ECLI:NL:RBGEL:2024:2564

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4425
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschade en voorzienbaarheid in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een geschil over planschade. Eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Benard, had een verzoek om planschade ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, dat op 6 november 2019 werd afgewezen. Eiser stelde dat de ontwikkeling van een vrijstaande woning naast zijn perceel niet voorzienbaar was op het moment van aankoop in 2007. Het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen de afwijzing niet-ontvankelijk en de rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen dit besluit op 5 november 2020 kennelijk ongegrond. Eiser kwam in verzet, en de rechtbank verklaarde het beroep op 13 december 2021 gegrond.

Naar aanleiding van de eerdere uitspraak heeft het college op 20 juli 2022 opnieuw op het bezwaar van eiser beslist, maar bleef bij de afwijzing van het verzoek om planschade. De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen dit besluit behandeld op 14 maart 2024. De rechtbank oordeelde dat het college een onjuist criterium heeft gehanteerd voor de beoordeling van de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de voorzienbaarheid rekening moet worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die op het moment van aankoop nog niet in een bestemmingsplan waren vastgelegd.

De rechtbank concludeerde dat het college niet had aangetoond dat de schadeoorzaak voorzienbaar was op de aankoopdatum en dat de adviezen van de betrokken stichting niet voldoende waren om de afwijzing van het verzoek om planschade te onderbouwen. De rechtbank vernietigde het besluit van 20 juli 2022 en droeg het college op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle ruimtelijke effecten moeten worden beoordeeld. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Benard),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Neder-Betuwe, college
(gemachtigde: mr. T.L. van Deursen).

Inleiding

1. Het college heeft op 6 november 2019 een verzoek om planschade van eiser afgewezen. Op 22 april 2020 heeft het college het bezwaar tegen de afwijzing eiser niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 5 november 2020 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen dit besluit kennelijk ongegrond verklaard. Eiser is daartegen in verzet gekomen en de rechtbank heeft het beroep op 13 december 2021 gegrond verklaard.
1.1.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is op 20 juli 2022 door het college opnieuw op het bezwaar van eiser beslist. Het college is in dat besluit bij de afwijzing van het verzoek om planschade gebleven. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 20 juli 2022.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 9 maart 2017 is het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” vastgesteld. Op 2 augustus 2018 is een omgevingsvergunning met binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan verleend ten behoeve van de bouw van een vrijstaande woning aan de [locatie 1] te [plaats] met een goothoogte van 3.50 meter en een nokhoogte van 7.35 meter. Daarnaast heeft de omgevingsvergunning het mogelijk gemaakt ter plaatse een bijgebouw met een bouwhoogte van 4.65 meter te realiseren.
2.1.
Eiser woont naast het perceel aan de [locatie 1] en heeft een verzoek om tegemoetkoming in planschade ingediend. In zijn toelichting op het verzoek om een tegemoetkoming in de planschade heeft eiser gesteld dat er twee planschade veroorzakende besluiten zijn genomen: de vaststelling van het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” en de omgevingsvergunning met binnenplanse afwijking van dat bestemmingsplan.
2.2.
Het college heeft het verzoek om planschade afgewezen, omdat een planologische verslechtering (de bouw van een vrijstaande woning) al voorzienbaar zou zijn geweest op het moment dat eiser eigenaar werd van zijn woning in 2007. Op dat moment konden er op grond van het toen geldende bestemmingsplan woonwagens worden geplaatst op het naastgelegen perceel.

De beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om planschade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het standpunt van eiser?
3.2.
Eiser betoogt dat de ontwikkeling op het moment van de aankoop van zijn woning in 2007 niet voorzienbaar was. Het college heeft daarnaast niet aangetoond dat twee woonwagens ter plaatse wel mogelijk waren. Dit blijkt volgens eiser ook niet uit het aanvullende rapport van de [stichting] (hierna: [stichting] ) van 17 februari 2020. Hierin wordt door [stichting] geen rekening gehouden met voet- en rijpaden en buitenruimte. Tijdens de zitting heeft eiser in dit verband gewezen op de ruimte die volgens het huidige woonwagenbeleid nodig zou zijn om woonwagens te plaatsen. De gemeente houdt in dat beleid volgens eiser voor een perceel van een woonwagen een breedte van 13 meter aan en een lengte van 31,5 meter. Bovendien verliest het college volgens eiser uit het oog dat het terrein is opgehoogd, waardoor eiser wel degelijk in nadeligere positie is komen te verkeren.
Wat is het standpunt van het college?
3.3.
Het college stelt zich op het standpunt dat een planologische verslechtering op het naastgelegen perceel ten tijde van de aankoop van zijn woning voorzienbaar was. Het college heeft hierbij gewezen op het door [stichting] opgestelde rapport van oktober 2019, dat naar aanleiding van het bezwaarschrift is aangevuld met de reactie van [stichting] van 17 februari 2020. Daarin wordt gewezen op het planologisch regime dat van kracht was toen eiser zijn woning in 2007 kocht. Op grond van het toen geldende bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]” was het volgens [stichting] op dat moment planologisch toegestaan om aan de oostzijde van de [locatie 2] te [plaats] vier standplaatsen aan te leggen voor woonwagens of andere verplaatsbare dan wel demontabele woningen met een goothoogte van 3 meter en een bouwhoogte van 5 meter met daarbij behorende bergingen en sanitaire voorzieningen. Daarnaast konden ter plaatse gebouwen ten behoeve van gemeenschappelijke voorzieningen dan wel bouwwerken voor de stalling van voertuigen of berging met een goothoogte van 3 meter en een bouwhoogte van 5 meter worden opgericht. Het college voert aan dat de beschikbare oppervlakte in het aanvullende rapport van [stichting] is ingeschat op circa 330 m². Uitgaande van een gemiddelde omvang van een woonwagen van tien bij vier meter, acht [stichting] de plaatsing van zeker twee woonwagens zonder meer mogelijk. Dit betekent volgens [stichting] dat bij een redelijke indeling van het perceel voldoende ruimte (circa 250 m²) beschikbaar blijft voor buitenruimte en voet-/rijpaden. Het college concludeert daarom in navolging van [stichting] dat het uitzicht nu door de hogere bouwhoogte weliswaar (gedeeltelijk) verdergaand is aangetast, maar voorheen meer wooneenheden en daarbij behorende voorzieningen konden worden opgericht. Daarom stelt het college zich op het standpunt dat eiser al met een planologische situatie rekening diende te houden met op zijn minst vergelijkbare nadelige effecten voor de waarde van het object als nu het geval is als gevolg van de bouw van een vrijstaande woning. Om die reden is het college dan ook niet toegekomen aan een planologische vergelijking, een taxatie van het object en het beoordelen van het normaal maatschappelijk risico voor zover het alleen de bouw van een vrijstaande woning betreft.
Wat oordeelt de rechtbank?
3.4.
De rechtbank stelt voorop dat het college het verzoek om planschade heeft afgewezen vanwege de voorzienbaarheid. Eiser bestrijdt dat hier geen sprake van is. Allereerst zal daarom de vraag moeten worden beantwoord of in dit geval sprake is van voorzienbaarheid, in de zin van artikel 6.3, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Hiervoor is het volgende van belang.
3.5.
Op grond van artikel 6.3 van de Wro moest het college bij zijn beslissing op de aanvraag van eiser de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak betrekken. Indien de planschade voorzienbaar is, blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling ten tijde van de aankoop van de onroerende zaak te hebben aanvaard. [1] Bij de voorzienbaarheid gaat het om de vraag of er op de aankoopdatum aanleiding was om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen. Daarbij moet rekening worden gehouden met concrete beleidsvoornemens die openbaar zijn gemaakt. [2] Het college heeft dat niet gedaan. Het college heeft een vergelijking gemaakt met het destijds geldende planologische regime, het bestemmingsplan “[naam bestemmingsplan]”. Dat is een vergelijking met de toen al bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden. Om voorzienbaarheid tegen te werpen is juist bepalend of er op de aankoopdatum veranderingen van de planologische situatie waren te voorzien. Bij de concrete beleidsvoornemens gaat het om toekomstige planologische mogelijkheden die op dat moment (nog) niet in een bestemmingsplan waren vastgelegd. Bovendien is de ontwikkeling waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt een andere ontwikkeling. Het college is dan ook uitgegaan van een onjuist criterium voor de beoordeling van de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. [3]
