Beoordeling door de rechtbank
20. De rechtbank beoordeelt of de aanslag IB/PVV 2017 op naam van belanghebbende tot de juiste hoogte is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
21. Hetgeen partijen verdeeld houdt is:
- Mag belanghebbende een terbeschikkingstellingsverlies ten laste van zijn box I-inkomen 2017 brengen?
- Dient de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 2] te worden verhoogd met een informele kapitaalstorting?
- Dient de overdrachtsprijs van de aandelen [bedrijf 2] aangepast te worden?
- In hoeverre kunnen winstuitdelingen (reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang) aan belanghebbende worden toegerekend?
22. Belanghebbende heeft de rechtbank gevraagd om de heer [persoon G] als getuige te horen. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting verklaard dat [persoon G] kan verklaren dat alle debiteuren bij [bedrijf 2] zijn gebleven, dat zijn verklaringen ten overstaan van de FIOD over de overboeking naar de privé rekeningen onjuist zijn, dat hij geen stukken van de FIOD heeft teruggekregen, en dat [bedrijf 1] facturen heeft gestuurd voor alle overgenomen activa.
23. De rechtbank heeft het verzoek om de getuige te horen tijdens de zitting afgewezen, aangezien een verklaring van [persoon G] over genoemde punten niet kan bijdragen aan de beoordeling van de geschilpunten. De aangeboden getuigenverklaring ziet uitsluitend op de gestelde onttrekkingen en die, zoals zal blijken uit de rest van deze uitspraak, spelen geen rol bij de afdoening van het beroep.
Artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht
24. Ter zitting heeft belanghebbende zich erop beroepen dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft overgelegd. Desgevraagd heeft belanghebbende geantwoord dat in ieder geval vijf documenten ontbreken, te weten die stukken die zijn opgesomd in paragraaf 6.3 van het overzichtsproces-verbaal [naam onderzoek] , te weten G2-001, DOC-043 A.04, DOC-026, DOC 155 en G-003-01.
25. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat deze beroepsgrond tardief is. Het onderzoek loopt al jaren, en belanghebbende had deze stukken al veel eerder op kunnen vragen.
26. De rechtbank overweegt dat de vermelding in het beroepschrift dat belanghebbende niet over de stukken beschikte omdat de FIOD die in beslag had genomen, niet is aan te merken als een beroep op schending van artikel 8:42 van de Awb. Belanghebbende, die wordt bijgestaan door een professioneel gemachtigde, had daarvoor expliciet moeten aanvoeren dat er stukken ontbraken in de lijst van bijlagen die de inspecteur aan de rechtbank heeft toegestuurd, en dat heeft belanghebbende nagelaten.
27. Naar het oordeel van de rechtbank is de beroepsgrond dat de inspecteur artikel 8:42 van de Awb heeft geschonden tardief, en in strijd met de goede procesorde. Door pas ter zitting deze stelling in te nemen zijn zowel de rechtbank als de inspecteur overvallen, en hebben zij zich niet goed kunnen voorbereiden. De procedure loopt bovendien een ongewenste vertraging op als de inspecteur de stukken alsnog moet aanleveren. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende ook geen goede reden opgegeven waarom hij deze beroepsgrond zo laat naar voren heeft gebracht.
Mag belanghebbende een terbeschikkingstellingsverlies ten laste van zijn box I-inkomen 2017 brengen?
28. Belanghebbende stelt dat hij in 2020 en in 2021 in het totaal voor een bedrag van
€ 2.102.670 door [bank] is aangesproken ter zake van zakelijke en privé schulden. Hij wijst daarbij op de onder punt 19 genoemde akte van levering, waaruit volgt dat van de totale aflossing van € 1.200.000 aan [bank] , een gedeelte groot € 532.265 is aan te merken als aflossing van een schuld waarvoor niet belanghebbende, maar [bedrijf 2] draagplichtig is. Belanghebbende heeft vervolgens een verhaalsrecht op [bedrijf 2] verkregen voor dit bedrag (door hem ‘regresvordering’ genoemd). Belanghebbende is van mening dat die regresvordering in 2017 kan worden voorzien, omdat de draagplichtige, [bedrijf 2] , in datzelfde jaar failliet is verklaard en (later) is komen vast te staan dat zij geen verhaal biedt. Belanghebbende meent dat de door hem aangegane hoofdelijke aansprakelijkheid als zakelijk heeft te gelden, en het genoemde bedrag dus als ter beschikkingstellingsverlies aftrekbaar is in 2017.
