ECLI:NL:RBGEL:2024:5437

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
424950
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verjaring met betrekking tot onroerend goed

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, hebben eisers en gedaagde een geschil over de eigendom van een strook grond tussen hun woningen. Eisers, eigenaar van de woning aan de [adres eisers], stellen dat gedaagde, eigenaar van de naastgelegen woning, onrechtmatig een zwembad bouwt dat zich deels op hun perceel bevindt. Gedaagde betwist dit en beroept zich op verkrijgende verjaring, stellende dat hij al meer dan tien jaar te goeder trouw in bezit is van de betreffende strook grond. De rechtbank heeft op 19 juni 2024 vonnis gewezen, waarin werd vastgesteld dat eisers eigenaar zijn van de strook grond en dat gedaagde niet heeft aangetoond dat hij aan de vereisten voor verkrijgende verjaring voldoet. De rechtbank oordeelt dat gedaagde onrechtmatig inbreuk maakt op het eigendomsrecht van eisers door het zwembad te bouwen. Gedaagde wordt veroordeeld om alle bouwactiviteiten per direct te staken, het zwembad en andere constructies binnen een bepaalde termijn te verwijderen, en de proceskosten te vergoeden. De rechtbank heeft de dwangsom gematigd tot € 100 per dag, met een maximum van € 10.000.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/424950 / HZ ZA 23-283
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. E. Vels-Turan,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S. Booij.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 januari 2024
- aanvullende producties 9 t/m 16 van [eisers] van 18 januari 2024
- aanvullende productie 13 van [gedaagde] van 19 januari 2024
- de akte wijziging van eis van 1 februari 2024
- de mondelinge behandeling van 1 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door [gedaagde] een situatieschets is overgelegd
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [eisers] is sinds 1987 eigenaar van de woning aan de [adres eisers] . [gedaagde] is sinds 1986 eigenaar van de woning ernaast op [adres gedaagde] .
2.2.
In 2021 is een geschil over de erfgrens ontstaan.
2.3.
[eisers] heeft [gedaagde] bij brieven van 12 november 2021, 6 december 2021 en 13 december 2021 verzocht om onder meer te stoppen met het gebruik van zijn grond.
2.4.
De advocaat van [gedaagde] heeft bij brief van 21 december 2021 hierop onder meer als volgt gereageerd:
‘(…)
U heeft cliënt nu tot driemaal toe aangeschreven met het verzoek de toegang tot ‘uw stukje grond’ te verstrekken. Vanwege een aanbouw aan uw woning heeft u toegang tot de tuin van cliënt nodig om ‘uw stukje grond’ te betreden. Cliënt heeft tot op heden geweigerd toegang te verlenen omdat het praktisch inhoudt dat u in de tuin van cliënt rondloopt. Het stukje grond kan immers niet betreden worden zonder dat ook de tuin van cliënt betreden wordt(…)
Cliënt stelt voor dat de uitslag van de kadastrale metingen word afgewacht waarna gekeken kan worden naar een oplossing voor het geschil omtrent het stukje grond(…).’
2.5.
Op 12 januari 2022 heeft het kadaster in opdracht van [eisers] een erfgrensreconstructie uitgevoerd.
2.6.
[eisers] heeft [gedaagde] bij brief van 17 januari 2022 als volgt bericht:
‘(…)
De opdracht tot het uitvoeren van een erfgrensreconstructie heb ik gegeven aan het Kadaster. De aanleiding hiervoor was de aanleg van je zwembad en de afstand tot de erfgrens naast ons huis (…).
De erfgrensreconstructie heeft aangetoond dat het om meer dan 30 cm gaat, op de hoeken van de uitbouw gemeten vanaf mijn muur van de woning betreft het aan de wegzijde 60 cm en aan de zijde tegen je “aanbouw” is het 73 cm(…)
.
Nu is de situatie ontstaan dat n.a.v. de erfgrensreconstructie de muur van het zwembad in aanbouw mogelijk op of over de erfgrens is gebouwd(…)
.
Als het inderdaad klopt dat alle (bouw-)activiteiten op je eigen grond plaatsvinden is dat geen probleem. Mocht het echter zo zijn dat het op mijn grond plaatsvindt ga ik er vanuit dat je dit terug brengt tot op je eigen grond(…)
.
Wat verwacht ik van jou
Door de graafwerkzaamheden is te veel van mijn grond afgegraven en afgevoerd. Ik wil dat je de ruimte tussen de zwembadmuur en mijn woning weer opvult met grond tot aan het oorspronkelijke maaiveld niveau.
