ECLI:NL:RBGEL:2024:4155

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
426682
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en beoordeling van een optieovereenkomst na ontbinding van een koopovereenkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen EFGOM SUPERMARKT B.V. (hierna: Efgom) en GELDERS HAVE GROEP B.V. (hierna: GHG) over de uitleg van een optieovereenkomst. Efgom had in 2007 een optieovereenkomst gesloten met GHG, waarbij GHG het eerste recht van koop op de supermarkt van Efgom kreeg. In 2010 heeft GHG van dit recht gebruikgemaakt en een koopovereenkomst gesloten, die later door GHG werd ontbonden. Efgom vorderde een verklaring voor recht dat de optie is uitgeoefend en teniet is gegaan, en dat deze niet is herleefd. GHG betwistte dit en stelde dat het recht van koop nog steeds van toepassing was.

De rechtbank oordeelde dat de optieovereenkomst niet voorziet in de herleving van het recht na ontbinding van de koopovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat Efgom haar verplichtingen uit de optieovereenkomst is nagekomen door GHG het eerste recht van koop te verlenen en dat dit recht is uitgeoefend. De ontbinding van de koopovereenkomst door GHG leidt er niet toe dat het recht van koop herleeft. De rechtbank heeft de vorderingen van Efgom toegewezen en GHG veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in optieovereenkomsten en de gevolgen van ontbinding van koopovereenkomsten voor de rechten van partijen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf, die vereist dat de uitleg van contracten niet alleen taalkundig, maar ook in de context van de redelijkheid en billijkheid moet worden bezien.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/426682 / HA ZA 23-462 / 1547
Vonnis van 3 juli 2024
in de zaak van
EFGOM SUPERMARKT B.V.,
te Vaassen,
eisende partij,
hierna te noemen: Efgom,
advocaat: mr. M.F. Eliëns
tegen
GELDERS HAVE GROEP B.V.,
te Didam,
gedaagde partij,
hierna te noemen: GHG,
advocaat: mr. J.Ph. van Lochem.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 januari 2024,
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 juni 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding en samenvatting

2.1.
Partijen hebben in 2007 een optieovereenkomst gesloten op grond waarvan Efgom haar supermarkt eerst aan GHG diende aan te bieden als zij deze wenste te verkopen. Van dit eerste recht van koop, door Efgom aangeduid als optie, heeft GHG in 2010 gebruik gemaakt, waarna tussen partijen een koopovereenkomst is gesloten. Deze heeft GHG korte tijd later ontbonden. De optieovereenkomst voorziet niet in de verplichting voor Efgom om GHG in die situatie nogmaals het eerste recht van koop te verlenen en evenmin in anderszins herleving van dat recht. Daarmee is het eerste recht van koop uitgeoefend, tenietgegaan en niet herleefd. De gevorderde verklaring voor recht zal daarom in zoverre worden toegewezen.

