ECLI:NL:RBGEL:2024:3735

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
18 juni 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5404
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verrekening van tegemoetkoming inkomensderving met WW-uitkering in het kader van de AOW-leeftijd verhoging

In deze uitspraak van de rechtbank Gelderland wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het UWV behandeld. Eiser ontving een tegemoetkoming op grond van de Voorlopige voorziening inkomensderving als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Het UWV heeft deze tegemoetkoming verrekend met de WW-uitkering van eiser, wat eiser betwist. De rechtbank onderzoekt of de tegemoetkoming moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van de Werkloosheidswet. Eiser stelt dat de tegemoetkoming een aanvulling is op het wachtgeld en daarom niet als inkomen moet worden gerekend. De rechtbank oordeelt dat de tegemoetkoming wel degelijk als inkomen moet worden aangemerkt, omdat deze voortvloeit uit een dienstbetrekking en bedoeld is als een uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening. De rechtbank concludeert dat het UWV terecht heeft gehandeld door de tegemoetkoming te verrekenen met de WW-uitkering. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/5404

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. N.I. van Os),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV (gemachtigde: mr. W. van de Graaf).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het UWV om de tegemoetkoming, die hij ontvangt op grond van de Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging van de AOW-leeftijd (hierna: de VV) [1] , met ingang van de maand maart 2022 te verrekenen met zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Met het bestreden besluit van 30 september 2022 op het bezwaar van eiser is het UWV bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van het UWV.
1.4.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep ter zitting geschorst en naar een meervoudige kamer verwezen.
1.5.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is vanaf 1977 (eerst als militair en later) als burgermedewerker werkzaam geweest bij de krijgsmacht. Per 1 oktober 2013 is aan hem eervol ontslag verleend wegens overtolligheid op grond van het SBK-2004 [2] . Vanaf deze datum heeft eiser recht op wachtgeld op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: het Wachtgeldbesluit). Eiser had aanspraak op dit wachtgeld tot het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
2.1.
Op 1 april 2019 is eiser opnieuw een dienstverband aangegaan bij de krijgsmacht (Commando Landstrijdkrachten) als burgermedewerker. Dit dienstverband heeft geduurd tot en met 31 maart 2021. Het UWV heeft eiser vervolgens een WW-uitkering toegekend. Eisers aanspraak op wachtgeld is per 2 maart 2022 beëindigd omdat hij toen de leeftijd van 65 jaar bereikte. [3] Omdat eiser op dat moment – vanwege de ophoging van de pensioengerechtigde leeftijd naar 67 jaar – nog geen aanspraak maakte op pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft hij per die datum een tegemoetkoming ontvangen op grond van de VV.
2.2.
Het UWV heeft deze tegemoetkoming aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 3:5, vierde lid, sub a, van het Algemeen inkomstenbesluit sociale zekerheidswetten (hierna: AIB) en op grond daarvan het besluit tot verrekening genomen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Partijen verschillen van mening over de vraag of de tegemoetkoming, die eiser vanaf de maand maart 2022 op grond van de VV ontvangt, moet worden aangemerkt als inkomen bedoeld in artikel 47, eerste lid, (letter E) van de WW.
3.1.
Eiser stelt dat dat niet het geval is. Volgens eiser is de tegemoetkoming op grond van de VV bedoeld als aanvulling/uitvloeisel van het wachtgeld totdat hij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en moet de tegemoetkoming daarom worden gezien als een aanvulling op wachtgeld die volgens artikel 3:2, eerste lid, sub a onder 1, van het AIB niet tot het inkomen wordt gerekend. Het Wachtgeldbesluit (artikel 17, eerste lid, sub a ‘einde recht op wachtgeld’) is volgens hem ten onrechte niet aangepast toen de AOW-leeftijd werd opgehoogd van 65 naar 67 jaar. Als het Wachtgeldbesluit wel zou zijn aangepast, had hij tot zijn 67e wachtgeld ontvangen. Het gaat hier volgens eiser verder om een tegemoetkoming/uitkering die hij voor het intreden van zijn werkloosheid van het ministerie van Defensie ontving en samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren. Ook op grond van artikel 3:5, vijfde lid, van het AIB kan de tegemoetkoming niet gerekend worden tot het inkomen. Eiser wijst in dit verband nog op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 18 juli 2016 [4] waaruit volgt dat de VV een vervangende voorziening is en dus moet worden gelijkgesteld aan de wachtgelduitkering. Deze tegemoetkoming betreft een werkgeversaangelegenheid en is daarmee een werkgeversverantwoordelijkheid en dat blijkt ook uit de regelgeving waar de VV op is gebaseerd (namelijk artikel 26 van het Inkomstenbesluit militairen en artikel 62 van het Inkomstenbesluit Burgerlijke ambtenaren Defensie). Dit maakt dat het geen pensioenaangelegenheid is, aldus eiser.
