9.1.Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers verduidelijkt dat dit geen zelfstandige beroepsgrond is, maar dat dit betoog zo moet worden gelezen dat deze betrekking heeft op de beroepsgrond met betrekking tot de milieueffectrapportage. Volgens eisers is het onzorgvuldig om naar aanleiding van een advies in eerste instantie tot de conclusie te komen dat een MER niet nodig is, en nu naar aanleiding van een nieuw advies te concluderen dat een MER wel nodig is. Op dit punt zal de rechtbank hieronder ingaan.
10. Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) is vastgelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang met de artikelen 2.2a en 5.13b van het Bor. De OBM heeft betrekking op een installatie voor het fokken, mesten of houden van ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën C.1 tot en met C.3 als bedoeld in de Regeling ammoniak en veehouderij (artikel 2.2a, eerste lid, onder d, van het Bor). Op grond van artikel 5.13b, eerste lid, van het Bor wordt de OBM alleen geweigerd als het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een MER moet worden gemaakt.
In dit geval heeft het college de omgevingsvergunning geweigerd en zich, onder verwijzing naar het nieuwe advies van de omgevingsdienst De Vallei van 16 juni 2021, op het standpunt gesteld dat een MER moet worden gemaakt.
11. In dit advies staat dat rekening is gehouden met de criteria die zijn genoemd in bijlage III van de EU-richtlijn milieueffectrapportage (2011/92/EU). Deze criteria hebben betrekking op:
1) de kenmerken van het project
2) de plaats van het project
3) de kenmerken van het potentiële effect.
In het advies wordt in het kader van onderdeel 2 ingegaan op de plaats van het project. Daarin staat het volgende:
“Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in gebieden waarop projecten van invloed kunnen zijn moeten wij in het bijzonder het bestaande grondgebruik in overweging nemen. De inrichting ligt in het buitengebied van de [gemeente] , op een afstand van 950 meter ten zuiden van de kern [locatie 2] en 775 meter ten noorden van de kern [locatie 3] . In de omgeving liggen meerdere woningen, zowel burgerwoningen als dienstwoningen bij (agrarische) bedrijven. De dichtstbij gelegen burgerwoning is de woning [locatie 4] . Deze woning ligt op een afstand van circa 79 meter gemeten tussen de dichtstbij gelegen gevel van [locatie 5] en de gevel van de woning. De dichtstbij gelegen agrarische bedrijfswoning is de woning [locatie 6] . Deze woning ligt op een afstand van circa 92 meter gemeten tussen de dichtstbij gelegen gevel van [locatie 7] en de gevel van de woning.
(…).”
In het advies wordt in het kader van onderdeel 3 ingegaan op de milieugevolgen van de uitbreiding van de geitenhouderij.
Voor wat betreft ammoniak staat in het advies dat als gevolg van de wijziging de ammoniakemissie toeneemt met 1.751 kg per jaar.
Voor wat betreft geur is met het verspreidingsmodel V-Stacks Vergunning een berekening uitgevoerd om te beoordelen wat de gevolgen zijn van de veranderingen voor de geurbelasting. Daaruit blijkt dat de geurbelasting toeneemt maar dat voor de percelen [locatie 4] met een geurbelasting van 13,7 en 13,1 odour units wordt voldaan aan de geurnorm van 14 odour units.
Voor wat betreft fijnstof blijkt uit de resultaten dat ter plaatse van de maatgevende woningen, [locatie 8] en [locatie 4] de jaargemiddelde concentratie maximaal 20,13 pg/m3 bedraagt en het aantal overschrijdingsdagen 7,8 dagen per jaar. Deze waarden blijven ruimschoots onder de normen.
Voor wat betreft geluid staat in het advies dat in de incidentele bedrijfssituatie 3 (aanvoer kuilvoer in dag-, avond- en nachtperiode) bij de woningen [locatie 4] en [locatie 6] de grenswaarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de avondperiode worden overschreden met hooguit 7 dB(A) en in de nachtperiode met hooguit 10 dB(A).
Voor wat betreft volksgezondheid staat in het advies dat uit de VGO-studies is gebleken dat er rond geitenhouderijen een hoger risico bestaat op longontstekingen, waarvan de oorzaak onbekend is. In het advies van de GGD Noordoost Gelderland van 1 oktober 2018 wordt hierover het volgende geconcludeerd:
“Op grond van de gegevens uit het VGO onderzoek kan op theoretische gronden worden verondersteld dat er een verhoogd risico bestaat op longontsteking in het gebied van 2 kilometer rondom de geitenhouderij. De omgeving van het bedrijf is in een aantal opzichten vergelijkbaar met de gebieden waar deze gezondheidseffecten zijn onderzocht. Het gaat om naar schatting 8 extra gevallen. Bij uitbreiding van het bedrijf is het tevens mogelijk dat dit risico toeneemt. Bij deze berekening is geen rekening gehouden met dat een deel van de blootgestelden ook binnen de contour van een ander geitenbedrijf woont. Of en in welke mate dit risico toeneemt is echter niet vast te stellen. Met name kleine kinderen en ouderen hebben meer kans op een ernstig beloop van een longontsteking.”
In het advies staat op dit punt onder “beoordeling” het volgende:
“Uit de hiervoor genoemde onderzoeken blijkt dat er een verband bestaat tussen het wonen in de nabijheid van een geitenhouderij en een verhoogd aantal gevallen van longsteking. De oorzaak hiervan is onbekend en is nog onderwerp van nader onderzoek.
