niet over [Naam hond] gaat, op te lossen, al dan niet met behulp van een mediator of maatschappelijke hulpverlening. Dat onderliggende conflict wordt door partijen uitgevochten over de rug van [Naam hond] en in het bijzonder [naam1] en zijn zusje, de kleinkinderen van moeder, de kinderen van dochter. Als gevolg van dit conflict kunnen de kinderen immers hun oma niet meer zien, niet meer bij haar logeren en hangt bovendien de dreiging van het weghalen van [Naam hond] boven hun hoofd. Kortom meerdere intens verdrietige, mogelijk traumatische ervaringen. Niet alleen moeder is daarvoor verantwoordelijk door in het onderhavige geding afgifte van [Naam hond] te vorderen. Ook dochter draagt hiervoor de verantwoordelijkheid. Zij heeft ervoor gekozen, terwijl zij stelde mede-eigenaar te zijn, [Naam hond] volledig bij de (in dat geval) andere mede-eigenaar, te weten moeder, weg te houden. Daarmee heeft zij deze procedure over zich afgeroepen.
Conclusie
4.10.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt er toe dat de vorderingen van moeder worden toegewezen. Aan de veroordeling zal een dwangsom worden verbonden als hierna is vermeld.
Proceskosten
4.11.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter,
5.1.
veroordeelt dochter om binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis hond [Naam hond] (chipnummer: [chipnummer] terug te geven aan moeder, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 150,00 althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag of gedeelte daarvan waarop dochter in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen tot een maximum van € 2.500,00;
5.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2024.
1780/498