ECLI:NL:RBGEL:2024:266

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 januari 2024
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
C/05/427322 / HA RK 23-209
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister wegens vermeende fraude met persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft verzoeker, h.o.d.n. [handelsnaam], de rechtbank verzocht om zijn persoonsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister (EVR) te verwijderen. Dit verzoek is gedaan naar aanleiding van een registratie die was gebaseerd op vermeende fraude met een persoonsgebonden budget (pgb). Verzoeker heeft betoogd dat de registratie onterecht was, omdat hij in de zorgverlening aan [betrokkene 2] adequaat heeft gehandeld en dat de zorg die hij heeft geleverd, in overeenstemming was met de zorgovereenkomst en het zorgplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet als fraudeur kan worden bestempeld, omdat hij verstrikt is geraakt in de complexe wet- en regelgeving rondom pgb's en dat hij voldoende zorg heeft geleverd aan [betrokkene 2]. De rechtbank oordeelde dat de registratie in het EVR onrechtmatig was, omdat er onvoldoende grond was voor de verwerking van verzoekers persoonsgegevens. De rechtbank heeft verweerster, de coöperatie VGZ U.A., bevolen om de registratie binnen een week te verwijderen en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval van niet-naleving. Tevens is verweerster veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/427322 / HA RK 23-209
Beschikking van 18 januari 2024
in de zaak van
[verzoeker],
h.o.d.n. [handelsnaam] ,
wonende en zaakdoende te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. R.M.W. de Haan te Utrecht,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIE VGZ U.A.,
gevestigd te [plaats] ,
verweerster,
advocaat mr. B.J. van Rijswijk te Veldhoven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 31 oktober 2023, met 11 producties;
  • de oproepbrieven van 7 november 2023;
  • de brief van de rechtbank van 30 november 2023;
  • het verweerschrift van 11 december 2023, met 12 producties;
  • de brief van 14 december 2023 van mr. Van Rijswijk, met de producties 13 tot en met 15;
  • de brief van 15 december 2023 van mr. De Haan, met de producties 13 tot en met 16;
  • de mondelinge behandeling van 18 december 2023, waar zijn verschenen:
  • verzoeker, bijgestaan door mr. De Haan voornoemd;
  • namens verweerster: de heer [verweerder] medewerker afdeling veiligheidszaken, en de heer [betrokkene 1] , jurist bij VGZ Zorgkantoor B.V., bijgestaan door mr. Van Rijswijk voornoemd;
  • de spreekaantekeningen van mr. De Haan en de spreekaantekeningen van mr. Van Rijswijk.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Verzoeker is onder meer actief als verlener van zorg aan mensen met een maatschappelijke achterstand of beperking. Hierbij handelt hij onder de naam [handelsnaam] (hierna: [handelsnaam] ) . Verzoeker was van september 2011 tot oktober 2015 enig bestuurder van zorgaanbieder [zorgaanbieder] , die op 5 december 2017 failliet is verklaard.
2.2.
Verweerster is een zorgverzekeraar in de zin van de Zorgverzekeringswet. VGZ Zorgkantoor B.V. (hierna: het zorgkantoor) is een dochteronderneming van verweerster. Het zorgkantoor is onder meer uitvoerder van de regeling betreffende het persoonsgebonden budget (hierna: pgb).
2.3.
Op enig moment heeft het zorgkantoor tegen verzoeker bij deze rechtbank een bodemprocedure aanhangig gemaakt. In die procedure stelde het zorgkantoor dat de [zorgaanbieder] fraude met pgb’s heeft gepleegd. Zij vorderde dat verzoeker, op grond van zijn bestuurdersaansprakelijkheid, zou worden veroordeeld tot terugbetaling van de betreffende pgb-gelden. Op grond van de vermeende fraude was verzoeker geregistreerd in het Extern Verwijzingsregister (hierna: EVR), met kenmerk Z15 121. Bij vonnis van 2 februari 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van het zorgkantoor integraal afgewezen. Tegen dit oordeel is het zorgkantoor in hoger beroep gegaan. Op 15 augustus 2023 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank van 2 februari 2022 bekrachtigd en de restitutievordering van het zorgkantoor afgewezen. Vervolgens is de betreffende EVR-registratie verwijderd.
2.4.
