ECLI:NL:RBGEL:2024:22

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
3 januari 2024
Zaaknummer
21/4243, 21/4263, 22/2276, 23/5084
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over omgevingsvergunningen voor geitenhouderij en milieueffectrapportage

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over omgevingsvergunningen die zijn verleend aan een geitenhouderij in de gemeente Maasdriel. De eisers, twee omwonenden, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders, waarin omgevingsvergunningen zijn verleend voor het uitbreiden van de geitenhouderij. De rechtbank heeft de beroepen behandeld in samenhang met meerdere zaaknummers, waarbij de eisers zich hebben verzet tegen de toekenning van vergunningen die volgens hen in strijd zijn met de Omgevingsverordening Gelderland en het bestemmingsplan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder, die een geitenhouderij exploiteert, in het verleden al meerdere vergunningen heeft verkregen. De eisers hebben betoogd dat de uitbreiding van de geitenhouderij leidt tot een toename van het aantal geiten en daarmee in strijd is met de geldende regelgeving. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers beoordeeld, waaronder de milieueffecten van de uitbreiding en de gevolgen voor de omgeving, zoals geurhinder en stikstofdepositie.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunningen niet in strijd zijn met de Omgevingsverordening, omdat het vergunde aantal geiten niet toeneemt ten opzichte van de eerder verleende vergunningen. De rechtbank heeft echter wel geconstateerd dat er een motiveringsgebrek is in de m.e.r-beoordeling met betrekking tot de stikstofdepositie, wat heeft geleid tot de vernietiging van de bestreden besluiten. De rechtbank heeft bepaald dat het college de proceskosten van de eisers moet vergoeden en dat de vergunninghouder ook recht heeft op vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in milieugevoelige gebieden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 21/4243, 21/4263, 22/2276 en 23/5084

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser 1] , uit [woonplaats] , hierna: eiser 1

(gemachtigde: mr. V. Wösten),
[eiseres 2], uit [woonplaats] , hierna: eiseres 2
(samen eisers)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maasdriel, (het college)
(gemachtigde: mr. E. Dans).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij]uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. S. Keywani).

Inleiding

Bij besluit van 26 juli 2021 (het bestreden besluit I) heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend.
Eisers 1 en 2 hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Deze beroepen hebben zaaknummers 21/4243 en 21/4263. Zij hebben ook de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening in de uitspraak van 13 december 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:6683) afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal wijzigen van het bedrijf van vergunninghouder.
Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit II) heeft het college het bezwaar van eiser 1 tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Eiser 1 heeft beroep ingesteld tegen dit besluit. Dit beroep heeft zaaknummer 22/2276.
Het college heeft vervolgens met het wijzigingsbesluit van 20 juni 2023 (het bestreden besluit III) het bestreden besluit I gewijzigd met betrekking tot de geluidsvoorschriften. Het beroep van eisers 1 en 2 is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege ook gericht tegen dit wijzigingsbesluit en eisers hebben tegen dit wijzigingsbesluit aanvullende gronden ingediend.
Ook vergunninghouder heeft beroep ingesteld tegen het wijzigingsbesluit. Dit beroep heeft zaaknummer 23/5084.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser 1] en gemachtigde mr. V. Wösten, bijgestaan door J.R. Brouwer (geluiddeskundige). Namens [eiseres 2]
Namens het college ing. S. van Gennep, ing. J.G.M. Snoeijs en gemachtigde mr. E. Dans.
Namens vergunninghouder [derde-partij] , gemachtigde mr. S. Keywani en ing. L. Polinder.
Aan het einde van de zitting is het onderzoek gesloten in de zaak met nummer 23/5084. De rechtbank heeft het onderzoek in de zaken met de nummers 21/4243, 21/4263 en 22/2276 geschorst teneinde te kunnen bepalen in hoeverre een nadere reactie van vergunninghouder en het college op de aanvullende beroepsgronden met betrekking tot het geluidonderzoek nodig is. Nadat de rechtbank concludeerde dat het indienen van een nadere reactie niet zinvol is, is het onderzoek in deze drie zaken bij brief van 10 november 2023 alsnog gesloten.

