In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, die in het verleden is veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder moord en verkrachting. De veroordeelde heeft zijn volledige straf moeten uitzitten, omdat hij niet meewerkte aan een onderzoek naar zijn psychische gesteldheid. Dit gebrek aan medewerking heeft geleid tot onduidelijkheid over de recidiverisico's, waardoor de rechtbank geen effectieve interventies of maatregelen kon treffen om deze risico's te beperken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, ondanks eerdere veroordelingen en vermoedens van psychische problematiek, niet bereid is om deel te nemen aan behandelingen of onderzoeken die gericht zijn op gedragsverandering.
De procedure rondom de voorwaardelijke invrijheidstelling is complex, met meerdere eerdere vorderingen tot uitstel die zijn behandeld. De rechtbank heeft in eerdere beslissingen al aangegeven dat het niet verantwoord is om de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid te stellen zonder dat er effectieve voorwaarden kunnen worden gesteld die gericht zijn op het voorkomen van recidive. De officier van justitie heeft de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw ingediend, en de rechtbank heeft deze vordering toegewezen, met de conclusie dat de veroordeelde zijn straf volledig moet uitzitten.
De rechtbank heeft in haar beoordeling ook de adviezen van de reclassering en de vestigingsdirecteur van de penitentiaire inrichting betrokken. Beide instanties hebben negatief geadviseerd over de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling, gezien de weigering van de veroordeelde om mee te werken aan noodzakelijke onderzoeken. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijft, en dat de veroordeelde zijn straf volledig moet uitzitten, met het oog op de veiligheid van de samenleving en het ontbreken van zicht op recidivebeperkende maatregelen.