ECLI:NL:RBGEL:2024:5395

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
21.004091.09, 22.004653.12
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling wegens gebrek aan medewerking aan psychisch onderzoek en recidiverisico

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde, die in het verleden is veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder moord en verkrachting. De veroordeelde heeft zijn volledige straf moeten uitzitten, omdat hij niet meewerkte aan een onderzoek naar zijn psychische gesteldheid. Dit gebrek aan medewerking heeft geleid tot onduidelijkheid over de recidiverisico's, waardoor de rechtbank geen effectieve interventies of maatregelen kon treffen om deze risico's te beperken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, ondanks eerdere veroordelingen en vermoedens van psychische problematiek, niet bereid is om deel te nemen aan behandelingen of onderzoeken die gericht zijn op gedragsverandering.

De procedure rondom de voorwaardelijke invrijheidstelling is complex, met meerdere eerdere vorderingen tot uitstel die zijn behandeld. De rechtbank heeft in eerdere beslissingen al aangegeven dat het niet verantwoord is om de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid te stellen zonder dat er effectieve voorwaarden kunnen worden gesteld die gericht zijn op het voorkomen van recidive. De officier van justitie heeft de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw ingediend, en de rechtbank heeft deze vordering toegewezen, met de conclusie dat de veroordeelde zijn straf volledig moet uitzitten.

De rechtbank heeft in haar beoordeling ook de adviezen van de reclassering en de vestigingsdirecteur van de penitentiaire inrichting betrokken. Beide instanties hebben negatief geadviseerd over de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling, gezien de weigering van de veroordeelde om mee te werken aan noodzakelijke onderzoeken. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijft, en dat de veroordeelde zijn straf volledig moet uitzitten, met het oog op de veiligheid van de samenleving en het ontbreken van zicht op recidivebeperkende maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Team strafrecht
Zittingsplaats Arnhem
Parketnummers: 21/004091-09 en 22/004653-12
VI-zaaknummer: 99/000278-36
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Beslissingvan de meervoudige kamer ingevolge artikel 6:2:12 van het Wetboek van Strafvordering
in de zaak van

de officier van justitie

tegen

[veroordeelde] , hierna te noemen: veroordeelde,

geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting (P.I.) [verblijfplaats] .
Raadsman: mr. R.D.A. van Boom, advocaat in Utrecht.

De procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Arnhem van 10 november 2011 is betrokkene veroordeeld voor moord en verkrachting tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 september 2013 die straf, in verband met de werking van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, gesteld op zestien jaren en vervolgens verminderd met zes maanden wegens schending van de redelijke termijn. De gevangenisstraf is daarmee effectief bepaald op vijftien jaar en zes maanden.
Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof te Den Haag van 15 juli 2014 is betrokkene veroordeeld voor doodslag, diefstal en het bezit van kinderpomo tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden.
De begindatum van de detentie was 20 mei 2008, de reguliere datum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) was 26 juli 2021 en de berekende einddatum van de detentie zou 23 maart 2028 zijn.
Op 16 juli 2021, 6 augustus 2021 en 1 april 2022 is bij de meervoudige kamer van de rechtbank Gelderland een vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling behandeld. Op 20 augustus 2021 heeft de rechtbank een tussenbeslissing gewezen en de zaak voor onbepaalde tijd aanhouden, zodat het NIFP onderzoek kon uitvoeren in de penitentiaire inrichting waarin de veroordeelde was gedetineerd. Op 15 april 2022 heeft de meervoudige kamer de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen. Daarmee is de voorwaardelijke invrijheidstelling uitgesteld met 1095 dagen en is de voorlopige v.i.-datum op 25 juli 2024 gesteld. De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 24 juni 2024 strekt tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling, wat betekent dat het strafrestant van 1337 dagen volledig dient te worden uitgezeten.

Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 23 juli 2024. Daarbij zijn gehoord:
- de raadsman van de veroordeelde, mr. R.D.A. van Boom;
- S.B. van Duijnhoven, casemanager van de P.I. in Arnhem;
- [reclasseringsmedewerker 1] en [reclasseringsmedewerker 2] van Reclassering Nederland; en
- de officier van justitie, mr. C.Y. Huang.
De rechtbank heeft hierbij kennisgenomen van:
  • het advies van de vestigingsdirecteur van de penitentiaire inrichting van 21 mei 2024;
  • het reclasseringsadvies van [reclasseringsmedewerker 3] en [reclasseringsmedewerker 2] van Reclassering Nederland van 24 april 2024;
  • een brief van veroordeelde van 22 april 2024 als toevoeging bij het reclasseringsadvies.

