5.2[persoon F] kan in alle redelijkheid betaling vorderen van (een deel van) de rekeningcourant schuld bij verkoop van percelen door [persoon G] uit de VVP.”
4. De in de overeenkomst opgenomen vastgoedportefeuille bestaat uit onroerende zaken die direct of indirect via de vennootschappen in eigendom zijn van vader. Twee objecten uit de overgedragen portefeuille zijn in eigendom van [stichting] .
5. Er is door vader en zoon in 2014 een lijst opgemaakt van alle onroerende zaken (89 zaken) met vermelding van de waarde. De lijst met als opschrift “Overnamebod vastgoedportefeuille [persoon F] c.s.” maakt als bijlage deel uit van de overeenkomst van 17 juli 2015. De lijst met onroerende zaken vermeldt een totaalbedrag aan waarde van € 49.895.000. De onroerende zaken op de lijst zijn onder meer van [persoon F] (62 zaken), van [bedrijf 1] (13 zaken) en van [bedrijf 2] (vijf zaken).
6. De gemachtigde van belanghebbende heeft op 22 december 2016 in verband met de heffing van overdrachtsbelasting de overeenkomst van 17 juli 2015 ter beoordeling voorgelegd aan de inspecteur.
7. De overeenkomst van 17 juli 2015 vermeldt een koopprijs van € 49.895.000. De koopprijs is gebaseerd op een door vader en zoon opgestelde waardebepaling. Bij het bepalen van de koopprijs is geen taxateur ingeschakeld.
8. In de loop van 2017 heeft zoon taxatiebureau [taxatiebureau 1] ingeschakeld om de waarde van de vastgoedportefeuille vast te laten stellen per 17 juli 2015 en per 1 april 2018. [taxatiebureau 1] heeft de waarde van de vastgoedportefeuille vastgesteld op € 66.963.594 per 17 juli 2015 en op € 90.450.000 per 1 april 2018.
9. De taxateurs van de Belastingdienst hebben de taxatierapporten van [taxatiebureau 1] beoordeeld. Zij zijn van mening dat de in de taxatie van [taxatiebureau 1] aangegeven waarden kunnen worden gevolgd.
Beoordeling door de rechtbank
10. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
11. In geschil is of sprake is van een belastbaar feit voor de heffing van overdrachtsbelasting, meer specifiek of sprake is van de overdracht van de economische eigendom in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR), dan wel of belanghebbende het vruchtgebruik van de vastgoedportefeuille heeft verkregen.
12. Voorts is in geschil of de heffingsgrondslag van € 57.506.967 waarover overdrachtsbelasting is nageheven, naar de juiste hoogte is vastgesteld.
13. Ten slotte is in geschil of de verzuimboete van € 5.514 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en of de belastingrente van € 314.914 terecht en voor het juiste bedrag in rekening is gebracht.
Verkrijging van economische eigendom
14. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wet BRV wordt overdrachtsbelasting geheven ter zake van de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken of van rechten waaraan deze zijn onderworpen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt onder verkrijging mede begrepen de verkrijging van de economische eigendom, waaronder wordt verstaan een samenstel van rechten en verplichtingen met betrekking tot de onroerende zaken of rechten waaraan deze zijn onderworpen, dat een belang bij die zaken of rechten vertegenwoordigt, welk belang tenminste enig risico van waardeverandering omvat en toekomt aan een ander dan de eigenaar of beperkt gerechtigde.
15. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat ter zake van de overdracht van de vastgoedportefeuille sprake is van een economische eigendomsoverdracht op 17 juli 2015. De inspecteur verwijst daartoe naar hetgeen in de overeenkomst is opgenomen, meer specifiek het bepaalde in artikel 1.1 en in artikel 3.1 en 3.2 van de overeenkomst.
16. Volgens belanghebbende is geen sprake van economische eigendomsoverdracht van de onroerende zaken, maar van een recht van koop c.q. een voorwaardelijk kooprecht, omdat het recht van koop nog kan vervallen als zoon voor vader zou komen te overlijden of als zoon failliet zou gaan.
17. Wil sprake zijn van een met overdrachtsbelasting belaste economische eigendomsoverdracht, dient er, toegespitst op de onderhavige situatie, sprake te zijn van een samenstel van rechtshandelingen dat betrekking heeft op onroerende zaken, welk samenstel een belang bij die onroerende zaken vertegenwoordigt, welk belang tenminste enig risico van waardeverandering omvat dat toekomt aan een ander dan de eigenaar en de verkrijging meer betreft dan uitsluitend het recht op levering.
