Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 januari 2023 in de zaak tussen
[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit [plaats] , eisers
[naam verweerder] (verweerder)
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
In de eerste plaats voeren zij aan dat het college te weinig rekening heeft gehouden met de ontwikkeling van de WOZ-waarde van hun woning. In het advies van de bezwaarschriftencommissie staat dat de WOZ-waarde geen rekening houdt met de maximale planologische invulling. In dit geval was de maximale planologische invulling vóór de peildatum echter gelijk aan de feitelijke situatie, namelijk geen bebouwing achter de woning. Daarom had de ontwikkeling van de WOZ-waarde volgens eisers wel een rol moeten spelen. Eisers stellen dat de WOZ-waarde van hun woning in de periode van 2012-2017 goed overeenkwam met de marktprijs. De WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2017 is echter in een bezwaarprocedure verlaagd van € 523.000 naar € 463.000, met als enige argument de bouw van de woonwijk ten zuiden van de kreek.
Daarnaast betogen eisers dat het college te weinig rekening heeft gehouden met de verkoopwaarde van de woningen [straatnaam] [huisnummer A] en [huisnummer B] , die dezelfde ligging hebben. Ook hiervoor is volgens hen van belang dat er geen verschil was tussen de maximale planologische invulling vóór de peildatum en de feitelijke situatie. Voor [adres 2] is kort na inwerkingtreding van het bestemmingsplan een bedrag betaald dat ruim onder de vraagprijs lag en 10% lager is dan de WOZ-waarde van vlak voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Dit duidt volgens eisers op een waardedaling door het nieuwe bestemmingsplan. Eisers zijn van mening dat Ten Have deze woning ten onrechte vanwege het verschil in oppervlakte buiten beschouwing heeft gelaten, terwijl wel woningen met een oppervlakte van ongeveer 100 m2 elders in het dorp in de vergelijking zijn betrokken. Ook voor de woning [adres 3] is de vraagprijs destijds verlaagd.
Verder wijzen eisers op de door hen ingebrachte contra-expertises van de Johan van Oldenbarnevelt Stichting (JVO) van 15 december 2018 en SAOZ van 2 januari 2020. Deze schatten de waardedaling aanzienlijk hoger in dan het advies van Ten Have. Volgens het advies van Ten Have is de waardedaling 5,7%. JVO acht een waardedaling van 10% realistisch. SAOZ komt vanwege de aard en ernst van de inbreuk tot een waardedaling van 7,5% (€ 40.000). Dit ligt in het midden van de kwalificatie “groot nadeel” en niet aan de onderkant daarvan, zoals in het advies van Ten Have. SAOZ baseert zich mede op transacties van andere woningen aan de [straatnaam] en de ontwikkeling van de WOZ-waarden, waaruit blijkt dat de waardeontwikkeling ongeveer 8% is achtergebleven. Bij dat laatste is volgens SAOZ van belang dat de oude planologische en feitelijke situatie sterk op elkaar lijken.
Volgens het college geeft een verschil met de WOZ-waarde niet zonder meer aanleiding om een taxatie in het kader van de bepaling van planschade onjuist te achten. De WOZ-waarde is meestal gebaseerd op de feitelijke situatie en niet op de maximale mogelijkheden van het planologisch regime. Het college erkent dat volgens de jurisprudentie de WOZ-waarde relevant kan zijn wanneer de feitelijke en de maximale planologische situatie gelijk zijn, maar dat is hier volgens het college niet het geval. Ten zuiden van de woning van eisers waren op grond van het bestemmingsplan “Kernen” geen gebouwen toegestaan, maar wel bouwwerken, geen gebouwen zijnde en overige werken. Voor het uitzicht is verder relevant dat het bestemmingsplan niet in de weg stond aan het planten van bomen direct ten zuiden van de kreek. Voor de planschadetaxatie is volgens het college de waardebepaling op de peildatum 26 mei 2014 maatgevend. Het college gaat ervan uit dat de WOZ-waarde op die peildatum valt binnen de marges die gebruikelijk zijn bij een taxatie van dezelfde onroerende zaak door meerdere taxateurs.
In het advies van Ten Have is geen vergelijking gemaakt met de waarde van de woning [adres 2] . De woning is volgens het college alleen al vanwege het woonoppervlak niet vergelijkbaar. Uit het feit dat deze woning en de woning [adres 3] voor een lagere prijs dan de vraagprijs zijn verkocht, kan volgens het college niet zonder meer worden afgeleid dat dit het gevolg is van het nieuwe bestemmingsplan.
