ECLI:NL:RBGEL:2024:419

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
22/2048
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitbreiding geitenhouderij met verhoogde gezondheidsrisico's

In deze zaak hebben eisers, exploitanten van een geitenhouderij, een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van hun geitenstal. De aanvraag werd aanvankelijk geweigerd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst, maar na bezwaar werd de vergunning alsnog verleend. Derde-partijen hebben hiertegen beroep ingesteld, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank die de beslissing op bezwaar vernietigde. Het college heeft vervolgens de oorspronkelijke weigering hersteld, onder verwijzing naar gezondheidsrisico's die gepaard gaan met geitenhouderijen, en heeft besloten dat een milieueffectrapport (MER) noodzakelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat er verhoogde gezondheidsrisico's zijn en dat het voorzorgsbeginsel moet worden gehanteerd. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, waardoor de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft. De rechtbank benadrukt dat de omstandigheden in deze zaak verschillen van eerdere uitspraken, waardoor de noodzaak voor een MER gerechtvaardigd is.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/2048

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen
[eiser] , [eiser] , [eiser], uit [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bronckhorst, het college
(gemachtigde: mr. V.A. Textor).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde-partij] en [derde-partij],
[derde-partij],
[derde-partij],
en [derde-partij] ,allen te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. B. Oudenaarden).

Inleiding

Bij besluit van 24 oktober 2017 heeft het college een aanvraag van eisers om een omgevingsvergunning voor een geitenstal aan [locatie 1] geweigerd.
Tegen deze weigering hebben eisers bezwaar gemaakt.
In de beslissing op bezwaar van 1 november 2018 heeft het college het bezwaar van eisers gegrond verklaard, de weigering herroepen en de omgevingsvergunning voor de geitenstal alsnog verleend.
De derde-partijen hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 november 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:6154) dit beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 23 oktober 2018 vernietigd.
Het college heeft in de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 maart 2022 het weigeringsbesluit van 24 oktober 2017 in stand gelaten, onder aanpassing van de motivering.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2023. [eiser] en [eiser] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en ing. [naam] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam], [naam] en mr. V.A. Textor. Verder is [derde-partij] verschenen.

Totstandkoming van het besluit

1. Eisers exploiteren op het perceel [locatie 1] een geitenhouderij.
Zij hebben het voornemen om de geitenhouderij uit te breiden en hebben daarom op 19 januari 2017 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen” [1] en “beperkte milieutoets” [2] voor het realiseren van een nieuwe geitenstal met een oppervlakte van 1.668 m². Deze aanvraag is op 8 maart 2017 aangevuld met de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”. Door de realisatie van deze nieuwe stal zullen de dieraantallen wijzigen van 1265 geiten in de oude situatie naar 1995 geiten in de nieuwe situatie.
2. De omwonenden wonen op percelen rondom de geitenhouderij op een afstand van tussen de 100 en 250 meter van de voorgenomen geitenstal.
3. In het primaire besluit van 24 oktober 2017 heeft het college voor wat betreft de activiteit “beperkte milieutoets” overwogen dat zij de aanvraag voor het geven van advies heeft voorgelegd aan de omgevingsdienst Achterhoek. De omgevingsdienst Achterhoek heeft in het advies van 12 oktober 2017 aangegeven dat de ligging en voorgenomen activiteiten van het bedrijf niet leiden tot ontoelaatbare of onherstelbare milieugevolgen voor de omgeving, en dat de milieuhygiënische effecten als gevolg van de voorgenomen wijziging niet zodanig zijn dat een formele milieueffectrapport-beoordeling of het opstellen van een milieueffectrapportage nodig is. Het college heeft overwogen geen redenen te hebben om af te wijken van dit advies en aangegeven dat dit advies onderdeel uitmaakt van dit besluit.
Voor wat betreft de activiteit “bouwen” heeft het college de aanvraag getoetst aan het toen geldende bestemmingsplan "Correctieve herziening 1 Buitengebied Zelhem 2011". In dit bestemmingsplan was het perceel bestemd als “Agrarisch” (artikel 3). Volgens het college was het bouwplan in strijd met artikel 3.2.7 waarin staat dat niet mag worden gebouwd ten behoeve van dierplaatsen. Daarom is ook een omgevingsvergunning vereist voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” [3] .
