In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 3 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen EFGOM SUPERMARKT B.V. (hierna: Efgom) en GELDERS HAVE GROEP B.V. (hierna: GHG) over de uitleg van een optieovereenkomst. Efgom had in 2007 een optieovereenkomst gesloten met GHG, waarbij GHG het eerste recht van koop op de supermarkt van Efgom kreeg. In 2010 heeft GHG van dit recht gebruikgemaakt en een koopovereenkomst gesloten, die later door GHG werd ontbonden. Efgom vorderde een verklaring voor recht dat de optie is uitgeoefend en teniet is gegaan, en dat deze niet is herleefd. GHG betwistte dit en stelde dat het recht van koop nog steeds van toepassing was.
De rechtbank oordeelde dat de optieovereenkomst niet voorziet in de herleving van het recht na ontbinding van de koopovereenkomst. De rechtbank concludeerde dat Efgom haar verplichtingen uit de optieovereenkomst is nagekomen door GHG het eerste recht van koop te verlenen en dat dit recht is uitgeoefend. De ontbinding van de koopovereenkomst door GHG leidt er niet toe dat het recht van koop herleeft. De rechtbank heeft de vorderingen van Efgom toegewezen en GHG veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in optieovereenkomsten en de gevolgen van ontbinding van koopovereenkomsten voor de rechten van partijen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Haviltex-maatstaf, die vereist dat de uitleg van contracten niet alleen taalkundig, maar ook in de context van de redelijkheid en billijkheid moet worden bezien.