3.2.
Het UWV vindt daarentegen dat de tegemoetkoming wel als inkomen moet worden aangemerkt en daarom moet worden betrokken bij het berekenen van de hoogte van de WW-uitkering van eiser. Volgens het UWV is de tegemoetkoming een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW, welke uitkering op grond van artikel 3:5, vierde lid, onder a, van het AIB als inkomen wordt beschouwd.
3.3.
Kortom, de vraag die in dit geding voorligt is of de tegemoetkoming op grond van de VV, die eiser vanaf de maand maart 2022 ontvangt, te kwalificeren is als een voorzetting van het wachtgeld (geen inkomen) of als een uitkering bij wijze van of voorafgaand aan een oudedagsvoorziening (wel inkomen).
4. De rechtbank beoordeelt deze vraag mede aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het UWV in deze gelijk heeft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. In de toelichting op de VV staat:
“(…) De voorziening heeft de vorm van een voorlopige regeling die strekt tot een tegemoetkoming in de inkomensschade die belanghebbenden lijden door het eindigen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, van hun uitkering terwijl voor hen de AOW nog niet ingaat. (…) Het gaat bij de belanghebbenden om de (…) gewezen burgerlijke ambtenaren defensie die een uitkering ontvangen wegens (…) overtolligheid die eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Om tegemoet te komen in de inkomensschade die zij lijden doordat zij op dat moment nog geen aanspraak hebben op AOW, ontvangen zij van Defensie maandelijks totdat zij de AOW-gerechtigde leeftijd bereiken een tegemoetkoming die gelijk is aan de bruto AOW-uitkering inclusief de inkomensondersteuning AOW en de opbouw van het vakantiegeld. Korting wegens een of meerdere jaren buiten Nederland woonachtig te zijn geweest (artikel 13 AOW) wordt buiten beschouwing gelaten (…).”
6.1.
In de brief van het ministerie van Defensie aan de voorzitter en leden van het Sectoroverleg Defensie (datum onbekend, referentie [nummer]) staat het volgende:
“(…) In de aan deze brief gehechte bijlage is uitgelegd hoe de verhoogde AOW-gatcompensatie wordt vastgesteld en hoe de uitvoering van deze maatregel zal plaatsvinden. (…) Wat betreft de grondslag voor toekenning van de verhoogde AOW-gatcompensatie merk ik het volgende op. De huidige AOW-gatcompensatie (…) wordt toegekend op grond van (…) artikel 62 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (…).”
In de bijlage bij deze brief staat:
“Naar aanleiding van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep wordt vanaf de leeftijd van 65 jaar tot de AOW-leeftijd een AOW-gatcompensatie toegekend die bestaat uit drie componenten:
Tegemoetkoming AOW-uitkering. Ten eerste wordt een maandelijks bruto uitkering betaald die een netto-uitkering oplevert die even hoog is als de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld. (…)
Pensioencompensatie. Ten tweede ontvangen oud-burgermedewerkers een financiële compensatie voor het mogelijk vervroegd (bij 65 jaar) laten ingaan van hun ABP-ouderdomspensioen. (…)
Aanvullende maatregel. Indien het totaalbedrag van de twee voorgaande componenten vermeerderd met het ABP-pensioen dat bij 65 ingaat, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak, dan vult Defensie op dit moment aan tot 90% van de gerechtvaardigde aanspraak. De gerechtvaardigde aanspraak is het bedrag van de gecombineerde netto pensioen- en AOW-uitkeringen die bij 65 jaar zouden zijn uitgekeerd als de AOW-leeftijd (voor (…) oud-burgermedewerkers) en de pensioenleeftijd (voor oud-burgermedewerkers) nog steeds 65 zouden zijn geweest.
(…)