Volgens het college is het mogelijk om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid uit artikel 3.4.1 van de planregels af te wijken van het bestemmingsplan. Het college heeft echter aangegeven geen toepassing te willen geven aan deze afwijkingsbevoegdheid omdat zij het niet verantwoord vindt vanwege de onzekerheid over de consequenties van de geitenhouderij voor de volksgezondheid van de omgeving.
Het college heeft daarom geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”.
4. Nadat het college het primaire besluit heeft genomen is op 9 november 2017 het bestemmingplan “Landelijk gebied Bronckhorst” in werking getreden. Het college heeft in de beslissing op bezwaar van 1 november 2018 overwogen dat de aanvraag voor de activiteit “bouwen” in overeenstemming is met dit nieuwe bestemmingplan en dus niet geweigerd kan worden. Ook de per januari 2018 geldende omgevingsverordening Gelderland en het voorbereidingsbesluit van 30 augustus 2017 van de provincie Gelderland staat aan vergunningverlening niet in de weg, omdat aanvragen die overeenkomstig het geldende bestemmingsplan kunnen worden vergund, niet onder de werking van de omgevingsverordening en het voorbereidingsbesluit vallen, aldus het college. Omdat het bouwplan niet meer in strijd is met het bestemmingsplan is dus niet langer een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”.
In de beslissing op bezwaar van 1 november 2018 is daarom alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen” en “beperkte milieutoets” verleend.
5. De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 november 2020 voor wat betreft de activiteit “beperkte milieutoets” geoordeeld dat het college voor de aangevraagde activiteit geen mer-beoordelingsbesluit heeft genomen en dat het bestreden besluit daarom in strijd is met artikel 2, vijfde lid, onder b, van het Besluit milieueffectrapportage.
Voor wat betreft de activiteit “bouwen” heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag in strijd was met artikel 3.5.1, onder a, ten tweede, van de planregels (toename stikstofemissie) en artikel 31.2.1, onder a, van de planregels (archeologisch rapport), zodat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangevraagde activiteit ten tijde van het betreden besluit in overeenstemming was met het bestemmingplan “Landelijk gebied Bronckhorst”. Naast een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” was dus ook een omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” noodzakelijk.
De rechtbank heeft daarom het beroep van derde-partijen tegen de beslissing op bezwaar van 1 november 2018 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
6. Eisers hebben op 3 februari 2021 een aanmeldingsnotitie voor de milieueffectrapport-beoordeling ingediend bij het college. Het college heeft de omgevingsdienst De Vallei verzocht advies uit te brengen over de aanmeldingsnotitie en de activiteit “beperkte milieutoets”. Omgevingsdienst de Vallei heeft op 16 juni 2021 een advies uitgebracht en geadviseerd dat voor het voorgenomen project een milieueffectrapport (MER) dient te worden opgesteld.
7. Het college heeft dit advies overgenomen en op basis van dit advies besloten dat een MER moet worden opgesteld. Omdat een MER moet worden opgesteld heeft het college de omgevingsvergunning voor de activiteit “beperkte milieutoets” op grond van artikel 5.13b, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht (Bor) geweigerd. Vanwege de onlosmakelijke samenhang tussen de activiteit “beperkte milieutoets” en de activiteit “bouwen” heeft het college ook de omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” geweigerd.
Onder het kopje “nieuwe aanvraag” heeft het college het volgende overwogen:
“Teneinde het door u aangevraagde project vergund te krijgen, zal u een nieuwe aanvraag moeten indienen, te weten naast de bestaande aanvraag voor de activiteit bouwen, een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu, waarbij de MER-procedure dient te worden doorlopen.
Wij wijzen u er daarbij echter uitdrukkelijk op, dat het indienen van een nieuwe aanvraag naar ons oordeel niet zinvol is, omdat die aanvraag zal moeten worden geweigerd c.q. buiten behandeling zal moeten blijven, in verband met strijd met het bepaalde in artikel 2.34 van de Omgevingsverordening Gelderland.”