29. De inspecteur is van mening dat geen verlies uit ter beschikkingstelling in aanmerking kan worden genomen omdat:
- belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een verhaalsrecht in de door hem verdedigde omvang;
- het totaal van de door belanghebbende aan [bedrijf 2] in 2017 onttrokken middelen,
€ 2.486.367 (€ 2.508.867 minus de door de koper onttrokken € 22.500), overtreft de later door hem gedane betalingen ingevolge de aansprakelijkstelling ruimschoots, zodat er per saldo door belanghebbende geen middelen aan deze vennootschap ter beschikking zijn gesteld;
- niet aannemelijk is gemaakt dat tijdens de periode van het aandeelhouderschap van belanghebbende in 2017 voldaan werd aan de criteria om een voorziening te vormen voor de later gedane betalingen ingevolge de aansprakelijkstelling (indien wel sprake is van een terbeschikkingstelling);
- de aansprakelijkstelling onder voorwaarden is aangegaan die geen redelijk handelende derde overeen zou zijn gekomen, zodat eventuele verliezen niet onder de terbeschikkingstellingsregeling vallen.
30. De rechtbank overweegt als volgt. Indien en voor zover belanghebbende een bedrag aan [bank] heeft voldaan, of vermogensbestanddelen van hem zijn uitgewonnen voor schulden waarvoor, in de interne verhoudingen, niet hij, maar een andere hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaar draagplichtig is, verkrijgt belanghebbende ingevolge artikel 6:10 van het Burgerlijk Wetboek een verhaalsrecht (een vordering) op die draagplichtige medeschuldenaar.
31. Desgevraagd heeft de gemachtigde van belanghebbende tijdens de zitting verklaard dat de (ophoging van de) kredietfaciliteit van 5 januari 2017 was bedoeld voor de omzetting van een bestaande kredietfaciliteit aan [bedrijf 1] , en voor de aankoop van een pand door [bedrijf 1] . Het ging om een paraplufinanciering, waarbij het gebruikelijk is dat de bank opgenomen bedragen op de holdingmaatschappij boekt. Maar de financiering was vooral voor [bedrijf 2] aangegaan, omdat [bedrijf 2] eind 2016 sloopprojecten in Frankrijk opkocht en daarvoor, vanwege het Franse opkoopsysteem, op korte termijn veel liquide middelen nodig waren. Dat de kredietfaciliteit vooral voor [bedrijf 2] was bedoeld blijkt uit het feit dat de curator de schulden niet heeft verhaald op [bedrijf 1] . Bovendien blijkt het uit de brief van de [bank] aan de curator. Daarin is immers vermeld dat de vordering van de bank op de failliet € 1.403.735,92 bedroeg.
32. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat hij een verhaalsrecht op [bedrijf 2] heeft. Belanghebbende heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat [bank] in 2017 de door haar verstrekte leningen heeft opgeëist, en een vordering van (afgerond) € 1,4 miljoen heeft ingediend bij de curator, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij een bedrag aan [bank] heeft voldaan, en zo ja welk bedrag, waarvoor niet hij, maar [bedrijf 2] draagplichtig is. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de kredietfaciliteit geheel is gebruikt door [bedrijf 2] . Belanghebbende heeft geen inzicht gegeven in de interne verhoudingen tussen hem, [bedrijf 2] en [bedrijf 1] . Op vragen van de rechtbank hierover heeft de gemachtigde antwoorden gegeven die uitsluitend gaan over de schuldverhouding tot derden. Voor zover er al afspraken over de draagplicht zouden zijn gemaakt, zijn deze in ieder geval niet schriftelijk vastgelegd. Het hieruit voortvloeiende bewijsrisico komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van belanghebbende. Verder is van belang dat belanghebbende, naar zijn eigen zeggen, niet in 2017, maar in 2018 is aangesproken door [bank] . Ten slotte staat het veronderstelde verhaalsrecht (een vordering) van belanghebbende ook niet vermeld op de door belanghebbende overgelegde crediteurenlijst inzake het faillissement van [bedrijf 2] . Dit alles leidt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die de conclusie rechtvaardigen dat hij een verhaalsrecht op [bedrijf 2] heeft. Daarmee kan van het voorzien of afwaarderen van dit recht ook geen sprake zijn. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
Dient de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 2] te worden verhoogd met een informeel kapitaalstorting?
33. Voor het geval het afwaarderingsverlies niet in box I aftrekbaar is, is belanghebbende van mening dat het bedrag van het verhaalsrecht op [bedrijf 2] bij de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 2] dient te worden opgeteld als een informele kapitaalstorting. Die verkrijgingsprijs wordt dan € 552.265 (€ 20.000 plus € 532.265).
34. Om dezelfde reden als hiervoor gegeven – belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een hem toekomend verhaalsrecht – is de rechtbank van oordeel dat de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 2] niet kan worden opgehoogd met een informele kapitaalstorting van € 532.265. Die verkrijgingsprijs blijft dus staan op € 20.000. Deze beroepsgrond slaagt dus ook niet.
Dient de overdrachtsprijs van de aandelen [bedrijf 2] aangepast te worden?
35. Belanghebbende is van mening dat er geen reden bestaat de overdrachtsprijs van de aandelen [bedrijf 2] te corrigeren, zoals de inspecteur voorstaat. De koopovereenkomst is tussen derden aangegaan, en de overdrachtsprijs van € 1.000 is daarmee zakelijk.
36. De inspecteur is van mening dat de overdrachtsprijs voor de aandelen [bedrijf 2] dient te worden gesteld op het bedrag van het eigen vermogen van [bedrijf 2] per 31 december 2016, dus op € 880.850. Dit is de waarde in het economisch verkeer van de aandelen. Hij wijst erop dat de toepassing van de regeling inzake de aanpassing van de overdrachtsprijs niet beperkt is tot verkopen binnen de familie.
37. Artikel 4.22, eerste lid, van de wet IB 2001 bepaalt als volgt:
“Indien bij een vervreemding of verkrijging een tegenprestatie ontbreekt of is bedongen bij een niet onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst, wordt als tegenprestatie aangemerkt de waarde die ten tijde van de vervreemding, respectievelijk de verkrijging, in het economische verkeer aan de aandelen of winstbewijzen kan worden toegekend.”
38. De rechtbank is van oordeel dat voor aanpassing van de feitelijk door belanghebbende ontvangen prijs voor de aandelen [bedrijf 2] geen gronden aanwezig zijn. De voor het bepalen van de vervreemdingsvoordelen uit aanmerkelijk belang in aanmerking te nemen overdrachtsprijs is naar het oordeel van de rechtbank dus € 1.000. De inspecteur, op wie de bewijslast rust, heeft in navolging van de bevindingen van de FIOD, het standpunt ingenomen dat een aanzienlijk vermogen door belanghebbende aan [bedrijf 2] is onttrokken (punt 7.1.1. van het verweerschrift, en punt 6.3 van het overzichtsproces-verbaal “ [naam onderzoek] ”). Het gaat volgens de inspecteur om een bedrag van € 2.486.367, oftewel € 1.082.632 na saldering met de vordering van [bank] van € 1.403.735. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de overdrachtsprijs dient te worden gesteld op het eigen vermogen van de vennootschap, [bedrijf 2] . Immers dit eigen vermogen is – de logica van de inspecteur volgende - uitgehold door de gestelde onttrekkingen, die, ook weer volgens de inspecteur, ten goede zijn gekomen aan belanghebbende. Die onttrekkingen zijn onder voorwaarden aan te merken als winstuitdelingen, maar dit heeft de inspecteur niet gesteld. Bovendien acht de rechtbank het volslagen onaannemelijk dat belanghebbende meer dan € 880.000 vermogen aan [persoon D] ‘cadeau’ zou hebben willen doen. Het gelijk is in zoverre dus aan belanghebbende.
