ECLI:NL:RBGEL:2024:4336

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 383
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen handhaving van last onder dwangsom in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom. Eiser, die een bedrijf heeft dat zich richt op de verkoop van voer voor dieren, heeft op zijn perceel zonder de benodigde omgevingsvergunning bodemverharding aangebracht en stelconplaten gelegd. Dit leidde tot een handhavingsverzoek van een buurman en de daaropvolgende oplegging van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe. Eiser heeft in bezwaar geprobeerd de last onder dwangsom te laten intrekken, maar het college handhaafde de beslissing. De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van het college.

De rechtbank oordeelt dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat het college niet bereid is om een omgevingsvergunning te verlenen. Eiser betoogt dat handhaving onevenredig is, gezien zijn investeringen en de verkeersveiligheid, maar de rechtbank oordeelt dat het algemeen belang van handhaving zwaarder weegt. De rechtbank concludeert dat de last onder dwangsom terecht is opgelegd en dat het beroep ongegrond is. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter M. van Harten, in aanwezigheid van griffier L.H. Scholten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/383

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. G. Golstein),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Betuwe, college
(gemachtigde: mr. A. de Zeeuw).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom.
1.1.
In de beslissing op bezwaar van 20 december 2022 heeft het college de last onder dwangsom gehandhaafd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, [persoon A] namens eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Waar gaat deze zaak over?

2. Eiser is gevestigd aan de [locatie 1] in [plaats] en heeft een bedrijf dat gericht is op de verkoop van voer voor kippen, schapen, geiten, duiven en papegaaien. Eiser heeft op het perceel achter het bedrijf [1] (het perceel) over een oppervlakte van 1196 m² bodemverharding aangebracht en daarop stelconplaten gelegd. Eiser gebruikt het perceel om vrachtwagens te laden en te lossen en om die vrachtwagens achter op het terrein te laten keren, zodat ze niet achteruit de weg op hoeven te steken.
2.1.
In 2021 is door een buurman om handhaving verzocht. Op 16 juni 2022 is een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bestemmingsplan. De last onder dwangsom houdt in dat eiser de verharding, bestaande uit stelconplaten en bodemverharding, voor 30 juli 2022 moest verwijderen en verwijderd moest houden op straffe van een dwangsom van €10.000,00. Op 8 juli 2022 is de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken nadat op het door eiser ingediende bezwaarschrift is beslist.
2.2
In de beslissing op bezwaar is de last onder dwangsom in stand gelaten met dien verstande dat eiser is aangemerkt als adressant in plaats van [naam bedrijf]. Voor de motivering van deze beslissing is verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat deel uitmaakt van het besluit. Tegen de beslissing op bezwaar is het beroep van eiser gericht.
2.3.
De begunstigingstermijn is door het college verlengd tot zes weken na deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de aan eiser opgelegde last onder dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
4. De rechtbank stelt voorop dat, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van handhavend optreden in die concrete situatie moet worden afgezien. [2]
Is het college bevoegd handhavend op te treden?
5. Niet in geschil is dat eiser stelconplaten heeft aangelegd op een ophoging (bodemverharding) van 30 centimeter. Eiser heeft daarnaast niet inhoudelijk betwist dat voor het ophogen van het perceel en het aanbrengen van verharding en de stelconplaten een omgevingsvergunning vereist is op grond van de regels van het bestemmingsplan. Eiser beschikt niet over zo’n vergunning. Eiser is daarom als overtreder aan te merken en het college is dus bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen.
Is er concreet zicht op legalisatie?
6. Eiser betoogt dat legalisatie mogelijk is. Hij wijst op de aanvraag voor de omgevingsvergunning die daarvoor is ingediend. Deze omgevingsvergunning is op 2 juni 2022 geweigerd. In de bezwaarprocedure tegen de weigering is geconstateerd dat de weigering ten onrechte niet is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. De beslissing op het bezwaar tegen de geweigerde vergunning moet nog worden genomen.
6.1.
Het college heeft tijdens de zitting verklaard voornemens te zijn om de weigering van de omgevingsvergunning in stand te laten. Het college stelt dat het perceel ligt in agrarisch gebied en dat het dit gebied niet wil laten dichtslibben met niet-agrarische activiteiten. Ook wil het college niet meewerken aan de uitbreiding van het bedrijf.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. Het college wil niet meewerken aan legalisatie. Het is vaste rechtspraak dat bij strijd met het bestemmingsplan in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. [3]
6.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden die maken dat van handhaving moet worden afgezien?
7. Eiser betoogt dat in dit geval van handhaving had moeten worden afgezien. Hij heeft geïnvesteerd om de grond aan te kopen en de verharding aan te laten brengen. Verwijdering ervan zou leiden tot een kapitaalvernietiging van bijna € 100.000,-. Bovendien moet eiser dan kosten maken in verband met de verwijdering van de verharding. Eiser wijst daarnaast op zijn bedrijfseconomisch en bedrijfsorganisatorisch belang en op het belang van de verkeersveiligheid. Het is efficiënter en veiliger om bij de bedrijfsgebouwen te laden en te lossen dan op de weg. Daarnaast brengt eiser naar voren dat inmiddels met de buurman een vaststellingsovereenkomst is gesloten en dat deze niet meer op verwijdering van de verharding aanstuurt.
7.1.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar en tijdens de zitting gewezen op het algemene belang dat is gediend met handhaving. Dat tussen de buurman en eiser een vaststellingsovereenkomst is gesloten maakt voor het college daarom geen verschil. Het college heeft het belang van openheid van het gebied en het tegengaan van niet-agrarische activiteiten zwaarder laten wegen dan de belangen van eiser.
7.2.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor de evenredigheidstoets dient te worden aangesloten bij de tekst van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb: de voor de belanghebbende nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit beoogde doel. De toetsing van de evenredigheid zal intensiever zijn naarmate de betrokken belangen zwaarder wegen, de nadelige gevolgen van het besluit ernstiger zijn of het besluit een grotere inbreuk maakt op fundamentele rechten. [4]
7.3.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van handhaving af heeft moeten zien. De omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene die met handhaving wordt geconfronteerd, biedt op zichzelf geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden behoort af te zien. Hierbij is van belang is dat het ophogen en aanbrengen van verharding zonder een benodigde vergunning op eigen risico is uitgevoerd. Zoals ook volgt uit rechtsoverweging 4 van deze uitspraak moet het college bij een overtreding in beginsel gebruik maken van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Deze verplichting komt voort uit het algemeen belang dat gediend is met optreden tegen illegale situaties. Gelet op de beginselplicht tot handhaving heeft het college in zijn belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank terecht veel gewicht toegekend aan het algemeen belang, in dit geval in het bijzonder het belang van openheid van het gebied en het tegengaan van niet-agrarische activiteiten in dit gebied. Dit belang weegt naar het oordeel van het college in dit geval zwaarder dan de belangen van eiser. De rechtbank kan dit volgen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien.
7.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen?
8. Eiser betoogt dat het college een besluit heeft genomen zonder zorgvuldige voorbereiding, omdat het college bij de voorbereiding van de beslissing op de aanvraag voor de omgevingsvergunning de verkeerde procedure heeft gevolgd.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat het besluit niet onzorgvuldig is. De oplegging van de last onder dwangsom en de behandeling van het verzoek om legalisatie zijn twee aparte procedures. Eventuele gebreken of onzorgvuldigheden in de vergunningprocedure, maken niet dat de oplegging van de last onder dwangsom gebrekkig is.
8.3.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van L.H. Scholten, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.[locatie 2].
2.ABRvS 28 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2457.
3.ABRvS 21 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:643.
4.ABRvS 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.