8. Eisers zijn het niet eens met dit besluit en hebben daarom beroep ingesteld bij de rechtbank.

Beoordeling door de rechtbank

Heeft het college meerdere MER-beoordelingsbesluiten genomen?
9. Eisers betogen dat het college in het primaire besluit van 24 oktober 2017 een MER-beoordelingsbesluit heeft genomen op basis van de aanmeldingsnotitie van eisers en heeft geconcludeerd dat het opstellen van een MER niet is vereist. In het besluit van 8 november 2018 heeft het college volgens eisers ook een (gelijkluidend) MER-beoordelingsbesluit genomen. Het college kan niet meerdere MER-beoordelingsbesluiten nemen op basis van dezelfde aanvraag. Dit is in strijd met het rechtszekerheids-, gelijkheids- en vertrouwensbeginsel, aldus eisers.
9.1.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers verduidelijkt dat dit geen zelfstandige beroepsgrond is, maar dat dit betoog zo moet worden gelezen dat deze betrekking heeft op de beroepsgrond met betrekking tot de milieueffectrapportage. Volgens eisers is het onzorgvuldig om naar aanleiding van een advies in eerste instantie tot de conclusie te komen dat een MER niet nodig is, en nu naar aanleiding van een nieuw advies te concluderen dat een MER wel nodig is. Op dit punt zal de rechtbank hieronder ingaan.
Milieueffectrapport
10. Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) is vastgelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang met de artikelen 2.2a en 5.13b van het Bor. De OBM heeft betrekking op een installatie voor het fokken, mesten of houden van ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën C.1 tot en met C.3 als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij (artikel 2.2a, eerste lid, onder d, van het Bor). Op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt de OBM alleen geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een MER moet worden gemaakt.
In dit geval heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd en zich, onder verwijzing naar het nieuwe advies van de omgevingsdienst De Vallei van 16 juni 2021, op het standpunt gesteld dat een MER moet worden gemaakt.
11. In dit advies staat dat rekening is gehouden met de criteria die zijn genoemd in bijlage III van de EU-richtlijn milieueffectrapportage (2011/92/EU). Deze criteria hebben betrekking op:
1) de kenmerken van het project
2) de plaats van het project
3) de kenmerken van het potentiële effect.
In het advies wordt in het kader van onderdeel 2 ingegaan op de plaats van het project. Daarin staat het volgende:
“Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in gebieden waarop projecten van invloed kunnen zijn moeten wij in het bijzonder het bestaande grondgebruik in overweging nemen. De inrichting ligt in het buitengebied van de [gemeente] , op een afstand van 950 meter ten zuiden van de kern [locatie 2] en 775 meter ten noorden van de kern [locatie 3] . In de omgeving liggen meerdere woningen, zowel burgerwoningen als dienstwoningen bij (agrarische) bedrijven. De dichtstbij gelegen burgerwoning is de woning [locatie 4] . Deze woning ligt op een afstand van circa 79 meter gemeten tussen de dichtstbij gelegen gevel van [locatie 5] en de gevel van de woning. De dichtstbij gelegen agrarische bedrijfswoning is de woning [locatie 6] . Deze woning ligt op een afstand van circa 92 meter gemeten tussen de dichtstbij gelegen gevel van [locatie 7] en de gevel van de woning.
(…).”
In het advies wordt in het kader van onderdeel 3 ingegaan op de milieugevolgen van de uitbreiding van de geitenhouderij.
Voor wat betreft ammoniak staat in het advies dat als gevolg van de wijziging de ammoniakemissie toeneemt met 1.751 kg per jaar.
Voor wat betreft geur is met het verspreidingsmodel V-Stacks Vergunning een berekening uitgevoerd om te beoordelen wat de gevolgen zijn van de veranderingen voor de geurbelasting. Daaruit blijkt dat de geurbelasting toeneemt maar dat voor de percelen [locatie 4] met een geurbelasting van 13,7 en 13,1 odour units wordt voldaan aan de geurnorm van 14 odour units.
Voor wat betreft fijnstof blijkt uit de resultaten dat ter plaatse van de maatgevende woningen, [locatie 8] en [locatie 4] de jaargemiddelde concentratie maximaal 20,13 pg/m3 bedraagt en het aantal overschrijdingsdagen 7,8 dagen per jaar. Deze waarden blijven ruimschoots onder de normen.