In hoeverre kunnen winstuitdelingen (reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang) aan belanghebbende worden toegerekend?
39. In zijn initiële aangifte IB/PVV 2017 heeft belanghebbende winstuitdelingen (reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang) van € 608.156 aangegeven. In zijn beroepschrift heeft belanghebbende verduidelijkt dat het bedrag van € 608.156 het saldo is van twee door [bedrijf 2] aan belanghebbende uitgedeelde vorderingen. Een van € 556.049 op [bedrijf 1] , en een van € 52.107 op belanghebbende zelf. In zijn nadere aangifte IB/PVV 2017 stelt belanghebbende reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang ter grootte van
€ 172.250 te hebben genoten. Dit bedrag is het saldo van de door [bedrijf 2] uitgedeelde vordering op [bedrijf 1] , door belanghebbende nader bepaald op € 552.429, en een storting van € 308.179. De storting bestaat volgens belanghebbende uit de overname van een schuld van [bedrijf 2] aan een [bedrijf 3] ( [bedrijf 3] ).
40. De inspecteur heeft betwist dat belanghebbende de schuld van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] heeft overgenomen, en daarmee ook de gestelde storting van € 308.179.
41. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de schuld van [bedrijf 2] aan [bedrijf 3] heeft overgenomen, Door belanghebbende zijn geen stukken overgelegd over de overname van die schuld naar zichzelf in privé, terwijl uit de koopovereenkomst van de aandelen [bedrijf 2] blijkt dat deze schuld mee over is gegaan naar de koper. De enkele stelling van belanghebbende dat [bedrijf 3] na de overname druk op hem heeft uitgeoefend om de schuld over te nemen, is onvoldoende om aan te nemen dat hij de schuld heeft overgenomen. De bijlage (12) bij het beroepschrift, dat documenten over die schuldovername zou moeten bevatten, is niet nagezonden. Van een storting is dus niet gebleken. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat van een bedrag aan reguliere voordelen uit aanmerkelijk belang van € 604.536 (€ 552.429 plus € 52.107) uitgegaan dient te worden. Rekening houdende met een negatief vervreemdingsvoordeel uit aanmerkelijk belang van € 19.000, bedraagt het gemeenschappelijke belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van belanghebbende en zijn echtgenote dus € 585.536 (€ 604.536 minus € 19.000). De rechtbank kan het gemeenschappelijk inkomensbestanddeel niet verdelen volgens de tijdens de zitting voorgestelde verhouding van 98,5% (voor belanghebbende) en 1,5% (voor zijn echtgenote), aangezien dat zou leiden tot een hogere aanslag voor belanghebbende dan door de inspecteur opgelegd. Dit is niet mogelijk vanwege het verbod van reformatio in peius. De rechtbank zal het gemeenschappelijke inkomen uit aanmerkelijk belang op grond van artikel 2.17 van de Wet IB 2001 daarom gelijkelijk over belanghebbende en zijn echtgenote verdelen, dus ieder € 292.768. Indien belanghebbende en zijn echtgenote een nadere verdeling wensen, kunnen zij een gezamenlijk schriftelijk verzoek daartoe richten aan de inspecteur.
42. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de aanslag IB/PVV 2017 op naam van belanghebbende zal verminderen tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 103.028, en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van
€ 292.768 (50% van € 585.536).
43. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Nu de met de belastingrentebeschikking samenhangende aanslag zal worden verminderd, zal de rechtbank de belastingrente dienovereenkomstig verminderen.