Bij brief van 17 december 2019 heeft het zorgkantoor aan de heer [betrokkene 2] (hierna: de budgethouder of [betrokkene 2] ) een pgb-budget voor 2020 toegekend, ter grootte van € 64.111,00. Het pgb is gebaseerd op een zorgzwaartepakket 6VG, wat staat voor: ‘Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’. In de brief is onder meer vermeld dat het maximale uurtarief voor een professionele zorgverlener € 63,00 bedraagt of, in geval van groepsbegeleiding, € 58 per dagdeel. In de brief is vermeld dat het budget wordt beheerd door de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), die zorgverleners betaalt. Ook is vermeld dat, ter controle en beoordeling, per zorgverlener een volledig ingevulde en ondertekende zorgovereenkomst en zorgbeschrijving naar het zorgkantoor moeten worden opgestuurd en dat na accordering daarvan declaraties kunnen worden verzonden naar de SVB.
2.5.
Namens [betrokkene 2] is bij het zorgkantoor een Zorgovereenkomst van opdracht Wlz ingediend. In de zorgovereenkomst is verzoeker als zorgverlener aangeduid en is als ingangsdatum 1 december 2019 vermeld. Onder ‘Werkafspraken’ is vermeld dat sprake is van een vergoeding per maand, voor 238,33 uren per maand. Als werkzaamheden van de zorgverlener zijn ‘begeleiding individueel’ en ‘begeleiding groep’ vermeld. Als totale maandvergoeding voor deze werkzaamheden is een bedrag van € 5.152,00 vermeld. De zorgovereenkomst is ondertekend door verzoeker en de (wettelijk) vertegenwoordiger van [betrokkene 2] (mevrouw [betrokkene 3] , werkzaam voor [bedrijf] , hierna: [betrokkene 3] ). Bij de ondertekening is de datum 29 januari 2020 vermeld.
2.6.
Ook is ten behoeve van [betrokkene 2] bij het zorgkantoor een Zorgplan (hierna ook: zorgbeschrijving) ingediend. In het zorgplan dat is gedateerd op 10 februari 2020, is onder meer sprake van ‘Wonen met intensieve begeleiding, 24/7 beschikbaar’, ‘Begeleiding individueel 24/7 beschikbaar’ en ‘Begeleiding groep 7 dagen per week beschikbaar’. Dit zorgplan is ondertekend door [betrokkene 2] en verzoeker.
2.7.
Bij beschikking van 11 maart 2020 van deze rechtbank is [betrokkene 3] met ingang van 1 april 2020 als (opvolgend) bewindvoerder van [betrokkene 2] benoemd. Omstreeks deze data is [betrokkene 2] enige tijd gedetineerd geweest.
2.8.
De zorgovereenkomst is op 10 juni 2020 aan het zorgkantoor verstrekt.
2.9.
Bij brief van 27 juli 2020 heeft [betrokkene 3] aan het zorgkantoor een aangepaste en verder uitgeschreven zorgbeschrijving verstrekt. In haar brief heeft zij verzocht om de zorgovereenkomst in te laten gaan per 1 december 2019, omdat [betrokkene 2] vanaf die datum zorg nodig had en deze aan hem ook geboden is. Zij heeft ook vermeld dat de verhouding tussen [betrokkene 2] en zijn eerdere bewindvoerder ontwricht was, waardoor vertraging is ontstaan bij de ondertekening van stukken. Ook heeft zij aangegeven om naast verzoeker een tweede zorgaanbieder (hierna: [betrokkene 4] ) voor [betrokkene 2] te gaan inzetten. In de zorgbeschrijving zijn als vormen van zorg vermeld: Begeleiding (en toezicht), Begeleiding groep (dagbesteding) en Huishoudelijke hulp. Onder meer is vermeld dat de zorgverlener alle dagen van de week op ongeregelde tijden komt en 24/7 beschikbaar is. Vermeld is dat verzoeker en [betrokkene 2] gemiddeld 2 uur per dag met elkaar spreken en dat 8 tot 10 dagdelen per week diverse zorg wordt verleend, zoals aanwezig zijn bij en begeleiden van activiteiten. Als doel van de zorg is onder meer stabilisatie van [betrokkene 2] vermeld, waarbij verzoeker daarbij als zijn vertrouwenspersoon wordt aangeduid. De zorgbeschrijving is ondertekend door verzoeker en [betrokkene 3] . Daarbij is als datum 30 maart 2020 respectievelijk 1 mei 2020 vermeld.