Totstandkoming van het besluit

1. Vergunninghouder exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een geitenhouderij. Voor deze geitenhouderij is op 11 mei 2004 een revisievergunning verleend en op 6 februari 2007 een veranderingsvergunning. Op 22 december 2015 is daarnaast nog een omgevingsvergunning verleend voor het milieuneutraal wijzigen van de geitenhouderij en op 20 september 2016 is een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer ingediend. Op grond van de vigerende milieuvergunningen mag de vergunninghouder 2.500 melkgeiten ouder dan 1 jaar, 2.700 opfokgeiten van 61 dagen tot en met 1 jaar, 300 opfokgeiten/afmestlammeren van 0 t/m 60 dagen en 10 bokken op het perceel houden. In totaal zijn dit 5.510 geiten.
Op het perceel staan vier stallen (A, B, C en D) met een gezamenlijke oppervlakte van 5.065 m².
2. Op 25 mei 2018 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend die ziet op het aan de achterzijde uitbreiden van de vier bestaande stallen met ongeveer 62 meter. De oppervlakte aan stallen op het perceel zal daardoor 9.401 m² gaan bedragen. De aangevraagde dieraantallen en de stalsystemen zijn gelijk aan de vergunde situatie.
Deze aanvraag is op 11 juli 2018, 31 augustus 2018, 17 december 2018 en 18 december 2018 aangevuld.
3. Bij besluit van 20 december 2018 heeft het college aan vergunninghouder met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het milieuneutraal wijzigen van een inrichting.
4. Naar aanleiding van een bezwaarschrift heeft het college bij besluit van 17 december 2019 het besluit van 20 december 2018 herroepen omdat is gebleken dat de aanvraag vanwege het aspect “geluid” niet milieuneutraal is. Voor de verandering van de inrichting is daarom een veranderingsvergunning nodig en op deze veranderingsvergunning is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.
De aanvraag is vervolgens door vergunninghouder meerdere keren aangevuld.
5. Het college heeft de ontwerp-omgevingsvergunning vanaf 4 maart 2021 voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. Er zijn 29 zienswijzen ingediend.
6. In het bestreden besluit van 26 juli 2021 heeft het college aan vergunninghouder een omgevingsvergunning voor de activiteiten “bouwen”, “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” en “verandering van een inrichting” verleend. [1] De omgevingsvergunning ziet op de volgende dieraantallen en emissies:
Deze dieraantallen zijn ook opgenomen in voorschrift 2.5.1.
7. Voor de wijziging van het bedrijf is ook een natuurvergunning nodig. Deze is door vergunninghouder losgekoppeld. De natuurvergunning heeft daardoor een aparte procedure bij het college van gedeputeerde staten van Gelderland doorlopen. Van een aanhaakplicht bij de voorliggende omgevingsvergunning is dus geen sprake.
Tegen deze natuurvergunning van 18 januari 2022 is door eiser 1, [partij] en [partij 2] beroep ingesteld. Dit beroep heeft zaaknummer 22/482. Over deze natuurvergunning lopen ook twee handhavingszaken (22/5249 en 22/5252). Deze zaken zijn eveneens op 2 november 2023 op zitting behandeld. Hierin zal apart uitspraak worden gedaan.
De milieuneutrale wijziging
8. Op 28 april 2021 heeft vergunninghouder een nieuwe aanvraag ingediend. Deze aanvraag ziet op het toevoegen van een tweede bedrijfsomvang met een kleinere dierbezetting.
Bij besluit van 22 september 2021 heeft het college met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure aan vergunninghouder de omgevingsvergunning verleend. Onderdeel van dit besluit is dat voorschriften 2.5.1 en 2.5.7 worden ingetrokken en vervangen door het nieuwe voorschrift 2.1 en 2.3. Voorschrift 2.1 luidt als volgt:
“In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren op het aangegeven huisvestingssysteem aanwezig zijn:
OF:
Bij besluit van 22 maart 2022 (het bestreden besluit II) heeft het college het bezwaarschrift van eiser 1 ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