Over de contra-expertise van JVO stelt het college dat geen sprake is van zware schade in de orde van grootte van 10% waardedaling. Ook zijn er in de jurisprudentie vrijwel geen voorbeelden van indirecte planschade waarvoor de schadeomvang is bepaald op 10% of meer van de waarde van de onroerende zaak. Het college merkt verder op dat geen plaatsopneming of bezichtiging is uitgevoerd en dat de contra-expertise geen waardebepaling bevat. Bovendien is volgens het college niet de juiste planologische vergelijking gemaakt. De contra-expertise van SAOZ steunt volgens het college evenmin op een plaatsopneming of bezichtiging. SAOZ acht de planologische vergelijking door Ten Have juist. Volgens het college is het daarom niet goed verklaarbaar waarom de waardedaling van 5,7% te laag ingeschat zou zijn en zou moeten worden bepaald op 7,5%.
Bij de bepaling van de vermogensschade moet gekeken worden naar de waarde van de onroerende zaak vlak voor en vlak na de peildatum, dat wil zeggen de datum waarop het schadeveroorzakende besluit in werking is getreden. Bij de bepaling van de waardevermindering is maatgevend welke prijs een redelijk denkend en handelend koper voor de onroerende zaak zou hebben geboden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime en op het tijdstip direct daarna, uitgaande van hetgeen maximaal op grond van het oude en nieuwe planologische regime kon worden gerealiseerd.
In dit geval waren de feitelijke situatie en de maximale planologische invulling vóór de peildatum niet volledig gelijk. Het bestemmingsplan “Kernen” maakte op deze plaats namelijk al enige bebouwing mogelijk. De bouwmogelijkheden op grond van dat plan waren echter zo beperkt, dat er maar weinig verschil was tussen de feitelijke situatie en de maximale planologische invulling. Dit kan een reden zijn om de WOZ-waarde in de waardebepaling te betrekken. Toch ziet de rechtbank in de ontwikkeling van de WOZ-waarde van de woning van eisers geen reden waarom het college niet van het advies van Ten Have had mogen uitgaan. De laatste WOZ-waarde vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Uitbreiding Nieuw-Beijerland” met peildatum 1 januari 2014 was € 509.000. De WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2015 was € 508.000 en met peildatum 1 januari 2016 € 515.000. Zoals eisers naar voren hebben gebracht, is de WOZ-waarde met peildatum 1 januari 2017 in bezwaar verlaagd van € 523.000 naar € 463.000. Wanneer van dit laatste bedrag wordt uitgegaan, is de daling van de WOZ-waarde ten opzichte van de waarde vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanzienlijk groter dan de waardedaling van € 30.000 die Ten Have in het advies heeft berekend. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers echter niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van de nieuwe woonwijk de enige of belangrijkste reden is geweest voor deze daling. Daarbij is van belang dat de WOZ-waarde destijds maar voor enkele woningen aan de zuidkant van de [straatnaam] is gedaald, terwijl alle woningen daar in vergelijkbare mate worden beïnvloed door de nieuwe woonwijk.
Het college heeft een vergelijking gemaakt met het destijds geldende planologische regime, de “Herziening Uitbreidingsplan in hoofdzaak (1948)”. Dat is een vergelijking met de toen al bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden voor de agrarische bestemming. Bepalend is echter juist of er op de aankoopdatum veranderingen van de planologische situatie waren te voorzien. Bij de concrete beleidsvoornemens gaat het om toekomstige planologische mogelijkheden die op dat moment (nog) niet in een bestemmingsplan waren vastgelegd. Door een vergelijking te maken tussen de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan “Uitbreiding Nieuw-Beijerland” en de in 1974 geldende “Herziening Uitbreidingsplan in hoofdzaak (1948)” is het college dan ook uitgegaan van een onjuist criterium voor de beoordeling van de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak. In het advies van Ten Have (p. 37) staat bovendien dat de adviseur niet is gebleken van concrete beleidsvoornemens tot wijziging van het bestemmingsplan ten tijde van de aankoopdatum.
Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 6.3, eerste lid, van de Wro. De beroepsgrond slaagt.