2.10.
Bij brief van 15 augustus 2020 heeft het zorgkantoor aan [betrokkene 2] bericht dat de door hem aangeleverde zorgbeschrijving en zorgovereenkomst door haar en de SVB zijn beoordeeld en dat deze akkoord zijn, zodat [betrokkene 2] (via de SVB) aan verzoeker € 5.152,00 per maand mag betalen voor ‘begeleiding groep’ en ‘begeleiding individueel’.
2.11.
Volgens gegevens van de SVB heeft [betrokkene 2] vanaf 22 september 2020 ook bij [betrokkene 4] zorg ingekocht.
2.12.
In september 2021 heeft verweerster bij verzoeker urenspecificaties over de periode 1 december 2019 tot 1 december 2020 opgevraagd. Dit betroffen specificaties waaruit blijkt op welke dagen zorg is verleend, de aanwezigheidsregistratie van de dagbesteding, een onderbouwing van het maandloon, het opgestelde zorgplan en dagrapportages en/of zorgevaluaties. In reactie daarop heeft verzoeker aan verweerster lijsten van uren en dagdelen en aantekeningen van op bepaalde data door hem aan [betrokkene 2] verleende zorg verstrekt.
2.13.
Op 25 februari 2022, 2 mei 2022 en 31 mei 2022 heeft verweerster aan verzoeker brieven verzonden. In die brieven is verweerster ingegaan op onderzoek dat zij namens het zorgkantoor heeft gedaan. Dat onderzoek betreft de besteding van het pgb van [betrokkene 2] bij verzoeker in de periode 1 december 2019 tot 1 december 2020. In de brief van 25 februari 2022 is onder meer vermeld welke zorguren verzoeker volgens zijn urenregistratie feitelijk heeft geleverd gedurende de periode januari tot en met december 2020, variërend van 110 tot 279 uren per maand (totaal 1.868,50 uren), waarvan volgens verweerster - vanwege het ontbreken van rapportages - in totaal 993 uren niet verantwoord zijn.
2.14.
Bij brieven van 28 maart 2022 en 27 mei 2022 is namens verzoeker inhoudelijk op de brieven van 25 februari 2022 en 31 mei 2022 gereageerd.
2.15.
In de brief van 31 mei 2022 heeft verweerster aan verzoeker onder meer meegedeeld dat volgens verweerster door verzoeker een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven over de besteding van het pgb van [betrokkene 2] ; de gedeclareerde en uitbetaalde zorg is niet overeenkomstig de feitelijke zorgverlening. Volgens verweerster heeft verzoeker herhaaldelijk uitbetaald gekregen voor zorguren waarvan verzoeker wist of behoorde te weten dat het maandloon dit niet rechtvaardigt, met als doel een vergoeding te ontvangen waar geen recht op bestaat. Volgens verweerster heeft verzoeker gefraudeerd; er is sprake van onrechtmatige besteding van het pgb, waarvoor verzoeker verantwoordelijk moet worden gehouden. Verder heeft verweerster aan verzoeker bericht dat zij als maatregel heeft getroffen dat verzoeker tot 1 maart 2025 wordt geregistreerd in het EVR en op de Interne fraudelijst. Ook is vermeld dat verweerster het zorgkantoor zal informeren over de onderzoeksbevindingen en daarbij zal adviseren om geen pgb’s te verstrekken aan budgethouders die bij verzoeker (of een aan hem gelieerd bedrijf) zorg willen gaan inkopen. In de brief is verder vermeld dat op het EVR de regels van het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: PIFI) van toepassing zijn en dat de registratie kan worden getoetst via het Centraal Informatiesysteem (hierna: CIS).
2.16.
Bij brief van 31 mei 2022 heeft verweerster de toenmalige (zorg)curator van [betrokkene 2] ( [betrokkene 2] ) van [betrokkene 2] geïnformeerd over de door verweerster aan verzoeker verzonden brief.
2.17.
Bij brief van 11 juli 2022 heeft het zorgkantoor, onder verwijzing naar de op 31 mei 2022 door haar aan de (zorg)curator van [betrokkene 2] verzonden brief, aan [betrokkene 2] bericht dat uit onderzoek is gebleken dat er is gefraudeerd met zijn pgb, dat zij verzoeker daarvoor verantwoordelijk houdt en dat zij op basis daarvan verzoeker heeft afgewezen als zorgverlener.