3.Het geschil

3.1.
Efgom vordert – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis en onder veroordeling van GHG in de proceskosten:
  • i) primair voor recht verklaart dat (a) de optie is uitgeoefend en teniet is gegaan en (b) de optie niet is herleefd op grond van artikel 1.12 van de optieovereenkomst, dan wel dat artikel 1.12 van de optieovereenkomst niet van toepassing is, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,
  • ii) subsidiair de optieovereenkomst vernietigt.
3.2.
Aan haar vordering legt Efgom ten grondslag dat partijen een optieovereenkomst hebben gesloten op grond waarvan zij aan GHG het eerste recht van koop van haar onderneming heeft verleend. GHG heeft van dit recht gebruikgemaakt, waarna partijen een koopovereenkomst hebben gesloten. GHG heeft deze koopovereenkomst ontbonden. Daarmee heeft zij voldaan aan haar verplichting om GHG het eerste recht van koop als bedoeld in artikel 1.1 van de optieovereenkomst te verlenen en is het recht uit die bepaling vervallen. Het recht is ook niet herleefd omdat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 1.12 van de optieovereenkomst daaraan stelt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Efgom toegelicht dat het tweede deel van haar primaire vordering (vanaf ‘dan wel’) subsidiair is ingesteld en gegrond op de stelling dat GHG haar rechten ten aanzien van het eerste recht van koop heeft verwerkt doordat meer dan tien jaar is verstreken sinds de ontbinding van de koopovereenkomst. (Meer) subsidiair stelt zij dat de optieovereenkomst vernietigbaar is op grond van dwaling (artikel 6:228 lid 1 sub b BW). Zij stelt de optieovereenkomst nooit te hebben gesloten als zij van de herlevingsmogelijkheid van het recht van eerste koop op de hoogte was geweest.
3.3.
GHG concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Efgom, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Efgom, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Efgom in de kosten van deze procedure. Zij betwist dat het eerste recht van koop niet meer van toepassing is tussen partijen, dat het recht niet is herleefd als bedoeld in artikel 1.12, dat sprake is van rechtsverwerking en dat sprake is van dwaling.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat Efgom in 2010 aan GHG het eerste recht van koop van haar onderneming heeft verleend als bedoeld in artikel 1.1 van de optieovereenkomst van 25 juni 2007. Zij heeft GHG immers bij brief van 29 oktober 2010 geïnformeerd over haar voornemen haar onderneming te verkopen. Evenmin is in geschil dat partijen vervolgens op 17 december 2010 een koopovereenkomst hebben gesloten en dat GHG die koopovereenkomst heeft ontbonden nadat zij geen franchiseovereenkomst kon sluiten met Albert Heijn. Deze franchiseovereenkomst was wel vereist, omdat beide partijen als franchisenemers supermarkten exploiteren onder de formule van Albert Heijn.
4.2.
De vraag die partijen verdeeld houdt is of Efgom is gehouden GHG (nogmaals) dit eerste recht van koop te verlenen indien zich een van de in artikel 1.2 genoemde omstandigheden voordoet en of dit recht na de door GHG ingeroepen ontbinding is herleefd als bedoeld in artikel 1.12. Efgom meent in beide gevallen van niet, GHG in beide gevallen van wel. Partijen verschillen daarmee van mening over de uitleg van de optieovereenkomst. Beoordeling van dit geschilpunt geschiedt aan de hand van de Haviltex-maatstaf.
Maatstaf
4.3.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (zie Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
4.4.
Deze maatstaf is ook van toepassing op een commerciële overeenkomst als de onderhavige, waarvoor bij de uitleg groot gewicht toekomt aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen. De overige omstandigheden van het geval kunnen ook in die situatie immers meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht (zie Hoge Raad 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8101 en Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA4909). Dat geldt temeer nu de optieovereenkomst weliswaar ertoe strekt de rechten en verplichtingen van partijen nauwkeurig vast te leggen, maar niet is gebleken dat partijen over de inhoud en de bewoordingen van de overeenkomst hebben onderhandeld en evenmin dat zij daarbij zijn bijgestaan door deskundige juristen. Weliswaar heeft GHG aangevoerd dat de optieovereenkomst is opgesteld naar een model dat destijds vaker werd gehanteerd door Albert Heijn en daarmee kenbaar was voor Efgom, maar dit heeft Efgom gemotiveerd weersproken. Zij heeft daarbij gewezen op een overeenkomst die zij voor een andere vestiging heeft gesloten met Albert Heijn, waarin ook een optie is opgenomen maar die volgens haar andere voorwaarden bevat. In dat licht heeft GHG onvoldoende onderbouwd dat Efgom al voor het sluiten van de optieovereenkomst met de voorwaarden bekend was. Voor een meer objectieve uitleg, voor zover GHG dat beoogt te bepleiten, is dan ook geen ruimte.
