ECLI:NL:RBGEL:2024:4689

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/05/437528 / KG RK 24-486
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot het verlenen van verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag door VERTICAAL TRANSPORT CENTRUM B.V. op OPENUP TECHNOLOGIES B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 26 juni 2024 een beschikking gegeven in een verzoek tot het verlenen van verlof voor het leggen van conservatoir derdenbeslag door de besloten vennootschap VERTICAAL TRANSPORT CENTRUM B.V. op de besloten vennootschap OPENUP TECHNOLOGIES B.V. Verzoekster, VERTICAAL TRANSPORT CENTRUM B.V., heeft een veroordeling tot betaling van een bedrag aan belanghebbende, OPENUP TECHNOLOGIES B.V., nageleefd door een betaling van € 55.930,69. Ondanks deze betaling heeft verzoekster een verzoek ingediend om beslag te leggen, omdat zij vreest dat belanghebbende haar bedrijfsactiviteiten staakt en daardoor haar vordering onverhaalbaar kan worden.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vooropgesteld dat een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag in beginsel moet worden geweigerd indien blijkt dat het ingeroepen recht ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beslaglegging niet zou leiden tot frustratie van de uitvoerbaarheid van het eerdere vonnis. De belangenafweging tussen verzoekster en belanghebbende leidde tot de conclusie dat de belangen van verzoekster niet opwegen tegen die van belanghebbende, die belang heeft bij het behoud van de betaling gedurende de procedure in hoger beroep.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek van VERTICAAL TRANSPORT CENTRUM B.V. afgewezen, met de overweging dat er geen rechtens te respecteren belang is bij toewijzing van het verzoek. Er is geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/437528 / KG RK 24-486
Beschikking van de voorzieningenrechter van 26 juni 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VERTICAAL TRANSPORT CENTRUM B.V.,
gevestigd te Ede,
verzoekster,
advocaat mr. E. Koekoek te Barneveld,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OPENUP TECHNOLOGIES B.V.,
gevestigd te Lunteren,
belanghebbende.