Eisers stellen in de eerste plaats dat het advies van Ten Have gedeeltelijk op onjuiste gegevens is gebaseerd. De maximale bouwhoogte is niet 10 m, maar 11 m en bovendien ligt het maaiveld ten zuiden van de kreek 1,5 m hoger dan bij de woning van eisers. Daarnaast is volgens eisers te weinig rekening gehouden met de impact van de appartementen die het bestemmingsplan mogelijk maakt. De appartementen tasten het open karakter en de structuur van de omgeving aan.
Eisers wijzen verder op de contra-expertise van SAOZ. Volgens SAOZ is het realiseren van een woongebied aansluitend aan de bestaande bebouwde kom in zijn algemeenheid aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling. De ontwikkeling past ook binnen het langjarig door de gemeente gevoerde beleid. De nieuwe ontwikkeling kan echter niet als passend worden aangemerkt vanwege de structuur van de omgeving en de aard en omvang van de ontwikkeling. Het nieuwe woongebied wijkt volgens SAOZ qua kavelgrootte en bouwaard dusdanig af dat het niet past in de ruimtelijke structuur; op dit punt is SAOZ het oneens met het advies van Ten Have. SAOZ concludeert dat sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling die gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag en dat een aftrek van 3% recht doet aan de omstandigheden van het geval. Eisers stellen dat ook volgens het advies van JVO de woningen niet in de structuur van de omgeving passen.
Volgens eisers heeft het college ten onrechte als belangrijk argument voor het percentage van 3,5% aangevoerd dat de ontwikkeling past binnen het langjarig gemeentelijk beleid. De gemeente is weliswaar in 2004 een weg ingeslagen die uitbreiding van de kern mogelijk zou moeten maken, maar vanwege andere feiten en omstandigheden was volgens eisers niet te verwachten dat de bebouwing er daadwerkelijk zou komen. Omdat de plannen van de gemeente gebaseerd waren op een migratiesaldo nul, was een uitbreiding van het woningaanbod met 10% niet te verwachten. Daarnaast verdwenen voorzieningen en winkels uit de kern. Bovendien was de provincie Zuid-Holland tegen verdere bebouwing, zeker ten zuiden van de kreek. Verder stellen eisers dat Ten Have de bebouwing ten onrechte beschouwt als een gedeeltelijke inbreiding, omdat er al woningen ten zuiden van de kreek staan. Volgens eisers zijn dat echter woningen aan een dijk op grote afstand van hun perceel. Voor zover uitbreiding was te verwachten, was niet te verwachten dat het om een dergelijke omvang, 10% van het dorp, zou gaan, gezien de gewenste dichtheid en aansluiting bij het huidige woonmilieu.
Volgens het advies van Ten Have is de bouw van 124 woningen in aansluiting op de dorpskern in beginsel aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling die in de lijn der verwachtingen ligt. Gelet op het aantal nieuwbouwwoningen in relatie tot de bestaande schaalgrootte van Nieuw-Beijerland concludeert Ten Have echter dat de ontwikkeling slechts deels in de lijn der verwachtingen ligt. Volgens het advies sluiten de 124 nieuwbouwwoningen met uitzondering van de maximaal 26 gestapelde woningen qua bouwaard en maatvoering aan bij de structuur van het gebied, maar geldt dat slechts deels wat de kavelgrootte betreft. De ontwikkeling past in meerjarig gevoerd beleid van de gemeente, zoals onder meer neergelegd in de Structuurvisie Korendijk 2020 uit 2004. In het advies van Ten Have is de uitbreiding van de woonbebouwing aan de zuidkant van de dorpskern primair aangemerkt als uitbreidingslocatie en slechts zeer gedeeltelijk als inbreidingslocatie. Volgens Ten Have past de ontwikkeling deels in de structuur van de omgeving, omdat meer oostelijk en westelijk al sprake was van woonbebouwing ten zuiden van de kreek.
De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, van de Wro tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang is onder meer of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het in een reeks van jaren gevoerde planologische beleid past.
- Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4% in beginsel aangewezen.
- Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan óf indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3% in beginsel aangewezen.
- Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2%, zoals bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro aangewezen.
Conclusie en gevolgen
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 12 november 2019;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 3 april 2019 gegrond, herroept het besluit van 3 april 2019 en bepaalt het bedrag van de tegemoetkoming in planschade op € 11.450, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 5 december 2017;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 174 aan eiseres moet vergoeden.
Informatie over hoger beroep
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Artikel 6.1
(…)