Ook de volgende elementen worden betrokken bij het vaststellen van de gerechtvaardigde aanspraak: het extra opgebouwd pensioen via vrijwillige (aanvullende) voorzetting van de deelneming in de ABP-pensioenregeling, het extra opgebouwd pensioen via een storting in ABP Extrapensioen, voor de deelnemer zonder partner: het partnerpensioen (inclusief eventueel bijgespaard [bedrijf]) dat bij pensionering automatisch wordt omgezet naar ouderdomspensioen. De hoogte van de uit te keren bedragen zal worden berekend kort voorafgaand aan het moment dat de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt. Dit gebeurt op grond van de dan geldende actuele situatie en de dan geldende uit de wet en het ABP-pensioenreglement voortvloeiende grondslagen. (…)”
6.2.
De rechtbank leidt uit de hiervoor aangehaalde passages af dat de bedoeling van de regelgever is geweest om met de tegemoetkoming op grond van de VV in een periodieke uitkering bij wijze van of vooruitlopend op de oudedagsvoorziening te voorzien. De rechtbank ziet ook andere aanknopingspunten voor deze bedoeling van de regelgever. Allereerst heeft de regelgever er uitdrukkelijk niet voor gekozen het wachtgeld voort te zetten tot de nieuwe (opgehoogde) AOW-leeftijd. Daartoe had artikel 17 van het Wachtgeldbesluit moeten worden aangepast, hetgeen niet is gebeurd. Dat dit een omissie zou zijn, is door eiser niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank wijst verder nog op informatie op de website van het ministerie van Defensie [5] op de bladzijden met “Veel gestelde vragen over compensatie ophogen AOW-leeftijd” waarbij op de vraag “waarom betaalt Defensie de UGM (
lees: wachtgeld) niet gewoon door tot aan de AOW leeftijd?” is geantwoord dat het doorbetalen geen passende oplossing is voor het ontbreken van AOW en het daarnaast het financieel niet mogelijk is door te betalen zonder onaanvaardbare gaten elders in de Defensiebegroting. Ook hieruit blijkt de keuze van de regelgever om het wachtgeld niet te laten doorlopen na de 65-jarige leeftijd. Bovendien wordt bij de vaststelling van de hoogte van de tegemoetkoming op grond van de VV aangeknoopt bij de hoogte van het ouderdomspensioen op grond van de AOW. De tegemoetkoming is daarmee ook een veel lager bedrag dan wat eiser heeft ontvangen aan wachtgeld of zou hebben ontvangen als de wachtgeldregeling (ongewijzigd) was voortgezet tot de opgehoogde AOW-leeftijd. Daarbij komt dat de hoogte van de tegemoetkoming verder wordt bepaald door de vraag of de betrokkene gehuwd (of samenwonend) is of ongehuwd. Dit is een omstandigheid die bij het wachtgeld – zoals het UWV terecht naar voren heeft gebracht – geen rol speelt. Bij het wachtgeld speelt verder nog een rol de vraag of de betrokkene inkomsten uit arbeid heeft, die immers op dat wachtgeld in mindering worden gebracht. [6] Een dergelijke situatie is bij de tegemoetkoming op grond van de VV niet aan de orde, net als dat dit geen rol speelt bij het ouderdomspensioen op grond van de AOW. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de tegemoetkoming in aard en omvang lijkt op het ouderdomspensioen op grond van de AOW. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat tegemoetkoming op de hierboven genoemde website met veel gestelde vragen is gekwalificeerd als een AOW-gatcompensatie; met de tegemoetkoming wordt het ontbreken van de AOW volledig gecompenseerd. Tot slot ziet de rechtbank nog een aanknopingspunt in het antwoord op vraag 16 op de website “Veel gestelde vragen” [7] waaruit volgt dat een betrokkene (in beginsel) óf een werkloosheidsuitkering ontvangt óf de tegemoetkoming en dus niet allebei tegelijkertijd.
6.3.
De rechtbank overweegt – gezien eisers beroepsgrond ter zake – tot slot nog dat uit voornoemde stukken volgt dat de regelgever heeft voorzien in de VV vanwege de ophoging van de AOW-leeftijd. Daarin lag dus ook de aanleiding om tot de VV te komen. Dat dit een verantwoordelijkheid was van de (ex)werkgever, het ministerie van Defensie, heeft naar het oordeel van de rechtbank te maken met de bijzondere pensioenregels voor militairen en burgerambtenaren van Defensie, waardoor een algemene regeling, geldend voor alle (overheids)werknemers, niet voor de hand lag. Daarmee is het niet vreemd dat de VV is gebaseerd op de onder 3.1 vermelde Inkomstenbesluiten. De omstandigheid dat de regelgever bij deze Inkomstenbesluiten heeft aangesloten betekent dus niet (zonder meer) dat het slechts gaat om een werkgeverskwestie en niet om een pensioenvoorziening. Naar het oordeel van de rechtbank staat dit dus los van de vraag wat de precieze bedoeling van de regelgever was met deze tegemoetkoming op grond van de VV. Bovendien volgt uit artikel 3:5, vierde lid, van het AIB dat een periodieke uitkering zoals in dit artikel bedoeld ook uit een dienstbetrekking kan voortvloeien.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter, en mrs. M.J. van Lee en A.S.W. Kroon, leden, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Werkloosheidswet