1.Het verzoek en de beoordeling

1.1.
Het op 21 juni 2024 ingediende verzoek strekt tot het verlenen van verlof om ten laste van belanghebbende conservatoir beslag te (doen) leggen onder een drietal derden, met begroting van de vordering van verzoekster op € 72.709,90.
1.2.
Op vordering van belanghebbende is verzoekster, bij vonnis van deze rechtbank van 1 november 2023 (hierna: het vonnis), veroordeeld tot betaling aan belanghebbende van een bedrag van € 47.296,79, te vermeerderen met proceskosten en wettelijke (handels)rente. Het betreft een nakomingsvordering. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.3.
Op 21 juni 2024 heeft de griffier, namens de voorzieningenrechter, telefonisch aan mr. Koekoek bericht dat en waarom de voorzieningenrechter voornemens is om het (initiële) verzoek af te wijzen. De griffier heeft hem in de gelegenheid gesteld om het verzoek schriftelijk nader te onderbouwen. Mr. Koekoek heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en heeft later die dag een herzien verzoek ingediend.
1.4.
Aan haar verzoek heeft verzoekster, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Hoewel verzoekster zich met het vonnis niet kan verenigen, heeft zij aan de veroordeling voldaan, door € 55.930,69 aan belanghebbende te betalen. Verzoekster is tegen het vonnis in hoger beroep gekomen. In haar (bij het onderhavige verzoek overgelegde) memorie van grieven heeft verzoekster aangevoerd dat en waarom haar hoger beroep zal slagen en belanghebbende veroordeeld moet worden tot terugbetaling van de (door verzoekster aan belanghebbende onverschuldigd betaalde) hoofdsom van € 55.930,69.
1.5.
Desgevraagd heeft mr. Koekoek aan de griffier geantwoord dat hij in de procedure tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad geen verweer heeft gevoerd, omdat daar toen geen aanleiding voor was. Volgens verzoekster had zij in eerste instantie (na het vonnis) besloten om geen conservatoir beslag te leggen met betrekking tot haar voornoemde vordering op belanghebbende, maar eerst de procedure in hoger beroep inhoudelijk te doorlopen. Verzoekster heeft naar eigen zeggen redelijk goed zicht op de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, omdat zij beide in hetzelfde pand gevestigd zijn. Zeer recentelijk is verzoekster echter gebleken dat belanghebbende bezig is haar bedrijfsactiviteiten te staken dan wel over te hevelen naar andere entiteiten. Belanghebbende heeft namelijk de bestaande huurovereenkomst met betrekking tot het pand opgezegd en verzoekster heeft van een medewerker van belanghebbende vernomen dat ook alle lopende arbeids- en inhuurcontracten van medewerkers van belanghebbende niet worden verlengd, maar worden opgezegd. Daar komt bij dat belanghebbende op 18 juni jl. in het - volgens verzoekster kansrijke - hoger beroep voor antwoord had moeten dienen, maar uitstel heeft gevraagd (en gekregen tot 16 juli 2024). Verzoekster vreest dat dit uitstel niet op zichzelf staat, maar dat er uiteindelijk helemaal geen antwoord meer zal worden ingediend. Het voorgaande doet verzoekster ernstig en gegrond vrezen dat belanghebbende zal ophouden te bestaan en dat de vordering van verzoekster op belanghebbende tegen de tijd dat het arrest wordt gewezen onverhaalbaar zal blijken te zijn. Het voorgaande maakt ook dat van oneigenlijk gebruik van beslaglegging geen sprake is. Hoewel verzoekster nog niets bekend is over een eventueel (aanstaand) faillissement, kunnen bovengenoemde omstandigheden een opmaat zijn voor een ontbinding of zelfs faillissement van belanghebbende. Het beslag is dan ook gerechtvaardigd om verhaalszekerheid te verkrijgen, aldus steeds verzoekster.
1.6.
De voorzieningenrechter stelt, in zijn algemeenheid, voorop dat een verzocht verlof tot het (doen) leggen van conservatoir beslag in beginsel moet worden geweigerd, indien op basis van een voorlopige inschatting van de rechtspositie van de beslaglegger summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Ook geldt dat een verzoek als het onderhavige kan worden geweigerd indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat de verzoeker met het beslag beoogt een ten laste van hem en ten gunste van gerekestreerde gewezen uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling te frustreren. Hiervan kan sprake zijn als verlof wordt gevraagd voor het (doen) leggen van beslag op een bedrag dat kort daarvoor door de verzoeker aan gerekestreerde is betaald ter voldoening aan een veroordeling. In dit verband is van belang dat van de voorzieningenrechter niet kan worden gevergd dat zij in haar vonnis mede een voorlopige beoordeling geeft van de kans van slagen van het door de beslaglegger tegen het vonnis aangewende rechtsmiddel (Hoge Raad 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1559, NJ 2007/483 (Bijl/Van Baalen)).
1.7.
Hoewel verzoekster heeft benadrukt dat zij niet beoogt om de uitvoering van het vonnis te frustreren, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat daarvan met de beoogde beslagleggingen geen sprake zal zijn. Hierbij is van belang dat de vorderingen van belanghebbende in de bodemprocedure - waarin verzoekster zich heeft kunnen verweren - nagenoeg geheel zijn toegewezen. Op grond daarvan moet tot uitgangspunt worden genomen dat verzoekster geen, althans een onvoldoende deugdelijke vordering heeft op belanghebbende. Het antwoord op de vraag of de procedure in hoger beroep voor verzoekster positiever zou uitvallen vergt een voorlopige beoordeling van de kans van slagen van het door verzoekster ingestelde rechtsmiddel. Daarvoor is in het kader van deze procedure geen plaats. Tot slot geldt dat het voeren van verweer tegen de in dit geval in eerste aanleg gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, de geëigende manier is om te voorkomen dat een betaling van een achteraf onverschuldigd betaald bedrag onverhaalbaar blijkt. De omstandigheid dat verzoekster hiervan heeft afgezien komt voor haar eigen rekening en risico.
1.8.
De afweging van de wederzijdse belangen van verzoekster en belanghebbende leidt niet tot een ander oordeel. Het belang van verzoekster bij de beoogde beslagen is erin gelegen dat zij zoveel als mogelijk is voorkomt dat, indien uiteindelijk in rechte wordt vastgesteld dat zij over een deugdelijke vordering op belanghebbende beschikt, zij geen verhaal op belanghebbende (meer) heeft. Redelijkerwijs mag, mede op grond van hetgeen in deze procedure door verzoekster is overgelegd, worden aangenomen dat de door verzoekster beoogde beslagen (waaronder een bankbeslag) voor belanghebbende zeer ingrijpend kunnen zijn, terwijl verzoekster geen zekerheidsstelling heeft aangeboden voor mogelijke schade als gevolg van een achteraf onterecht gebleken beslaglegging door verzoekster ten laste van belanghebbende. Bovendien heeft belanghebbende belang bij behoud van de betaling gedurende de procedure in hoger beroep. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat de belangen van verzoekster niet opwegen tegen de belangen van belanghebbende.
1.9.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter dat oordeel dat verzoekster in de gegeven omstandigheden geen rechtens te respecteren belang heeft bij toewijzing van haar verzoek. Het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter
2.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2024.