In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Benard, had een verzoek om planschade ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, dat op 6 november 2019 werd afgewezen. Eiser stelde dat de ontwikkeling van een vrijstaande woning naast zijn perceel niet voorzienbaar was op het moment van aankoop in 2007. Het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen de afwijzing niet-ontvankelijk en de rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen dit besluit op 5 november 2020 kennelijk ongegrond. Eiser kwam in verzet, en de rechtbank verklaarde het beroep op 13 december 2021 gegrond.
Naar aanleiding van de eerdere uitspraak heeft het college op 20 juli 2022 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, maar bleef bij de afwijzing van het verzoek om planschade. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen dit besluit behandeld op 14 maart 2024. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuist criterium heeft gehanteerd voor de beoordeling van de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de voorzienbaarheid rekening moet worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die op het moment van aankoop nog niet in een bestemmingsplan waren vastgelegd.
De rechtbank concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de schadeoorzaak voorzienbaar was op de aankoopdatum en dat de adviezen van de betrokken stichting niet voldoende waren om de afwijzing van het verzoek om planschade te onderbouwen. De rechtbank vernietigde het besluit van 20 juli 2022 en droeg het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle ruimtelijke effecten moeten worden beoordeeld. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.