Voor wat betreft geluid staat in het advies dat in de incidentele bedrijfssituatie 3 (aanvoer kuilvoer in dag-, avond- en nachtperiode) bij de woningen [locatie 4] en [locatie 6] de grenswaarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de avondperiode worden overschreden met hooguit 7 dB(A) en in de nachtperiode met hooguit 10 dB(A).
Voor wat betreft volksgezondheid staat in het advies dat uit de VGO-studies is gebleken dat er rond geitenhouderijen een hoger risico bestaat op longontstekingen, waarvan de oorzaak onbekend is. In het advies van de GGD Noordoost Gelderland van 1 oktober 2018 wordt hierover het volgende geconcludeerd:
“Op grond van de gegevens uit het VGO onderzoek kan op theoretische gronden worden verondersteld dat er een verhoogd risico bestaat op longontsteking in het gebied van 2 kilometer rondom de geitenhouderij. De omgeving van het bedrijf is in een aantal opzichten vergelijkbaar met de gebieden waar deze gezondheidseffecten zijn onderzocht. Het gaat om naar schatting 8 extra gevallen. Bij uitbreiding van het bedrijf is het tevens mogelijk dat dit risico toeneemt. Bij deze berekening is geen rekening gehouden met dat een deel van de blootgestelden ook binnen de contour van een ander geitenbedrijf woont. Of en in welke mate dit risico toeneemt is echter niet vast te stellen. Met name kleine kinderen en ouderen hebben meer kans op een ernstig beloop van een longontsteking.”
In het advies staat op dit punt onder “beoordeling” het volgende:
“Uit de hiervoor genoemde onderzoeken blijkt dat er een verband bestaat tussen het wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en een verhoogd aantal gevallen van longsteking. De oorzaak hiervan is onbekend en is nog onderwerp van nader onderzoek.
Het voorzorgbeginsel strekt ertoe dat ook in een geval waarbij er geen wetenschappelijke consensus bestaat over de effecten van een project, maar deze effecten wel aannemelijk zijn, het bevoegd gezag niet zonder meer vergunning kan verlenen, maar dat het op de weg van de initiatiefnemer ligt nader onderzoek te verrichten om de aannemelijke effecten (verder) uit te sluiten. In dit specifieke geval strekt het voorzorgbeginsel ertoe de omwonenden van het bedrijf te beschermen tegen mogelijk negatieve en onomkeerbare gezondheidseffecten als gevolg van de uitbreiding van de geitenhouderij. Ook al is het verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen formeel niet van toepassing op de onderhavige aanvraag, toch kan daaraan niet zonder meer voorbij worden gegaan. Dat verbod is er immers juist gekomen vanwege de mogelijke effecten voor de volksgezondheid. Ook een uitbreiding als de onderhavige - waarop het verbod formeel niet van toepassing is - kan uiteraard effecten hebben op de volksgezondheid van omwonenden, namelijk een verhoogd risico op longontsteking, zoals wordt onderschreven in het VGO-onderzoek en door onderzoeken van het RIVM. Daarbij geldt verder dat juist de omstandigheid dat (nog) niet voldoende wetenschappelijk vaststaat of er een (direct) verband bestaat tussen het houden van geiten en het significant vaker voorkomen van longontstekingen - en mogelijk andere (luchtweg)aandoeningen - bij omwonenden van een geitenhouderij, reden is voor nader onderzoek. Daarbij kan in een m.e.r. uitgaande van het bestaan van dat verband (zoals het voorzorgbeginsel vereist), worden onderzocht welke maatregelen kunnen worden getroffen om dat risico te beperken. De resultaten van al eerder uitgevoerd onderzoek én zo mogelijk de resultaten van het nog lopende onderzoek kunnen worden betrokken in de m.e.r.-rapportage. Ook het feit dat niet precies bekend is wat de oorzaak is van het hogere aantal longontstekingen, kan in een m.e.r. worden betrokken, al was het maar omdat daarin meestal ook de onzekerheden worden beschreven. Hoewel uit het advies van de GGD Noordoost Gelderland niet met zoveel woorden volgt dat een m.e.r. is vereist, blijkt uit het advies wel duidelijk dat er sprake is van een onderbouwde aanname dat (de uitbreiding van) een geitenhouderij tot effecten voor de gezondheid van de omwonenden kan leiden.