3.6.
Voor zover het college heeft willen betogen dat een planvergelijking is gemaakt, is de rechtbank van oordeel dat die uit het bestreden besluit onvoldoende is gebleken. Voor de beoordeling van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade had moeten worden onderzocht of de aanvrager, als gevolg van de wijziging van het planologische regime, in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hierbij is de rechtbank van oordeel dat eiser zich tijdens de zitting terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vrijstaande woning op grond van het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” nog niet gebouwd kon worden. Zoals ook in het verzoek om planschade van eiser is toegelicht, is in het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” de dubbelbestemming “Vrijwaringszone – dijk 1” toegekend. Ter plaatse van de gronden met de aanduiding “vrijwaringszone - dijk 1” mocht niet worden gebouwd. [4] De bouw van de vrijstaande woning is daarom pas met de binnenplanse afwijking zijn toegestaan.
3.7.
De adviezen van [stichting] , die ten grondslag liggen aan het besluit van het college, voorzien niet in de onder 3.6. genoemde vergelijking. Weliswaar is daarin gedeeltelijk uiteengezet wat de inhoud is van de planologische maatregelen, waarvan door eiser gesteld wordt dat deze planschade hebben veroorzaakt, en het daarvoor geldende bestemmingsplan, maar [stichting] is naar eigen zeggen niet toegekomen aan een planologische vergelijking. Ten aanzien van de beoordeling van het bestemmingsplan “ [locatie 1] ”, als maatregel waarvan door eiser ook gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, stelt de rechtbank vast dat het college ook daarbij niet heeft voorzien in een vergelijking tussen het planologische regime zoals dat gold onmiddellijk vóór en na die planologische maatregel. [stichting] heeft in haar adviezen immers gekeken naar het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” en de planologische situatie op de datum dat eiser zijn perceel heeft aangekocht ( [datum] 2007). Dit moment ligt ver voor de datum waarop het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” is vastgesteld. Ook om die reden zijn de adviezen van [stichting] gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en komt aan de beschrijving van de planologische situatie op [datum] 2007 geen betekenis toe. In het midden kan daarom blijven of het college kan worden gevolgd in het op de adviezen van [stichting] gebaseerde standpunt dat op de plek waar de vrijstaande woning is gerealiseerd in 2007 tenminste twee woonwagens konden worden geplaatst. Of aan de bouwmogelijkheden op het perceel onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “ [locatie 1] ” nog betekenis toekomt zal moeten worden beoordeeld bij de door het college uit te voeren planologische vergelijking. Daarbij dient ook te worden betrokken of de ophoging en de daaruit voortvloeiend schade is veroorzaakt door de vaststelling van het bestemmingsplan en/of de verlening van de vergunning om af te wijken van het plan en wat dit voor eiser betekent.
3.8.
Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met de artikelen 6.1 en 6.3 Wro. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de beslissing op bezwaar van 20 juli 2022 vernietigen. De rechtbank ziet geen reden zelf in de zaak te voorzien, omdat de zaken opnieuw aan een deskundige moeten worden voorgelegd voor een planvergelijking waarbij alle ruimtelijke effecten moeten worden beoordeeld. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de uitkomst van de nadere beoordeling zich niet laat voorspellen. Het college zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft hiervoor twaalf weken.
4.1.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.750,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 juli 2022;
- draagt het college op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Harten, rechter, in aanwezigheid van J.E. Heuven, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS Afdeling 13 juni 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW8135.
2.ABRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.
3.Vgl. Rechtbank Rotterdam, 11 januari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:605.
4.Artikel 5.1 onder b. planregels.