Leeswijzer
9. De rechtbank zal eerst ingaan op wat eisers hebben aangevoerd in zaaknummers 21/4243 en 21/4263 met betrekking tot de Omgevingsverordening Gelderland, de hoogspanningsverbinding en het gemeentelijke Plussenbeleid. Deze gronden zien op de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”. Daarna zal worden ingegaan op de gronden die betrekking hebben op de omgevingsvergunning voor het “veranderen van een inrichting” (hierna: milieuvergunning).
Omgevingsvergunning voor de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan”
Omgevingsverordening Gelderland
10. Eisers betogen dat er een toename van het aantal geiten plaatsvindt, waardoor het besluit in strijd is met artikel 2.34 van de omgevingsverordening Gelderland. Volgens eisers neemt ten opzichte van de veranderingsvergunning uit 2007 het aantal melkgeiten in de diercategorie ouder dan 1 jaar toe met 10 stuks en neemt ook de staloppervlakte toe.
10.1.
Artikel 2.34 (tijdelijk verbod op nieuwvestiging en uitbreiding geitenhouderij) van de omgevingsverordening luidt als volgt:
“1. Het is verboden om:
a. een geitenhouderij te vestigen;
b. een veehouderijbedrijf of een veehouderijtak met andere landbouwhuisdieren geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij;
c. het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij wordt gehouden te vergroten;
d. de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten te vergroten, tenzij het vergunde, dan wel gemelde aantal geiten aantoonbaar niet groeit;
e. een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten en een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen;
f. bouwwerken of gronden tijdelijk te gebruiken voor een geitenhouderij.
2. Het eerste lid, onderdelen c tot en met f, geldt niet voor op het eigen bedrijf geboren geitenlammeren tot een leeftijd van 60 dagen, mits het vergunde, dan wel gemelde aantal geiten van 61 dagen en ouder niet groeit ten opzichte van het aantal op 30 augustus 2017 legaal gehouden aantal geiten van 61 dagen en ouder, rekening houdend met het derde lid.
3. Dit verbod is niet van toepassing voor zover voor die activiteit op 30 augustus 2017:
a. een ontvankelijke melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit bij het bevoegd gezag is ingediend; of
b. een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4. Dit verbod geldt voor het betreffende plangebied zolang geen bestemmingsplan als bedoeld in artikel 8.1 voor dat plangebied in werking is getreden dat overeenstemt met het eerste lid.
5. In afwijking van artikel 8.1, derde lid, stelt de gemeenteraad een bestemmingsplan dat overeenstemt met het eerste lid uiterlijk voor 1 januari 2026 vast, tenzij door Gedeputeerde Staten uitstel is verleend om reden dat Provinciale Staten het tijdelijke verbod in heroverweging hebben genomen.”
10.2.
De vraag die voorligt is of artikel 2.34, eerste lid, onderdeel c, ziet op het feitelijke aantal geiten of het vergunde aantal geiten. Vast staat immers dat het vergunde aantal geiten niet toeneemt omdat zowel in de oude als de nieuwe milieuvergunning 5.510 geiten worden vergund. Als dus wordt uitgegaan van de vergunde aantallen, dan is er geen sprake van strijd met artikel 2.34, eerste lid, onder c. Het feitelijk aanwezige aantal geiten binnen het bedrijf zal wel gaan toenemen, omdat vergunninghouder in de oude situatie vanwege dierenwelzijnseisen niet volledig gebruik maakt van de milieuvergunning. In de bestaande situatie worden ongeveer 3.700 geiten gehouden, tegenover 5.510 geiten in de nieuwe situatie. Er zullen dus feitelijk wel minimaal 1.800 geiten extra worden gehouden.
De rechtbank is van oordeel dat het vergroten van het aantal geiten als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid, onder c, ziet op een vergroting ten opzichte van de vergunde situatie. In de toelichting bij de omgevingsverordening staat namelijk dat met het verbod is beoogd te komen tot een bevriezing van “de bestaande legale situatie per 30 augustus 2017”. De bestaande legale situatie is dat er 5.510 geiten mogen worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is dus in zoverre geen sprake van strijdigheid met artikel 2.34, eerste lid, onder c, van de omgevingsverordening Gelderland. Verder wordt in dit artikel geen onderscheid gemaakt naar de leeftijd van de geiten. Dat in de nieuw vergunde situatie 10 geiten ouder dan één jaar extra worden vergund dan ten opzichte van de in 2007 vergunde situatie leidt daarom niet tot strijd met dit artikel uit de omgevingsverordening.
De aanvraag is ook niet in strijd met artikel 2.34, eerste lid, onder d, omdat de staloppervlakte weliswaar toeneemt, maar het vergunde aantal geiten niet.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het bestemmingsplan