Verder heeft de uitbreiding ook een toename van de emissies van ammoniak en geur tot gevolg en zijn ook de effecten van de emissie van endotoxinen nog niet onderzocht. De uit te voeren m.e.r. kan zich richten op het verder beperken van deze emissies, omdat deze hoe dan ook een negatief effect hebben op het milieu en de leefomgeving.
Uit het voorgaande volgt dat vanwege het feit dat er sprake kan zijn van serieuze en mogelijk onomkeerbare gezondheidseffecten voor omwonenden van de geitenhouderij er aanleiding is om een m.e.r. te verlangen.
Eindconclusie
Het hiervoor genoemde leidt tot de volgende conclusie:
1. De ligging en voorgenomen activiteiten van de inrichting leiden mogelijk tot ontoelaatbare c.q. onherstelbare milieugevolgen voor de omgeving;
2. De milieuhygiënische effecten als gevolg van de voorgenomen wijziging van het bedrijf zijn zodanig dat het opstellen van een milieueffectrapport nodig is.
De vergunning (OBM) dient om deze reden te worden geweigerd.”
12. Eisers betogen dat het college haar besluit niet had mogen baseren op dit advies. Ten eerste stellen eisers dat de omgevingsdienst in bijlage 2 bij haar advies erkent dat de locatie van eisers niet overeenkomt met het 'VGO-gebied' en dat dus de VGO-resultaten terughoudend betrokken moeten worden bij het advies. Ten tweede stellen eisers dat de omgevingsdienst in bijlage 2 ook erkent dat in de VGO-onderzoeken geen onderscheid is gemaakt op basis van de omvang van de betrokken geitenbedrijven. Dit terwijl het in onderhavig geval enkel om een uitbreiding gaat van 730 geiten ten opzichte van de reeds aanwezige 1265 geiten. Ten derde stellen eisers dat vanwege de manier van ventileren de belasting van de directe omgeving geringer is dan wat normaliter mag worden verwacht van een geitenhouderij van dezelfde omvang. Omdat de conclusies voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de conclusies uit de VGO-onderzoeken, terwijl deze onderzoeken onvoldoende toepasbaar zijn op onderhavig geval, is het advies onvoldoende deugdelijk gemotiveerd, aldus eisers.
Eisers geven daarnaast aan dat de geitenstop waar in het advies naar wordt verwezen dateert van ná de aanvraag en verder geen wetenschappelijk inzicht in de risico's van dit specifieke geval geeft. Volgens eisers blijkt daarnaast uit overweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1788) dat de VGO 1 geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico's voor omwonenden van geitenhouderijen bevat.
Op de zitting hebben eisers nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3555) en in het bijzonder op overweging 4.3. Volgens eisers volgt uit deze uitspraak dat een MER niet kon worden verlangd.
12.1.
De rechtbank stelt voorop dat het college in de beslissing op bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht een volledige heroverweging van het primaire besluit dient te verrichten. Het college kan zich bij die heroverweging baseren op een nieuw advies, zeker nu er in dit geval sinds het eerste advies van 12 oktober 2017 geruime tijd is verstreken en er op het gebied van gezondheidsgevolgen van geitenhouderijen, met onder meer de VGO-onderzoeken, belangrijke ontwikkelingen zijn geweest.
12.2.
Voor wat betreft het eerste punt van eisers overweegt de rechtbank dat uit het deelonderzoek van VGO-III ‘Longontsteking in de nabijheid van geiten-en pluimveehouderijen in Gelderland, Overijssel en Utrecht 2014-2017” volgt dat de onderzoeken ook voor Gelderland in grote lijnen tot dezelfde resultaten komen als uit de eerdere VGO-onderzoeken die zijn verricht in Noord-Brabant en Limburg. Er wordt ook in Gelderland een significant verhoogd aantal gevallen van longontsteking gevonden bij de populatie die woont in de nabijheid van een geitenhouderij.