18. Voor het antwoord op de vraag wat de reikwijdte van een overeenkomst is, is niet alleen de taalkundige uitleg van wat partijen zijn overeengekomen van belang, maar dient de betekenis van een schriftelijke overeenkomst tevens te worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
19. De rechtbank is van oordeel dat vader en zoon op 17 juli 2015, nadat zij hierover vanaf 2014 overleg hadden gevoerd, zijn overeengekomen dat de economische eigendom van de vastgoedportefeuille is overgedragen aan zoon. In de preambule van de overeenkomst, die is getekend op 17 juli 2015, is namelijk vermeld dat vader en zoon besloten hebben dat de vastgoedportefeuille wordt overgenomen door zoon waarmee de volledige zeggenschap over de portefeuille overgaat naar de zoon. Verder is in de artikelen 3.1, 3.2 en 3.3 overeengekomen dat de volledige zeggenschap en exploitatie van de vastgoedportefeuille, met uitzondering van twee panden, van vader overgaat naar zoon en dat het exploitatieresultaat voor rekening en risico van zoon is. Uit de feiten die zich later hebben voorgedaan leidt de rechtbank voorts ook af dat vader en zoon bedoeld hebben om de economische eigendom over te dragen. Dit blijkt ten eerste uit in het gespreksverslag van 6 augustus 2019, waarin het volgende is vermeld: “In 2015 is het belang bij de onroerende zaken vrijwel integraal overgedragen aan de heer [persoon G] (met terugwerkende kracht).” Ten tweede is in latere notariële leveringsakten ter zake van de verkoop van onroerende zaken door belanghebbende aan zoon telkens naar de overeenkomst van 17 juli 2015 verwezen, waarbij de overeenkomst ook steeds als “koopovereenkomst” is gekarakteriseerd. Bovendien heeft belanghebbende de betreffende onroerende zaken in zijn aangifte inkomstenbelasting in box 3 aangegeven en daarmee aan de Belastingdienst duidelijk gemaakt dat deze aan hem in eigendom toebehoorden.
20. Anders dan belanghebbende aanvoert, is de overeenkomst niet te kwalificeren als een overeenkomst waarmee uitsluitend een recht op koop van de vastgoedportefeuille overeen is gekomen. Weliswaar is in artikel 1.1 vermeld dat vader een onherroepelijk recht van koop verleent aan zoon, maar uit de preambule en de artikelen 3.1, 3.2. en 3.3 - en de latere gedragingen van vader en zoon - volgt dat partijen hebben bedoeld om de economische eigendom van het (middellijke en onmiddellijke) vastgoed over te dragen.
21. De rechtbank is van oordeel dat de overeenkomst tussen vader en zoon van 17 juli 2015 een samenstel van rechten en verplichtingen omvat dat een economische belang met betrekking tot de vastgoedportefeuille vertegenwoordigt. Doordat de waardeveranderingen van de vastgoedportefeuille na het sluiten van de overeenkomst voor rekening en risico van belanghebbende komen, is ook voldaan aan het vereiste dat ‘ten minste enig risico van waardeverandering’ toekomt aan een ander dan de (juridisch) eigenaar. De rechtbank komt hiermee tot het oordeel dat in dit geval sprake is van een economische eigendomsoverdracht van de vastgoedportefeuille in de zin van artikel 2, tweede lid, van de Wet BRV.
22. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de economische eigendom van de vastgoedportefeuille is overgedragen, komt de rechtbank niet toe aan de subsidiaire stelling van belanghebbende dat sprake is van de overdracht van het vruchtgebruik daarvan.
23. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd, waarbij hij voor wat betreft de waardering van de onroerende zaken is uitgegaan van de taxatie door [taxatiebureau 1] , welke taxatie is beoordeeld door taxateurs van de Belastingdienst.
24. Belanghebbende is (subsidiair) van mening dat dient te worden uitgegaan van de koopprijzen zoals deze in de bijlage bij de overeenkomst van 17 juli 2015 zijn opgenomen.
25. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de heffingsgrondslag terecht heeft vastgesteld uitgaande van de taxatie door [taxatiebureau 1] . Het taxatierapport is in opdracht van belanghebbende zelf opgesteld en bevat de waardering op de marktwaarde per datum overdracht, zijnde 17 juli 2015.
26. Belanghebbende heeft verwezen naar zijn eigen waardering van de onroerende zaken in onderling overleg en per 24 juli 2014. Die waardering is dus gedaan naar een andere peildatum. Bovendien zijn vader en zoon geen onafhankelijke deskundigen en wel aan elkaar gelieerd en komt er daarom alleen al minder gewicht toe aan de door henzelf opgestelde lijst met waarderingen. Aan de in november 2020 door [taxatiebureau 2] opgestelde hertaxatie kan geen waarde worden toegekend, want in dat rapport is niet de volledige vastgoedportefeuille gewaardeerd, maar bij wijze van steekproef slechts een klein gedeelte daarvan.