Het verwijderen van de blokkering van de toegang tot mijn grond, het weghalen van alle materialen, het opvullen van de ruimte met grond moet voor 7 februari 2022 zijn uitgevoerd. Het eventueel aanpassen van de zwembadmuur kan worden gedaan als de oversteekmaat bekend is. Het weghalen van het over de erfgrens stekend dak van je aanbouw kan op een ander nader te bepalen datum plaatsvinden.(…)’
2.7.
[gedaagde] heeft hierop, via zijn advocaat, onder meer bij brief van 27 januari 2022 als volgt gereageerd:
‘(…)
Halverwege de jaren negentig heeft u immers een aanbouw geplaatst aan uw woning. Het stukje erf achter de aanbouw dat - zoals nu is gebleken - nog aan u toebehoorde heeft u nimmer meer gebruikt. Cliënt verkeerde derhalve in de veronderstelling dat alle grond achter de aanbouw tot zijn grond behoorde. Hij heeft dan ook vanaf halverwege de jaren negentig de grond actief gebruikt en daar de feitelijke macht over uitgeoefend(…)
.
U heeft tot voor kort nooit bezwaar tegen de aanbouw en het gegeven dat cliënt de feitelijke macht uitoefende over het stuk grond gehad. Daarbij komt dat zoals reeds aangegeven destijds tezamen een scheidsmuur is opgericht op de voor partijen bekende erfgrens.
Artikel 3.99 BW bepaalt dat de rechten op registergoederen (zoals onroerend goed) door een bezitter te goeder trouw door een onafgebroken bezit van 10 jaar worden verkregen.
Gelet op het voorgaande heeft cliënt ruim meer dan tien jaar de grond in bezit. Hij heeft immers reeds sinds halverwege negentig bezitsdaden verricht op het stuk grond achter uw aanbouw(…).’

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert - na wijziging van eis - dat, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
veroordeling van [gedaagde] om alle (bouw)-activiteiten op het perceel van [eisers] per direct te staken en gestaakt te gehouden.
[gedaagde] te veroordelen om het door hem in september 2021 geplaatste schuttingdeel, het overstekend dak van zijn afdak dat onderdeel was van het voormalig brandhout hok en de overbouw van het zwembadbassin binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen vonnis te verwijderen zodanig dat er geen schade ontstaat aan de eigendommen van [eisers] en deze zaken verwijderd te houden.
[gedaagde] te veroordelen om alle bouwmaterialen, inclusief zeil, binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen vonnis te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel van [eisers]
[gedaagde] te veroordelen om binnen veertien dagen na het ten deze te wijzen vonnis de ruimte tussen de zwembadmuur en de muur van de woning van [eisers] aan te helen en de situatie aldaar te herstellen in de oude staat.
Dat al hetgeen gevorderd is onder punt a t/m d wordt toegewezen onder oplegging van een direct opeisbare dwangsom van € 500,-, per vordering, per dag dat er na verloop van de termijn van veertien dagen na het vonnis niet door [gedaagde] aan de inhoud van dit vonnis zal zijn voldaan, met een maximum van in totaal € 30.000,-, en daarbij te bepalen dat indien de dwangsom(men) volledig zijn verbeurd, dan aan [eisers] het recht toekomt om alles wat er zich op zijn perceel bevindt te laten verwijderen op kosten van [gedaagde] .
[gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure en [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten, indien [gedaagde] deze kosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het ten deze te wijzen vonnis heeft voldaan.
[gedaagde] te veroordelen in de nakosten van deze procedure.
3.2.
[eisers] legt hieraan het volgende ten grondslag. Uit de erfgrensreconstructie blijkt onder meer dat het zwembad in aanleg deels op het perceel van [eisers] ligt en dat het dak van de aanbouw van [gedaagde] 30-40 cm over de perceelsgrens boven het perceel van [eisers] hangt. Van [gedaagde] had verwacht mogen worden dat hij voor aanvang van de bouw van zijn zwembad eerst zelf een erfgrensreconstructie had laten uitvoeren in plaats van op basis van zijn aannames over het verloop van de erfgrens te starten met de aanleg van het zwembad. Gelet op de ontstane overbouwsituatie op de strook grond van [eisers] is sprake van een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eisers]
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eisers] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eisers] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
3.4.