2.18.
Bij brieven van 15 augustus 2022 en 24 oktober 2022 heeft verzoeker bij het zorgkantoor bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 juli 2022. Bij brief van 10 februari 2023 heeft het zorgkantoor het bezwaar gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Bij beroepschrift van 20 april 2023 (aangevuld op 19 oktober 2023) is verzoeker tegen de beslissing op het bezwaar bij deze rechtbank in beroep gegaan.
2.19.
Op 23 augustus 2022 heeft verweerster namens het zorgkantoor bij de politie tegen verzoeker aangifte gedaan van oplichting/valsheid in geschrifte, bestaande uit fraude met zorggelden.
2.20.
Op 21 september 2023 heeft verzoeker bij CIS een correctieverzoek (verwijderingsverzoek) ingediend, waarbij hij heeft verwezen naar het arrest van 15 augustus 2023.
2.21.
Bij brief van 6 oktober 2023 heeft verweerster aan verzoeker bericht dat zijn verwijderingsverzoek wordt afgewezen, omdat de registratie geen verband houdt met het arrest van 15 augustus 2023 (dat betrekking heeft op het dossier met kenmerk Z15 121), maar met het dossier met kenmerk 2020-0131, dat ziet op de gedeclareerde uren in de periode van 1 december 2019 tot 1 december 2020. Bij e-mail van 9 oktober 2023 heeft CIS aan verzoeker bericht dat zijn gegevens niet zullen worden verwijderd of aangepast.

3.Het geschil

3.1.
Verzoeker heeft de rechtbank verzocht om, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, verweerster te bevelen om binnen twee dagen na deze beschikking, althans binnen een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn, de (persoons)gegevens van verzoeker ( h.o.d.n. [handelsnaam] ) uit het Extern Verwijzingsregister van Stichting CIS te (doen) verwijderen en verwijderd te houden, onder afgifte van een schriftelijke bevestiging aan verzoeker, dan wel te bepalen dat deze registratie voor slechts een kortere periode mag worden opgenomen, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 150.000,00, althans zodanige bedragen aan dwangsommen als de rechtbank in goede justitie geraden acht en verweerster te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek - dat is gegrond op artikel 16, 17, dan wel 21 AVG jo. artikel 35 UAVG - samengevat het volgende ten grondslag gelegd. Verweerster heeft haar onderzoek onzorgvuldig verricht en daarbij onvoldoende rekening gehouden met de alledaagse realiteit van de door hem aangeboden vorm van hulpverlening. Het onderzoek is (mede) gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en aannames en de bevindingen zijn onjuist. Bij [betrokkene 2] ging het om intensieve, ‘24/7-beschikbaarheid’, zoals vermeld in de zorgbeschrijving / het zorgplan. Er was bijna voortdurend één op één begeleiding nodig en verzoeker heeft deze geboden onder moeilijke, ongebruikelijke en heftige omstandigheden. In overleg met de SVB heeft verzoeker in de zorgovereenkomst het totaalpakket aan aangeboden zorg opgenomen. Daarbij is een inschatting gemaakt van de maximale uren die zouden kunnen worden afgenomen (238,33 uren), waarvoor een vast maandbedrag van
€ 5.152,00 is afgesproken. Het zorgkantoor is akkoord gegaan met de ingediende zorgovereenkomst en zorgbeschrijving, zodat de zorg op deze wijze mocht worden ingezet en dit achteraf niet aan verzoeker kan worden tegengeworpen. Uit de door verzoeker aangeleverde stukken, waaronder verklaringen van [betrokkene 2] en zijn (zorg)curator, blijkt afdoende dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk conform het zorgplan is geleverd en ontvangen, zodat het pgb niet onrechtmatig is besteed en er niet is gefraudeerd. Er is, ook tijdens de detentie van [betrokkene 2] , adequate en kwalitatief goede zorg verleend. [betrokkene 2] en zijn (zorg)curator