Uitleg
4.5.
Toepassing van voormelde maatstaf brengt mee dat het in artikel 1.1 opgenomen eerste recht van koop is uitgeoefend in die zin dat Efgom niet is gehouden haar onderneming nogmaals aan GHG aan te bieden zoals bedoeld in die bepaling. Efgom heeft immers al aan deze verplichting voldaan met haar brief van 29 oktober 2010 en de gesprekken met GHG die daaropvolgend over de overname hebben plaatsgevonden. GHG heeft vervolgens met het sluiten van de koopovereenkomst op 17 december 2010 ook daadwerkelijk van dit recht gebruikgemaakt. De enkele omstandigheid dat de koopovereenkomst nadien is ontbonden maakt niet dat dit recht niet is uitgeoefend c.q. dat dit recht is herleefd. GHG heeft er immers zelf – weliswaar naar eigen zeggen noodgedwongen – voor gekozen te berusten in de weigering van Albert Heijn om een franchiseovereenkomst met haar te sluiten en daarover geen juridische procedure te starten. De optieovereenkomst voorziet niet in de situatie dat GHG na ontbinding van de koopovereenkomst opnieuw een beroep op artikel 1.1 kan doen. Indien GHG dat wel had gewenst, had het op haar weg gelegen dit met zoveel woorden in de optieovereenkomst op te nemen. Dit is met name het geval nu zij de optieovereenkomst zelf heeft opgesteld en vergelijkbare overeenkomsten ook met derden heeft gesloten, zoals zij tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard.
4.6.
De optieovereenkomst voorziet slechts in artikel 1.12 in de situatie waarin het eerste recht van koop kan herleven, te weten in het geval (i) GHG ondubbelzinnig te kennen heeft gegeven dat zij geen gebruikmaakt van dit recht en (ii) Efgom de onderneming vervolgens niet binnen een jaar nadien aan een derde heeft verkocht en overgedragen. Anders dan GHG betoogt kan haar ontbinding van de koopovereenkomst niet worden opgevat als een ondubbelzinnige kennisgeving zoals bedoeld onder (i). Zoals hiervoor overwogen heeft GHG juist wel van dit recht gebruik gemaakt. Van herleven als bedoeld in deze bepaling is dan ook geen sprake. De overeenkomst voorziet niet in andere situaties waarin het eerste recht van koop herleeft. Hieruit leidt de rechtbank af dat dit recht in alle andere gevallen is uitgewerkt.
4.7.
Voor zover GHG betoogt dat Efgom haar de onderneming moet blijven aanbieden totdat levering daarvan heeft plaatsgevonden berust deze gedachte op een onjuiste lezing van artikel 1.1 van de optieovereenkomst. Deze bepaling verplicht Efgom enkel om haar onderneming aan te bieden. Zoals hiervoor overwogen heeft Efgom dit ook gedaan en heeft GHG van dit aanbod gebruik gemaakt met het sluiten van de koopovereenkomst. Haar is vervolgens ook de mogelijkheid geboden om over het gekochte te beschikken en daarmee volledig gebruik te maken van het eerste recht van koop. De enkele omstandigheid dat het gekochte door de daaropvolgende ontbinding van de koopovereenkomst uiteindelijk niet is geleverd doet er niet aan af dat Efgom haar onderneming overeenkomstig artikel 1.1 wel heeft aangeboden.
4.8.
De verwijzing van GHG naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 23 april 2004 (ECLI:NL:GHSGR:2004:AP9233) maakt het voorgaande niet anders. Uit die uitspraak volgt dat de verkoper het onderwerp van de overeenkomst niet aan haar wederpartij bij die overeenkomst had aangeboden maar aan een derde. Tussen de verkoper en die derde kwam een koopovereenkomst tot stand, die de derde vervolgens heeft ontbonden. In die situatie oordeelde het hof dat deze ontbinding niet tot gevolg had dat daarmee het voorkeursrecht van de baan was. Deze situatie doet zich in de onderhavige zaak niet voor, nu Efgom haar onderneming niet aan een derde heeft aangeboden en juist GHG de tussen partijen gesloten koopovereenkomst heeft ontbonden.
4.9.
Onder deze omstandigheden brengt een redelijke uitleg van de optieovereenkomst mee dat GHG geen eerste recht van koop meer toekomt. De conclusie is dan ook dat de primair ingestelde vordering van Efgom op navolgende wijze zal worden toegewezen.
Conclusie
4.10.
GHG is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Efgom worden conform het geldende liquidatietarief begroot op:
- kosten van de dagvaarding
106,73
- griffierecht
676,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × tarief II € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.188,73

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat (a) de optie is uitgeoefend en teniet is gegaan en (b) de optie niet is herleefd op grond van artikel 1.12 van de optieovereenkomst,
5.2.
veroordeelt GHG in de proceskosten van € 2.188,73, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als GHG niet aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.W.M. Olthof en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2024.