[gedaagde] betoogt dat hij al meer dan tien jaar bezitter te goeder trouw is van de betreffende strook grond en dus sprake is van verkrijgende verjaring als bedoeld in art. 3:99 lid 1 BW. [gedaagde] heeft het volledige stuk tot aan de muur van [eisers] in bezit genomen. [eisers] heeft nooit meer omgekeken naar de grond. [eisers] moet stellen en bewijzen dat geen sprake is van goede trouw en heeft dat niet gedaan. [gedaagde] mocht ervan uitgaan dat alle grond achter de aanbouw van [eisers] van hem was en dit vermoeden is bevestigd door de kadastrale kaart die [gedaagde] heeft geraadpleegd. Aangezien de uitbouw in maart 1996 af was, is de verjaring daarmee eind maart 2006 voltooid. Voor zover geen sprake is van verkrijgende verjaring, heeft [eisers] niet in redelijkheid tot uitoefening van zijn eigendomsrecht kunnen komen en is sprake van misbruik van bevoegdheid.
3.5.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Waar gaat deze zaak over?
4.1.
Partijen hebben een geschil over de eigendom van een strook grond tussen hun woningen. Volgens [eisers] is de strook grond zijn eigendom en maakt [gedaagde] inbreuk op zijn eigendomsrecht door onder meer een zwembad te bouwen dat zich deels op die strook bevindt. Volgens [gedaagde] is geen sprake van onrechtmatig handelen, omdat hij door verkrijgende verjaring eigenaar is geworden van de strook grond. Voor zover geen sprake is van verjaring, maakt [eisers] volgens [gedaagde] misbruik van zijn eigendomsrecht.
Geen verkrijgende verjaring: [eisers] is eigenaar van de strook grond
4.2.
Tussen partijen staat vast dat uit de erfgrensreconstructie volgt dat de erfgrens zich ten opzichte van de uitbouw van [eisers] aan de wegzijde op een afstand van 44 cm en aan de zijde van de aanbouw van [gedaagde] zich op een afstand van 73 cm bevindt. Verder is onweersproken door [gedaagde] dat het zwembad dat hij bouwt zich gedeeltelijk op deze strook grond bevindt, dat het dak van zijn aanbouw zo’n 30-40 cm over de perceelsgrens boven het perceel van [eisers] hangt, dat hij op de strook grond bouwmaterialen heeft gestald, dat hij hier een schuttingdeel van 1,8 x 1,8 m heeft geplaatst en dat [gedaagde] op de strook grond zand heeft afgegraven ten behoeve van de aanleg van het zwembad.
4.3.
[gedaagde] doet echter een beroep op verkrijgende verjaring. Dit is een bevrijdend verweer van [gedaagde] tegen de vorderingen van [eisers] De stelplicht en bewijslast daarvan rusten daarom op [gedaagde] (art. 150 Rv).
4.4.
Voor verkrijgende verjaring is op grond van artikel 3:99 BW vereist dat [gedaagde] gedurende een periode van tien jaar de strook onafgebroken te goeder trouw in bezit heeft gehad. Uit art. 3:107 lid 1 BW en art. 3:108 BW volgt dat de vraag of iemand bezitter is, moet worden beantwoord naar verkeersopvattingen en op grond van uiterlijke feiten.
Daarbij is ‘niet-dubbelzinnig bezit’ vereist. Dat is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. Aan het bezit van de niet-rechthebbende gaat inbezitneming vooraf. Daarover bepaalt art. 3:113 lid 2 BW dat voor inbezitneming van een goed dat in het bezit van een ander is, enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen ontoereikend zijn. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat deze naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet. Vereist is een zekere continuïteit van bezitsdaden.
4.5.