zijn daarover uitermate tevreden en [betrokkene 2] wil nog steeds de zorg van verzoeker ontvangen. Anders dan verweerster stelt was van zorgverlening door [betrokkene 4] (vrijwel) geen sprake. [betrokkene 2] wilde en wil dit ook niet. Verzoeker heeft een verklaring gegeven voor het verschil tussen de uren in de zorgovereenkomst en de aangeleverde urenregistratie. Tegenover de gedeclareerde zorg heeft voldoende Wlz-zorg gestaan. Verzoeker mocht voor het permanente zorgaanbod volstaan met een totaalfactuur, zonder specificatie van het aantal geleverde uren. Hoewel minder relevant is hoeveel uren daadwerkelijk worden geleverd, heeft verzoeker van een deel van de geleverde zorg een urenregistratie bijgehouden. Ook als in de zorgovereenkomst geen aantal uren zou zijn ingevuld, dan had verzoeker redelijkerwijs aanspraak kunnen maken op hetzelfde maandtarief (minstens 80 uren per maand tegen het uurtarief van tenminste € 63,00). Verzoeker was niet wettelijk verplicht om van de dagbesteding en individuele zorg zorgrapportages bij te houden en de uren te verantwoorden. Zelfs als verzoeker de administratie niet voldoende op orde had, rechtvaardigt dat niet de conclusie dat sprake is van fraude. Van het antedateren van de zorgovereenkomst door verzoeker is geen sprake; de (zorg)curator van [betrokkene 2] kon het document niet eerder ondertekenen. Verweerster heeft de vermeende fraude met dan wel misbruik of oneigenlijke besteding van pgb-gelden door verzoeker niet aannemelijk gemaakt. Ook als gelden onrechtmatig zouden zijn besteed, dan betekent dat nog niet dat sprake is van fraude. Niets wijst op een opzettelijke benadeling of opzettelijke misleiding door verzoeker. De vermeende fraude ten aanzien van het dossier met kenmerk 2020-0131 staat niet vast en hierover heeft nog geen rechter geoordeeld. Het arrest van 15 augustus 2023 geldt op parallelle wijze voor de onderhavige situatie. Aan de vereisten voor een EVR-registratie is door verweerster niet voldaan. Ook heeft verweerster niet op een juiste wijze aan haar maatregelenbeleid getoetst; zij heeft een te hoog aantal punten toegekend. Het is aan verweerster om aannemelijk te maken dat zij op goede gronden tot registratie is overgegaan, maar dat heeft zij niet gedaan. Verweerster is te lichtvaardig en op onjuiste gronden tot de EVR-registratie overgegaan, met als gevolg dat zij jegens verzoeker onrechtmatig en onzorgvuldig handelt ex artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad) en schadeplichtig is. Verweerster had niet tot registratie mogen overgaan, omdat de grote belangen van verzoeker zwaarder wegen dan die van verweerster. Verzoeker wordt gehinderd in de uitoefening van zijn bedrijf (het verlenen van zorg), omdat de EVR-registratie eraan in de weg staat dat budgethouders bij hem zorg mogen inkopen, waardoor hij daaruit geen inkomen meer kan genereren. Ook kan hij zich als gevolg van de registratie niet meer vrij op de financiële markt bewegen; hij kan geen andere of nieuwe verzekeringen afsluiten en geen bankleningen aangaan, of tegen (veel) minder gunstige voorwaarden. De EVR-registratie is, ook voor wat betreft de duur van de registratie, disproportioneel. De gevolgen van de registratie staan niet in verhouding tot hetgeen verzoeker wordt verweten. Verweerster had, ook gelet op de gevoerde en lopende bestuursrechtelijke procedures, tot verwijdering van de persoonsgegevens moeten overgaan. Tenslotte dient ook rekening te worden gehouden met de onduidelijkheid die heerst(e) over vaste maandbedragen, de registratie van de uren door een zorgverlener die 24-uurszorg levert en het aantal uren dat daarbij in de zorgovereenkomst dient te worden opgenomen, aldus verzoeker.
3.3.