27. Op 22 december 2016 heeft de gemachtigde namens belanghebbende een brief aan de inspecteur gezonden. In die brief heeft de gemachtigde verzocht om overleg over – kort gezegd – de duiding van de overeenkomst. Bij die brief heeft de gemachtigde de overeenkomst van 17 juli 2015 als bijlage meegezonden. Op 12 januari 2017 heeft de inspecteur een ontvangstbevestiging gestuurd ter zake van het verzoek. Pas ruim een jaar later, bij brief van 19 april 2018, heeft de inspecteur gereageerd op het verzoek. De inspecteur geeft daarin te kennen dat de brief van de gemachtigde niet voldoet aan de voorwaarden die aan vooroverleg worden gesteld, omdat er door de gemachtigde geen duidelijk, gemotiveerd standpunt is ingenomen dat door de inspecteur kan worden getoetst. De inspecteur schrijft dat hij het vooroverleg dan ook gesloten heeft.
28. Voor zover belanghebbende erop doelt dat door het lang uitblijven van een reactie op het verzoek om vooroverleg vertrouwen is gewekt dat de inspecteur van mening zou zijn dat geen sprake is van een economische eigendomsoverdracht, slaagt die stelling niet. Op de inspecteur rust in de sfeer van vooroverleg immers niet de verplichting om snel te reageren. Bovendien is er van de zijde van belanghebbende ook geen actie richting de inspecteur ondernomen toen een reactie op de brief van 22 december 2016 uitbleef.
29. De inspecteur heeft op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (BBBB) een verzuimboete van € 5.514 opgelegd, zijnde 10 procent van de naheffingsaanslag, met inachtneming van het wettelijk maximum.
30. Omdat de naheffingsaanslag in stand blijft, is de verzuimboete in zoverre terecht opgelegd.
31. Belanghebbende stelt zich echter op het standpunt dat de verzuimboete dient te worden vernietigd omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. In dat geval sluit paragraaf 4 van het BBBB het opleggen van een verzuimboete uit.
32. Van een pleitbaar standpunt is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Naar objectieve maatstaven gemeten kon belanghebbende niet menen dat de fiscale kwalificatie die hij aan de overeenkomst gaf, dat geen sprake was van de verkrijging van de economische eigendom, juist was, gelet op de duidelijke formulering hiervan in artikel 2, tweede lid, van de Wet BRV. De rechtbank acht de boete bovendien passend en geboden.
33. Vervolgens moet de rechtbank ambtshalve beoordelen of de boete gematigd moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het Verdrag voor de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd (het ‘criminal charge’-moment).
34. De rechtbank stelt vast dat de verzuimboete bij het opleggen van de naheffingsaanslag van 21 oktober 2020 aan belanghebbende is aangekondigd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit het ‘criminal charge’-moment. Nu tussen die datum en deze rechtbankuitspraak meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn overschreden. Omdat de termijn met meer dan één, maar minder dan twee jaar is overschreden, acht de rechtbank een vermindering van de boete met 15% geboden. Dat betekent dat de verzuimboete moet worden verminderd tot € 4.686 (85% van € 5.514).
35. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur voor een periode van drie jaren te lang belastingrente in rekening heeft gebracht omdat de gemachtigde namens belanghebbende al op 22 december 2016 een brief heeft geschreven aan de inspecteur met daarin een berekening van de verschuldigde overdrachtsbelasting en dat die brief aangemerkt moet worden als aangifte. Daardoor had, rekening houdend met die brief, al in 2017 een aanslag kunnen worden opgelegd.
36. Dit betoog van belanghebbende slaagt niet. Voor de overdrachtsbelasting geldt een andere procedure voor het doen van aangifte dan voor het sturen van een brief aan de inspecteur. Belanghebbende is daar in de brief van 19 april 2018 ook door de inspecteur op gewezen. Door op die brief niet te reageren met het doen van aangifte voor de overdrachtsbelasting, maar af te wachten of een naheffingsaanslag wordt opgelegd, is de belastingrente opgelopen. Dat de naheffingsaanslag uiteindelijk pas is opgelegd op 21 oktober 2020 is een gevolg van het feit dat er eerder nog boekenonderzoeken naar de feitelijke situatie zijn uitgevoerd. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van belanghebbende te blijven. De belastingrente is naar het oordeel van de rechtbank conform de wettelijke regeling en tot de juiste hoogte in rekening gebracht.
37. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de naheffingsaanslag en de belastingrentebeschikking in stand blijven. De rechtbank vermindert de boete ambtshalve tot € 4.686 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
38. Omdat het beroep ongegrond is krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht niet terug en krijgt belanghebbende geen vergoeding van proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar uitsluitend voor zover het de boete betreft;
- vermindert de boete tot € 4.686;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, en mr. B.J. Zippelius en mr. J. Kluft, leden, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
Griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.