Het beroep op verjaring door [gedaagde] faalt, omdat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van bezitsdaden. Daarbij geldt allereerst dat het plaatsen van de uitbouw en de schutting door [eisers] en het feit dat [eisers] niet meer omkeek naar de strook grond, voor zover dit laatste al juist is, geen bezitsdaden zijn. Een eigenaar kan het bezit immers verliezen als hij toelaat dat een ander de zaak in bezit neemt, maar een eigenaar kan het bezit van een onroerende zaak niet prijsgeven (Hoge Raad 20 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2399 en de conclusie van de AG bij de Hoge Raad 13 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:430, overweging 2.23). Voor de uitbouw die [gedaagde] zelf heeft geplaatst geldt dat, zoals [eisers] terecht aanvoert, de betreffende grond geen onderdeel is van dit geschil en het plaatsen van de uitbouw dus ook geen bezitsdaad is. [gedaagde] heeft verder gesteld dat hij begin jaren ’90 coniferen heeft geplant en sprake is van, zoals genoteerd op de door hem getekende en overgelegde situatieschets, een ‘vrijwel ondoordringbare bossage van coniferen en rododendrons’ parallel aan de schutting. [eisers] heeft tijdens de mondelinge behandeling echter gemotiveerd betwist dat de haag ondoordringbaar is en aangevoerd dat hij tot 2015 nog door de haag kon. Namens [gedaagde] is daarop gereageerd met de opmerking dat het logisch is dat er aan het begin, na het planten van de haag, nog openingen zitten. Daarmee erkent [gedaagde] dat in ieder geval tot 2015 nog geen sprake was van een ondoordringbare haag. Ook het planten van de haag door [gedaagde] heeft dus niet tot inbezitneming geleid. Daar komt bij dat ook als de haag zich daarna wel ontwikkeld heeft tot een ondoordringbare haag, [gedaagde] daarmee nog niet heeft onderbouwd dat al minimaal tien jaar - de termijn van verkrijgende verjaring – sprake is van een ondoordringbare haag. Verder geldt voor de moestuin en het houthok, dat dit enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen zijn en onvoldoende zijn om tot inbezitneming te kunnen leiden. Terzijde geldt voor de moestuin dat [eisers] gemotiveerd heeft betwist dat deze zich op de strook grond heeft bevonden en heeft het aanleggen van de moestuin ook daarom niet te gelden als een bezitsdaad. Nu [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van bezitsdaden, is geen sprake van verkrijgende verjaring en staat vast dat [eisers] (nog steeds) eigenaar is van de strook grond.
Geen misbruik van bevoegdheid door [eisers]
4.6.
Eigendom is het meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan hebben, maar ook de bevoegdheid van een eigenaar tot handhaving van zijn eigendomsrecht kan worden misbruikt. Op grond van artikel 3:13 BW kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt als [eisers] , in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij de uitoefening van het eigendomsrecht en het belang van [gedaagde] dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
4.7.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid door [gedaagde] is een bevrijdend verweer. De stelplicht en de bewijslast rusten dan ook op [gedaagde] (art. 150 Rv).
4.8.
[gedaagde] heeft toegelicht dat hij belang heeft bij (de verdere aanleg van) het zwembad, omdat zijn partner kampt met artrose en voor haar revalidatie gebruik zal kunnen maken van het zwembad. Toewijzing van de vorderingen van [eisers] zou onder meer betekenen dat [gedaagde] het bassin van het zwembad, al dan niet gedeeltelijk, moet afbreken althans moet verplaatsen met aanzienlijke kosten tot gevolg. Verder stelt [gedaagde] , naar de rechtbank begrijpt, in algemene zin, dat de omvang van de strook minimaal is en, wanneer [gedaagde] een schutting tegen de erfgrens zou plaatsen, de strook grond voor [eisers] bijna tot niet begaanbaar zou zijn. Verder heeft [eisers] volgens hem niet gesteld welk belang hij heeft bij behoud van de strook grond.
4.9.
Het beroep op misbruik van bevoegdheid door [gedaagde] faalt.
4.10.
Ten aanzien van het zwembad acht de rechtbank van belang dat [gedaagde] weliswaar stelt dat het zwembad de erfgrens slechts met 10 cm overschrijdt, maar hij dit, gelet op de betwisting door [eisers] die stelt dat het ook om 20 cm zou kunnen gaan, onvoldoende heeft onderbouwd. Dit is relevant gelet op het betoog van [eisers] dat de overbouw door het zwembad in de weg staat aan het levensloopbestendig maken van zijn woning, onder meer omdat voor de aanleg van een wc een afvoerbuis met een diameter van 12 cm op circa 35 cm uit de muur moet komen te liggen. De rechtbank begrijpt dat [eisers] hiermee beoogt aan te voeren dat als de strook grond, zoals weergegeven in de situatieschets van [gedaagde] , tussen de 60 en 73 cm breed is en de overbouw 20 cm is, een afvoer mogelijk niet op 47 cm (12 cm + 35 cm) ten opzichte van de muur van [eiser sub 1] kan worden gerealiseerd en hij hierdoor in zijn belangen wordt geschaad. Dit terwijl, zo stelt [eisers] , onderbouwd met een artikel van Rabobank, ‘
Zo maakt u uw woning rolstoelvriendelijk’, als [gedaagde] het zwembad zou verplaatsen naar zijn eigen perceel, er nog genoeg ruimte is om met een rolstoel te manoeuvreren. [gedaagde] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Verder, ten aanzien van de strook grond in algemene zin, acht de rechtbank het kunnen plegen van onderhoud aan zijn aanbouw ook een rechtens relevant belang van [eisers] waar [gedaagde] , met zijn enkele verwijzing naar de volgens hem minimale omvang van de strook, onvoldoende tegenover heeft gesteld. Daarbij stelt [gedaagde] weliswaar dat hij [eisers] nooit in zijn tuin heeft gezien en hij ook geen toegang had, maar vast staat dat de schilder van [eisers] meerdere keren toegang heeft gekregen van [gedaagde] om de boeidelen van de aanbouw van [eisers] te kunnen schilderen. Verder stelt [gedaagde] weliswaar dat hij aanzienlijke kosten zal moeten maken als het zwembad verplaatst moet worden, maar heeft hij niet inzichtelijk gemaakt hoe hoog die kosten zouden zijn en hoe deze in verhouding staan tot zijn inkomen. Dat betekent dat slechts van een algemeen financieel belang van [gedaagde] is gebleken. De conclusie is dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de belangen van [eisers] niet in verhouding staan tot het belang van [gedaagde] bij behoud van het zwembad op de huidige plek en [eisers] niet in redelijkheid tot uitoefening van zijn eigendomsrecht had kunnen komen. Daarmee hoeven de overige gestelde belangen van [eisers] bij toewijzing van zijn vorderingen geen bespreking meer.