Verweerster heeft aan haar verweer, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. De zaak betreffende [zorgaanbieder] en de bezwaar- en beroepsprocedure staan los van de onderhavige zaak. Aan de bevindingen uit het onderzoek van verweerster ontleent zij een ernstig vermoeden van schuld van verzoeker aan het plegen van strafbare feiten (oplichting/verduistering/fraude). Verzoeker heeft slechts recht op uitbetaling van zorg die daadwerkelijk is geleverd. Volgens verweerster is van het aan [betrokkene 2] toegekende pgb ruim € 40.000,00 onrechtmatig besteed. Genoegzaam is naar voren gekomen dat er structureel minder zorguren zijn geleverd dan in de zorgovereenkomst is afgesproken; [betrokkene 2] heeft niet maandelijks in de periode januari tot en met november 2020 daadwerkelijk ruim 238 uren per maand zorg ontvangen, althans is dat niet realistisch/aannemelijk, omdat verzoeker ook 8 andere budgethouders begeleidde en omdat [betrokkene 4] per september 2020 ook zorg aan [betrokkene 2] is gaan leveren. Verzoeker heeft over die maanden zorg uitbetaald gekregen die niet is verleend. Het betreft ruim 926 uren. Verzoeker wist dan wel behoorde te weten dat het gedeclareerde en uitbetaalde maandloon de uitbetaling niet rechtvaardigde. Evident is dat zorg die zou zijn geleverd op een niet bestaande dag (31 september 2020) of gedurende de tijd dat [betrokkene 2] in detentie verbleef niet in aanmerking komt voor een vergoeding uit het pgb. Verzoeker heeft geen deugdelijke administratie gevoerd waaruit blijkt dat - en zo ja, welke - zorg feitelijk is geleverd. Verzoeker heeft niet voldaan aan de wettelijk verplichting om per budgethouder een administratie bij te houden waarmee inzichtelijk is welke prestaties zijn overeengekomen en welke zorg wanneer aan wie is geleverd en tegen welke tarieven. Verzoeker heeft ruim 934 uren niet verantwoord in de zorgrapportages. [betrokkene 2] had geen indicatie voor permanent toezicht, zodat bereikbaarheidsdiensten niet als geïndiceerde zorg worden aangemerkt. Verzoeker heeft de zorgovereenkomst, en vermoedelijk ook de zorgbeschrijving, geantedateerd. Een uurtarief is niet overeengekomen en als dat wel zo was dan had verzoeker ook (minstens) 80 uren moeten verantwoorden, wat hij niet kan. Er is daarom sprake van een rechtmatige registratie in het EVR. Verweerster heeft tegen verzoeker aangifte gedaan van oplichting/verduistering. Het handelen van verzoeker kan een bedreiging vormen voor de financiële belangen van (onder meer) verweerster en het zorgkantoor. Het belang van verweerster bij de registratie prevaleert boven het belang van verzoeker bij niet-registratie. Verweerster heeft de opgelegde maatregelen zorgvuldig afgewogen en bij die afweging ook de belangen van verzoeker meegewogen. Verweerster heeft het toepasselijke toetsingskader gevolgd en proportionele maatregelen genomen. Verweerster heeft bij het onrechtmatigheidsonderzoek hoor en wederhoor toegepast en verzoeker alle gelegenheid geboden om informatie in het onderzoek in te brengen, zodat van een onzorgvuldig onrechtmatigheidsonderzoek door verweerster geen sprake is. Van onjuiste bevindingen is geen sprake. Van de door verzoeker gestelde onduidelijkheid over hoeveel uren moesten worden ingevuld in de zorgovereenkomst, was geen sprake. Verweerster heeft verzocht om de verzoeken van verzoeker af te wijzen en hem te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Verzoeker heeft het verzoekschrift binnen de in artikel 35 lid 2 UAVG genoemde termijn van 6 weken en daarmee tijdig ingediend.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 17 lid 1 aanhef en onder d AVG iedere betrokkene recht heeft op verwijdering van zijn persoonsgegevens, indien deze persoonsgegevens onrechtmatig zijn verwerkt.
4.3.