Artikel 47

1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Artikel 3:2 Inkomen

Eerste lid
Onder inkomen wordt verstaan:
a. hetgeen onder loon wordt verstaan op grond van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen voor de werknemer, bedoeld in artikel 1, onderdeel o, van die wet, met dien verstande dat niet tot het inkomen worden gerekend:
1°. uitkeringen op grond van een werknemersverzekering of wachtgeld als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, tweede zin, van de Werkloosheidswet, al dan niet vermeerderd met een toeslag op grond van de Toeslagenwet en de aanvullingen daarop van degene tot wie de werknemer in dienstbetrekking staat;

Artikel 3.5 Uitzonderingen voor de werkloosheidswet

Vierde lid
Voor de Werkloosheidswet wordt als inkomen in verband met arbeid beschouwd:
een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, dan wel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet;
een uitkering op grond van het bepaalde bij of krachtens dan wel op de voet van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers; en
een wettelijke buitenlandse uitkering wegens arbeidsongeschiktheid.
Vijfde lid
In afwijking van het vierde lid, onderdeel a, wordt niet tot het inkomen in verband met arbeid gerekend de uitkering, bedoeld in het vierde lid, onderdeel a, indien die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die samenhangt met een eerder verlies van arbeidsuren.

Voetnoten

1.Stcrt 2015, 31772.
2.Sociaal Beleidskader 2004 (artikel 116, eerste lid, sub b van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie).
3.Artikel 17, eerste lid, sub a, van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.
5.[website]
6.Artikel 13 en verder Wachtgeldbesluit.
7.Zie noot 5.