De standpunten

De officier van justitie heeft betoogd dat de vordering dient te worden toegewezen. Daaraan is het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Veroordeelde is niet bereid mee te werken aan enige vorm van interventie die is gericht op gedragsverandering, terwijl er vermoedens zijn van een persoonlijkheidsstoornis en er sprake is van veroordelingen voor ernstige feiten. Hij heeft naar aanleiding van de vordering uitstel van de v.i. destijds niet meegewerkt aan de door de rechtbank bevolen dubbelrapportage van het NIFP. Het is thans nog steeds onduidelijk of, en zo ja, onder welke voorwaarden de risico’s tot een acceptabel niveau beperkt kunnen worden. Zowel de reclassering als de directeur van de P.I. hebben negatief geadviseerd over het verlenen van v.i.
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen en voorwaarden te stellen aan de v.i. Veroordeelde heeft in zijn brief geschreven bereid te zijn medewerking te verlenen aan een aantal bijzondere voorwaarden, te weten begeleid wonen, elektronisch toezicht, alcohol- en/of drugsverboden en gebiedsgeboden en -verboden.

De beoordeling

Op de vordering tot afstel van de v.i. is de wettelijke regeling van toepassing zoals die gold vóór 1 juli 2021. Ingevolge die regeling wordt een veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid gesteld wanneer hij twee-derde deel van een gevangenisstraf van meer dan twee jaren heeft ondergaan (art. 6.2.10 oud Sv). Aan de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen door het openbaar ministerie voorwaarden met betrekking tot het gedrag van veroordeelde worden gesteld (art. 6.2.11 oud Sv). Voorwaardelijke invrijheidstelling kan op grond van hetgeen is bepaald in artikel 6:2:12 lid 1, aanhef en onder d (oud) Sv op vordering van het openbaar ministerie door de rechter worden uitgesteld of achterwege blijven indien door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven.
Betrokkene is veroordeeld wegens verkrachting van en moord op [slachtoffer 1] in 1994, waarvoor hij in 2008 is aangehouden. Daarnaast is hij veroordeeld onder meer wegens doodslag op [slachtoffer 2] in 2005. Deze zaken hebben destijds veel maatschappelijke onrust en commotie veroorzaakt, mede omdat in eerste instantie voor de zaak uit 1994 twee andere mannen zijn veroordeeld voor de moord. Veroordeelde heeft altijd zijn betrokkenheid bij deze feiten ontkend. Feit is dat sprake is van twee onherroepelijke veroordelingen voor uitermate ernstige feiten. Bij onderzoeken in het verleden zijn vermoedens van ernstige psychische problematiek naar voren gekomen.
In de procedure die heeft geleid tot de beslissing tot uitstel van de v.i. van 15 april 2022 is middels een tussenbeslissing een persoonlijkheidsonderzoek naar veroordeelde gelast, teneinde meer en een beter onderbouwd inzicht te krijgen in eventuele psychische problematiek en de invloed daarvan op het door diverse instanties veronderstelde recidiverisico. In dat onderzoek hebben de psychiater en de psycholoog hun opdracht niet naar behoren kunnen uitvoeren omdat veroordeelde zijn medewerking heeft gestaakt. Hij heeft daarmee een door de rechtbank noodzakelijk geachte toetsing van zijn actuele psychische gesteldheid belemmerd. De rechtbank was van oordeel dat het, na de op twee levensdelicten gevolgde langdurige detentie, niet verantwoord was voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen zonder daarbij effectieve, op voorkoming van recidive gerichte voorwaarden op te leggen. De vordering tot uitstel van de v.i. is daarom toegewezen. [1]
Het ligt voor de hand dat de rechtbank de huidige vordering tot achterwege blijven van de v.i. beoordeelt tegen de achtergrond van de voorgaande procedure.
Bij die beoordeling is van belang de inhoud van het huidige advies van de vestigingsdirecteur van de P.I. waar veroordeelde nu verblijft. Daarin valt te lezen dat er gedragsmatig geen negatieve op- of aanmerkingen te maken zijn; hij heeft gedurende zijn gehele detentie “groen” gedrag laten zien. Er zijn niettemin ernstige zorgen omdat hij zijn medewerking aan onderzoek of behandeling die tot recidiveverlaging zouden kunnen leiden, weigert en niet bereid is bijzondere voorwaarden na te leven. Het advies is de v.i. af te stellen.
Daarnaast is het adviesrapport van de reclassering van belang. Daarin heeft de reclassering het volgende opgenomen:
“In 2022 is de v.i afgewezen omdat hij niet wilde meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek en indien geïndiceerd een klinische behandeling. Het huidige onderzoek van de reclassering heeft zich vooral gericht op de vraag of er verandering is gekomen in de opstelling van betrokkene. De reclassering acht persoonlijkheidsonderzoek en mogelijk behandeling noodzakelijk, omdat, uitgaande van de veroordeling, verwacht kan worden dat er een samenhang is tussen de delicten en de persoonlijkheidskenmerken van betrokkene. De heer [veroordeelde] heeft duidelijk laten weten dat hij niet zal meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek en ook niet aan klinische of ambulante interventies die gericht zijn op gedragsverandering. Hij vindt niet dat hij hulp nodig heeft om aspecten van zijn persoon te veranderen, teneinde de zekerheid te vergroten dat hij niet zal recidiveren.
(…)
Rapporteurs hebben, mede op basis van de inbreng van de inrichtingspsychologe intern met een kwaliteitscoach gesproken over de mogelijkheid om te adviseren om v.i. uit te stellen tot het laatste jaar van straf van de heer [veroordeelde] . Daarmee zou bewerkstelligd kunnen worden dat betrokkene niet geheel zonder toezicht terugkeert in de samenleving en zou enige ondersteuning geboden kunnen worden op praktische gebieden.
Het gesprek bewoog zich rond de vraag in hoeverre deze bemoeienis invloed kan hebben op de recidivekans, daar betrokkene niet mee zal werken aan interventies, gericht op gedragsverandering. De vraag is of het van waarde is dat de reclassering enig zicht heeft op betrokkenes doen en laten. In dit gesprek werd duidelijk dat wij niet concreet aan kunnen geven op welke manier deze inspanning zal bijdragen aan de veiligheid. Reclasseringscontact zal dan slechts ingezet worden in de algemene hoop dat het op een positieve manier bijdraagt aan het beperken van risico’s. De reclassering is tot de conclusie gekomen dat we dat te mager vinden om het te kunnen adviseren. Daarom komen wij tot het advies om de v.i. af te stellen.”
Op de zitting hebben de casemanager van de P.I. en de vertegenwoordigers van de reclassering hun adviezen gehandhaafd. Beide instanties zien geen meerwaarde in het opstellen van voorwaarden die (slechts) gericht zijn op controle, zoals de door veroordeelde voorgestelde meldplicht, alcohol- of drugstesten, gebiedsgeboden of -verboden dan wel begeleid wonen. Deze controlemiddelen leiden niet tot gedragsverandering en zolang onduidelijk is of er recidiverisico’s zijn en zo ja, waardoor die kunnen worden ingeperkt, heeft het stellen van andere (controlegerichte) voorwaarden volgens hen geen zin.
De rechtbank stelt vast dat er na 2022 geen onderzoek meer is verricht naar de persoon van veroordeelde. Hij is vasthoudend in zijn weigering hieraan enige medewerking te verlenen. Dat betekent dat er geen (nader) inzicht is verkregen in de actuele psychische gesteldheid van veroordeelde. De rechtbank acht dit inzicht wel noodzakelijk. Bij de huidige stand van zaken is er geen helderheid over de aanwezigheid van actuele recidiverisico’s. Daardoor zijn er geen interventies of maatregelen te treffen die dergelijke risico’s zouden kunnen beperken. Zonder afdoende zicht op dat recidiverisico is onduidelijk of de voorwaarden die veroordeelde zelf heeft aangedragen om zijn v.i. mogelijk te maken dat risico inperken.
De rechtbank is van oordeel dat het niet verantwoord is op dit moment voorwaardelijke invrijheidstelling te verlenen zonder daarbij effectieve, op voorkoming van recidive gerichte voorwaarden op te leggen, waar ook een klinische of ambulante behandeling onderdeel van zou kunnen uitmaken. De vastberaden en consequente opstelling van veroordeelde maken het stellen van dergelijke voorwaarden onmogelijk en het is niet te verwachten dat daarin verandering komt. Louter controlegerichte voorwaarden zijn niet gericht op recidivevermindering en volstaan daarom niet.
De rechtbank heeft oog voor het feit dat dit betekent dat de veroordeelde op enig moment in vrijheid zal worden gesteld, zonder dat recidivebeperkende voorwaarden kunnen worden gesteld, zonder dat eventuele behandeling heeft plaatsgevonden.
De enige vorm van recidivevermindering kan dan worden gevonden in het volledig uitzitten van de opgelegde detentie. De rechtbank zal daarom de vordering tot achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling toewijzen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst toede vordering van de officier van justitie;
bepaaltdat de
voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege zal blijven.
Deze beslissing is gegeven door mr. L.M. Vogel, als voorzitter, mr. R.M.H. Pennings en
mr. R.P.W. van de Meerakker, als rechters, in tegenwoordigheid van mr. V. Buscop, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 6 augustus 2024.
De griffier is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.