Conclusie: onrechtmatige inbreuk door [gedaagde] op het eigendomsrecht van [eisers]
4.11.
Zoals hiervoor overwogen, is komen vast te staan dat [eisers] eigenaar is van de strook grond en faalt het beroep van [gedaagde] op verkrijgende verjaring (r.o. 4.5) en op misbruik van bevoegdheid (r.o. 4.10). Verder heeft [gedaagde] , als overwogen in r.o. 4.2, niet weersproken dat hij gebruikmaakt van de strook grond, zoals gesteld door [eisers] Daarmee is gegeven dat sprake is van een onrechtmatige inbreuk door [gedaagde] op het eigendomsrecht van [eisers] De gevolgen hiervan komen in r.o. 4.12 en 4.13 aan de orde.
Aanpassing gevorderde termijn en matiging dwangsommen
4.12.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat, voor zover geoordeeld wordt dat hij de strook grond moet ontruimen, een termijn van veertien dagen na het wijzen van vonnis onredelijk kort en onhaalbaar is. Volgens [gedaagde] is een termijn van drie maanden redelijk. De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn betoog voor zover het gaat om het verwijderen van het schuttingdeel, het overstekend dak van het voormalig houthok en de overbouw van het zwembad en het aanhelen van de grond (sub b en d van de vordering van [eisers] ). Daarvoor acht de rechtbank drie maanden een redelijke termijn. Voor zover het gaat om het staken van (bouw-)activiteiten dient [gedaagde] dit vonnis per direct uit te voeren (sub a van de vorderingen van [eisers] ). De bouwmaterialen, inclusief zeil, dient [gedaagde] , zoals gevorderd, binnen veertien dagen na dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden (sub c van de vorderingen van [eisers] ).
4.13.
De gevorderde dwangsom zal, gelet op de door [gedaagde] geuite bereidwilligheid om de uitspraak van de rechtbank te accepteren, worden gematigd tot € 100,00 per dag dat [gedaagde] niet voldoet aan de veroordelingen als genoemd onder 5.1 t/m 5.4, tot een maximum van € 10.000,00. Voor zover de vordering ziet op een verklaring voor recht dat aan [eisers] het recht toekomt om alles wat er zich op zijn perceel bevindt te laten verwijderen op kosten van [gedaagde] , heeft [eisers] onvoldoende gesteld en wordt de vordering afgewezen.
4.14.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
130,48
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2,00 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.850,48
4.15.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om alle (bouw-)activiteiten per direct te staken en gestaakt te gehouden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om het door hem in september 2021 geplaatste schuttingdeel, het overstekend dak van zijn afdak dat onderdeel was van het voormalig brandhout hok en de overbouw van het zwembadbassin binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis te verwijderen zodanig dat er geen schade ontstaat aan de eigendommen van [eisers] en deze zaken verwijderd te houden,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om alle bouwmaterialen, inclusief zeil, binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden van het perceel van [eisers] ,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om binnen drie maanden na het wijzen van dit vonnis de ruimte tussen de zwembadmuur en de muur van de woning van [eisers] aan te helen en de situatie aldaar te herstellen in de oude staat,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] een dwangsom te betalen van € 100,00 voor iedere dag dat hij niet aan de hoofdveroordeling als genoemd onder 5.1 t/m 5.4 voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.850,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E. van Spanje en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.
WS/PB