Het voorzorgbeginsel strekt ertoe dat ook in een geval waarbij er geen wetenschappelijke consensus bestaat over de effecten van een project, maar deze effecten wel aannemelijk zijn, het bevoegd gezag niet zonder meer vergunning kan verlenen, maar dat het op de weg van de initiatiefnemer ligt nader onderzoek te verrichten om de aannemelijke effecten (verder) uit te sluiten. In dit specifieke geval strekt het voorzorgbeginsel ertoe de omwonenden van het bedrijf te beschermen tegen mogelijk negatieve en onomkeerbare gezondheidseffecten als gevolg van de uitbreiding van de geitenhouderij. Ook al is het verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen formeel niet van toepassing op de onderhavige aanvraag, toch kan daaraan niet zonder meer voorbij worden gegaan. Dat verbod is er immers juist gekomen vanwege de mogelijke effecten voor de volksgezondheid. Ook een uitbreiding als de onderhavige - waarop het verbod formeel niet van toepassing is - kan uiteraard effecten hebben op de volksgezondheid van omwonenden, namelijk een verhoogd risico op longontsteking, zoals wordt onderschreven in het VGO-onderzoek en door onderzoeken van het RIVM. Daarbij geldt verder dat juist de omstandigheid dat (nog) niet voldoende wetenschappelijk vaststaat of er een (direct) verband bestaat tussen het houden van geiten en het significant vaker voorkomen van longontstekingen - en mogelijk andere (luchtweg)aandoeningen - bij omwonenden van een geitenhouderij, reden is voor nader onderzoek. Daarbij kan in een m.e.r. uitgaande van het bestaan van dat verband (zoals het voorzorgbeginsel vereist), worden onderzocht welke maatregelen kunnen worden getroffen om dat risico te beperken. De resultaten van al eerder uitgevoerd onderzoek én zo mogelijk de resultaten van het nog lopende onderzoek kunnen worden betrokken in de m.e.r.-rapportage. Ook het feit dat niet precies bekend is wat de oorzaak is van het hogere aantal longontstekingen, kan in een m.e.r. worden betrokken, al was het maar omdat daarin meestal ook de onzekerheden worden beschreven. Hoewel uit het advies van de GGD Noordoost Gelderland niet met zoveel woorden volgt dat een m.e.r. is vereist, blijkt uit het advies wel duidelijk dat er sprake is van een onderbouwde aanname dat (de uitbreiding van) een geitenhouderij tot effecten voor de gezondheid van de omwonenden kan leiden.
Verder heeft de uitbreiding ook een toename van de emissies van ammoniak en geur tot gevolg en zijn ook de effecten van de emissie van endotoxinen nog niet onderzocht. De uit te voeren m.e.r. kan zich richten op het verder beperken van deze emissies, omdat deze hoe dan ook een negatief effect hebben op het milieu en de leefomgeving.
Uit het voorgaande volgt dat vanwege het feit dat er sprake kan zijn van serieuze en mogelijk onomkeerbare gezondheidseffecten voor omwonenden van de geitenhouderij er aanleiding is om een m.e.r. te verlangen.
Eindconclusie
Het hiervoor genoemde leidt tot de volgende conclusie:
1. De ligging en voorgenomen activiteiten van de inrichting leiden mogelijk tot ontoelaatbare c.q. onherstelbare milieugevolgen voor de omgeving;
2. De milieuhygiënische effecten als gevolg van de voorgenomen wijziging van het bedrijf zijn zodanig dat het opstellen van een milieueffectrapport nodig is.
De vergunning (OBM) dient om deze reden te worden geweigerd.”
12. Eisers betogen dat het college haar besluit niet had mogen baseren op dit advies. Ten eerste stellen eisers dat de omgevingsdienst in bijlage 2 bij haar advies erkent dat de locatie van eisers niet overeenkomt met het 'VGO-gebied' en dat dus de VGO-resultaten terughoudend betrokken moeten worden bij het advies. Ten tweede stellen eisers dat de omgevingsdienst in bijlage 2 ook erkent dat in de VGO-onderzoeken geen onderscheid is gemaakt op basis van de omvang van de betrokken geitenbedrijven. Dit terwijl het in onderhavig geval enkel om een uitbreiding gaat van 730 geiten ten opzichte van de reeds aanwezige 1265 geiten. Ten derde stellen eisers dat vanwege de manier van ventileren de belasting van de directe omgeving geringer is dan wat normaliter mag worden verwacht van een geitenhouderij van dezelfde omvang. Omdat de conclusies voor een belangrijk deel zijn gebaseerd op de conclusies uit de VGO-onderzoeken, terwijl deze onderzoeken onvoldoende toepasbaar zijn op onderhavig geval, is het advies onvoldoende deugdelijk gemotiveerd, aldus eisers.
Eisers geven daarnaast aan dat de geitenstop waar in het advies naar wordt verwezen dateert van ná de aanvraag en verder geen wetenschappelijk inzicht in de risico's van dit specifieke geval geeft. Volgens eisers blijkt daarnaast uit overweging 4.3 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 11 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1788) dat de VGO 1 geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de gezondheidsrisico's voor omwonenden van geitenhouderijen bevat. Op de zitting hebben eisers nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 september 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:3555) en in het bijzonder op overweging 4.3. Volgens eisers volgt uit deze uitspraak dat een MER niet kon worden verlangd.