De stelling van eisers dat de locatie van eisers niet overeenkomt met het 'VGO-gebied' wordt daarom niet gevolgd.
12.3.
Uit de rechtspraak volgt dat de bestuursrechter de MER-beoordeling vanwege de beoordelingsruimte van het bevoegd gezag terughoudend toetst, omdat de beoordeling van de aanvaardbaarheid van een (gezondheids)risico primair een bestuurlijke taak is. [4] Het bevoegd gezag moet per project een inschatting maken van deze risico’s.
Anders dan eisers betogen volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2023 niet dat een MER niet kon worden verlangd. Het is weliswaar juist dat de VGO-rapporten gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten, maar in de rechtspraak van de Afdeling is geen aanwijzing te vinden dat het ontbreken van een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht de beoordelingsruimte van het college zodanig beperkt dat het hem niet vrij staat om een MER-rapport te verlangen. In dat geval zou het bevoegd gezag worden belemmerd om effectief invulling te geven aan het voorzorgbeginsel dat er toe strekt omwonenden te beschermen tegen mogelijk negatieve gezondheidseffecten ten gevolge van – zoals in dit geval – een geitenhouderij. [5]
De rechtbank is van oordeel dat het college zich onder verwijzing naar het advies van de omgevingsdienst De Vallei op het standpunt heeft mogen stellen dat er verhoogde gezondheidsrisico’s zijn rondom geitenhouderijen en dat daarom het voorzorgsbeginsel moet worden gehanteerd en in dit geval wél een MER moet worden opgesteld. Het voorzorgbeginsel strekt ertoe dat ook in een geval waarbij er geen wetenschappelijke consensus bestaat over de effecten van een project, maar negatieve effecten wel aannemelijk zijn, het bevoegd gezag niet zonder meer vergunning kan verlenen, maar dat het op de weg van de initiatiefnemer ligt nader onderzoek te verrichten om de aannemelijke effecten (verder) uit te sluiten. Zoals het college heeft aangegeven zal in de MER dan niet zozeer het causaal verband tussen het gezondheidseffect en de veehouderij verder worden onderzocht. Dat kan niet gevraagd worden van een initiatiefnemer en daarover wordt op dit moment ook landelijk onderzoek gedaan. De MER kan echter wel dienen om mitigerende maatregelen en alternatieven met minder milieugevolgen in beeld te brengen. Dit betekent dat in de MER juist het derde punt van eisers – de ventilatie – kan worden betrokken nu de ventilatie zorgt voor de emissie vanuit de stal.
Het college heeft op de zitting daarnaast toegelicht dat deze zaak niet vergelijkbaar is met de zaak in de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2023, omdat het bij de geitenhouderij in die zaak ging om 400 geiten, terwijl het in deze zaak gaat om in totaal 2000 geiten en een toename van 730 geiten ten opzichte van de bestaande situatie. In de andere zaak was binnen 500 meter van de geitenhouderij ook slechts één bedrijfswoning gelegen, terwijl het in deze zaak binnen een straal van 500 meter gaat om 10 burgerwoningen en 2 bedrijfswoningen. Daarnaast zijn binnen twee kilometer van de geitenhouderij de dorpen [locatie 3] (775 meter afstand) en [locatie 2] (950 meter afstand) gelegen, zodat er binnen het invloedsgebied van de geitenhouderij veel meer mensen woonachtig zijn. Ook was er volgens het college in die zaak sprake van een extensieve geitenhouderij, en hier van een intensieve veehouderij. Reeds omdat de omstandigheden in de twee zaken niet gelijk zijn, kan uit de aangehaalde uitspraak dus niet worden afgeleid dat ook in dit geval geen MER nodig is.
Omdat het college op basis van het advies van de Omgevingsdienst een MER heeft kunnen verlangen, behoeft hetgeen eisers hebben aangevoerd over de geitenstop en het advies van de GGD geen bespreking.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering van de omgevingsvergunning in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzitter, en mr. M.J.M. Verhoeven en mr. S.E.M. Lichtenberg, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo
3.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
4.Zie overweging 7.2 uit de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2442).
5.Zie ter vergelijking ook overweging 7.3.4 van de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 juli 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:6040).