Het PIFI bepaalt in welke gevallen (persoons)gegevens kunnen worden opgenomen in het EVR. Op grond van het PIFI mogen persoonsgegevens in een zgn. incidentenregister worden geregistreerd als sprake is van een incident in de zin van het PIFI, zijnde een gebeurtenis die als gevolg heeft, zou kunnen hebben of heeft gehad dat de belangen, integriteit of veiligheid van de cliënten of medewerkers van een financiële instelling, de financiële instelling of de financiële sector als geheel in het geding (kunnen) zijn, zoals (onder meer) opzettelijke misleiding. Voor opname in het incidentenregister is geen proportionaliteitstoets voorgeschreven. Het EVR is gekoppeld aan het incidentenregister en is toegankelijk voor alle deelnemende financiële instellingen. Voor rechtmatige opname van persoonsgegevens in het EVR moet, kort gezegd, worden voldaan aan de volgende, cumulatieve vereisten: (1) er moet sprake zijn van een gedraging van een (rechts)persoon die een bedreiging vormt voor een financiële instelling of de continuïteit en/of integriteit van de financiële sector; (2) deze gedraging staat voldoende vast; (3) het proportionaliteitsbeginsel moet in acht worden genomen. Dit laatste vereiste houdt in dat een afweging van belangen moet plaatsvinden.
4.4.
Voor verwerking in het EVR is een veroordeling door de strafrechter niet vereist. Het ziet op gegevens betreffende gegronde verdenkingen van strafbaar gedrag. Onder strafrechtelijke gegevens moeten worden verstaan feiten en omstandigheden die zodanig concreet zijn dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring - in de zin artikel 350 Sv - kunnen dragen. Dit brengt mee dat een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit, zoals dat kan blijken uit een aangifte, onvoldoende is. De vastgestelde gedragingen dienen een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld op te leveren, in die zin dat de te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate moeten vaststaan (vergelijk HR 25 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720).
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat de EVR-registratie van verzoeker door verweerster jegens hem onrechtmatig is, omdat voor die verwerking van persoonsgegevens in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bestaat. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.
Op grond van hetgeen verzoeker en verweerster hebben aangevoerd, kan niet worden aangenomen dat sprake is van fraude zoals door verweerster is gesteld. Uit wat tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen concludeert de rechtbank dat het er vooral op lijkt dat verzoeker verstrikt is geraakt in (primair) op budgethouders gerichte wet- en regelgeving. Verzoeker heeft uitvoerig onderbouwd dat [betrokkene 2] deel uitmaakt van een moeilijke zorgdoelgroep, die een niet of nauwelijks op voorhand te definiëren aanpak vergt. Zo was verzoeker 24/7 op afroep beschikbaar en fungeerde hij met grote regelmaat voor [betrokkene 2] als vertrouwenspersoon, waardoor deze op gepaste wijze kon deelnemen aan het maatschappelijk verkeer. Verzoeker heeft hiermee kennelijk een vorm van zorgverlening gevonden die effectief is gebleken voor [betrokkene 2] . Die vorm houdt in dat verzoeker permanent, ook op onregelmatige tijden en wisselende locaties, beschikbaar is voor [betrokkene 2] . De hulpverlening aan [betrokkene 2] omvat zowel een aantal specifieke zorgtaken (waarvoor het pgb bestemd is) als andersoortige hulp. Het pgb is in de situatie van [betrokkene 2] kennelijk voornamelijk gericht op het creëren van een voor hem stabiele situatie. De andersoortige hulp ziet onder meer op het creëren van een vertrouwensband met verzoeker als zorgverlener. Gebleken is dat het onderscheid tussen de specifieke zorgtaken en andersoortige hulp in de praktijk lastig is te maken. Sommige taken vallen niet strikt onder het pgb, maar zijn wel nodig om [betrokkene 2] ‘overeind’ te houden. Verweerster heeft dit niet of onvoldoende weersproken. De enkele omstandigheid dat niet alle zorgtaken onder het pgb declarabel zijn gebleken, maakt in de gegeven omstandigheden niet dat verzoeker als fraudeur kan worden bestempeld. Daarbij komt dat verzoeker heeft aangevoerd dat hij verschillende keren heeft geprobeerd om te overleggen over de meest passende wijze om de zorg te declareren, maar dat verweerster dan wel het zorgkantoor voor hem niet bereikbaar was. Uiteindelijk heeft hij de zorgovereenkomst en zijn urenberekening in overleg met de SVB opgesteld. Hij merkt op dat - als hij wist wat hij nu weet naar aanleiding van hetgeen in deze procedure in geschil is - hij de zorgovereenkomst en het zorgplan anders vorm zou hebben gegeven, terwijl hij dan (op basis van het uurtarief van € 63,00 en het aantal gerealiseerde zorguren) in elk geval op hetzelfde loon aanspraak zou hebben gehad. Verweerster heeft dit niet of onvoldoende weersproken en de rechtbank heeft, op basis van hetgeen verzoeker in zijn verzoekschrift en ter zitting heeft aangevoerd, geen aanleiding om te veronderstellen dat deze stelling van verzoeker onjuist is. Bij het voorgaande komt dat het onderhouden van rechtstreeks contact tussen enerzijds verzoeker en anderzijds het zorgkantoor of verweerster - over de zorgverlening van verzoeker aan [betrokkene 2] - in de praktijk niet of nauwelijks mogelijk bleek; verweerster dan wel het zorgkantoor bleek voor hem niet aanspreekbaar. Verzoeker werd naar eigen zeggen naar de SVB verwezen, terwijl die instantie - zoals ook verweerster in de procedure heeft aangevoerd - ‘slechts’ een uitvoeringsorganisatie is. Een en ander maakte het voor verzoeker lastig om de nodige zorg aan [betrokkene 2] te verlenen en deze ook conform de (volgens verweerster toepasselijke) wet- en regelgeving te verantwoorden. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat verweerster onvoldoende oog voor de specifieke problematiek van [betrokkene 2] en daarbij behorende zorg heeft gehad, alsmede voor wat dit van een zorgaanbieder vraagt. De omstandigheid dat verzoeker een summiere administratie heeft gevoerd, is onvoldoende om hem als fraudeur aan te merken. Voor op zichzelf terechte vraagtekens van verweerster bij die administratie - bijvoorbeeld bij een niet bestaande dag en zorgverlening tijdens detentie van [betrokkene 2] - heeft verzoeker een voldoende plausibele verklaring gegeven. Wat het door verweerster gestelde antedateren van documenten door verzoeker betreft, mag redelijkerwijs worden aangenomen dat, zoals verzoeker heeft aangevoerd, het (laten) ondertekenen van documenten tijd kan vergen, zeker bij iemand als [betrokkene 2] . Een vertraagde ondertekening betekent dan niet dat er in tussentijd geen zorg is verleend. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet voldoende vaststaat dat de (door verweerster verweten) gedragingen van verzoeker een bedreiging vormen voor een financiële instelling of de continuïteit en/of integriteit van de financiële sector.
4.7.
Verder is de rechtbank van oordeel dat, voor zover verweerster in de gegeven omstandigheden al voldoende grond voor de EVR-registratie van verzoeker zou hebben, het belang van verweerster daarbij niet opweegt tegen dat van verzoeker. Kort gezegd heeft verweerster niet aannemelijk gemaakt dat zij (dan wel bij het PIFI aangesloten derden) tegen verzoeker beschermd moet(en) worden, terwijl verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat de registratie voor hem (en de mogelijkheid inkomen te verwerven) daadwerkelijk verstrekkende gevolgen heeft.
4.8.
Gelet op het voorgaande is de conclusie dat het verzoek van verzoeker toewijsbaar is, met dien verstande dat aan verweerster voor het (doen) verwijderen van de EVR-registratie een termijn van een week zal worden gegeven. Verder ziet de rechtbank aanleiding om de verzochte dwangsom te matigen, op de wijze als in de beslissing bepaald.
4.9.
Verweerster zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Aan de zijde van verzoeker worden deze tot op heden begroot op:
griffierecht € 314,00
salaris advocaat
€ 1.196,00(2,0 punten x € 598,00)
totaal € 1.510,00.
4.10.
De nakosten worden ambtshalve toegewezen zoals vermeld onder de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
beveelt verweerster om binnen een week na betekening van deze beschikking de (persoons)gegevens van verzoeker ( h.o.d.n. [handelsnaam] ) uit het Extern Verwijzingsregister van Stichting CIS te (doen) verwijderen en verwijderd te houden, onder afgifte van een schriftelijke bevestiging daarvan aan verzoeker,
5.2.
veroordeelt verweerster om aan verzoeker een dwangsom te betalen van € 250,00 per dag als zij niet aan de in 5.1. uitgesproken hoofveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.3.
veroordeelt verweerster in de proceskosten van verzoeker, tot op heden begroot op
€ 1.510,00,
5.4.
veroordeelt verweerster in de na deze beschikking aan de zijde van verzoeker ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat verweerster niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan de beschikking heeft voldaan en er vervolgens betekening van de beschikking heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van deze beschikking,
5.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.M. Overkamp en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2024.