11. Het perceel is in het bestemmingsplan “Buitengebied herziening 2016” bestemd als “Agrarisch” met de aanduiding “bouwvlak” en “specifieke vorm van agrarisch – niet grondgebonden veehouderij”. Op grond van artikel 3.2.2, onder a, onder 2, zijn ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van agrarisch - niet grondgebonden veehouderij” uitsluitend bestaande veestallen toegestaan.
Een deel van het bouwvlak waar de uitbreiding van de stallen is voorzien heeft daarnaast de dubbelbestemming “Leiding – Hoogspanningsverbinding”. Op grond van artikel 22.2 geldt ter plaatse van deze dubbelbestemming een bouwverbod.
Het bouwen van de stallen is daarom in strijd met het bestemmingsplan.
12. Het college heeft in het bestreden besluit met betrekking tot het bouwverbod onder de hoogspanningsleiding met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 22.3 uit de planregels een binnenplanse afwijking verleend. Artikel 22.3 luidt als volgt:
“Bij een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het bepaalde in lid 22.2 ten behoeve van bebouwing als toegestaan ingevolge de overige bestemmingen van deze gronden, mits:
geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het doelmatig functioneren van de leiding;
vooraf schriftelijk advies wordt ingewonnen bij de beheerder van de betreffende hoogspanningsverbindingbeheerder.”
Volgens het college heeft de leidingbeheerder [bedrijf] op 26 september 2019 een advies afgegeven waarmee zij instemmen met de bouw van de uitbreiding binnen de dubbelbestemming.
Hoogspanningsverbinding
12.1.
Eisers betogen dat het bouwplan niet voorziet in een sprinklerinstallatie, zoals door [bedrijf] in de brief van 26 september 2019 als voorwaarde wordt gesteld.
12.2.
In de reactie van [bedrijf] staat het volgende:
“(…)
Op basis van de NEN norm die [bedrijf] hanteert kunnen wij instemmen met het vergunnen van een uitbreiding van stallen aan de [locatie] in [woonplaats] in de gemeente [woonplaats] .
De grondeigenaar dient voor het uitvoeren van deze werkzaamheden nog (privaatrechtelijke) toestemming aan te vragen bij [bedrijf] . Aan de deze toestemming worden voorwaarden verbonden. Deze voorwaarden kunnen ook zien op de wijze van uitvoering. Ter informatie zijn hieronder voorwaarden opgenomen die wij aan deze toestemmingsverlening zouden kunnen koppelen.
• de werkzaamheden zullen worden uitgevoerd conform de bij uw aanvraag gevoegde documenten. Voor elke verandering heeft u onze Toestemming nodig;
• de maximale werkhoogte onder onze hoogspanningsverbinding tussen mast nr. 50 en mast nr. 52 bedraagt 12,0 meter boven N.A.P. Deze werkhoogte geldt dus ook voor het realiseren van het plan waarbij materieel wordt gebruikt;
• het dak dient 60 minuten brandvertragend te zijn;
• de stallen dienen te zijn voorzien van een Sprenkler installatie;
• omdat het gebouw dicht tegen de mast aankomt en ook onder de geleiders is gepositioneerd dient er een EMC beïnvloedingstudie worden uitgevoerd de maatregelen uit deze studie dienen te worden toegepast;
• bovenkant fundament dient 50 cm boven maaiveld uit te komen;
• de werkzaamheden dienen zorgvuldig te worden uitgevoerd.
(…).”
12.3.
De rechtbank stelt vast dat de eis dat een sprinklerinstallatie moet worden aangelegd niet door [bedrijf] is gesteld. Wel is door [bedrijf] gewezen op het feit dat de grondeigenaar naast de bestuursrechtelijk vereiste toestemming voor het uitvoeren van deze werkzaamheden nog (privaatrechtelijke) toestemming dient aan te vragen bij [bedrijf] . Aan deze toestemming kunnen voorwaarden verbonden worden. Deze voorwaarden kunnen ook zien op de wijze van uitvoering. In de brief zijn voorbeelden opgenomen van voorwaarden die gesteld kunnen worden, waaronder de aanleg van een sprinklerinstallatie. Nu de sprinklerinstallatie niet als voorwaarde is gesteld in de toestemming van 26 september 2019 en ook niet is gebleken dat de sprinklerinstallatie daadwerkelijk als voorwaarde in een privaatrechtelijke toestemming is gesteld, slaagt het betoog niet.
De beroepsgrond slaagt niet.
Plussenbeleid
13. Het college heeft met betrekking tot het bouwverbod van nieuwe stallen ook een binnenplanse afwijking verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1o, van de Wabo in samenhang met artikel 3.3.7 onder b van de planregels.
Artikel 3.3.7 luidde ten tijde van het bestreden besluit als volgt:
“(…).
b. In afwijking van sub a. kan het bevoegd gezag bij omgevingsvergunning een verdere uitbreiding van een niet-grondgebonden veehouderij ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - niet grondgebonden veehouderij' binnen het bouwvlak toestaan mits wordt voldaan aan de randvoorwaarden en uitgangspunten die zijn gesteld in de 'Beleidsregel Plussenbeleid', die op 26 juni 2019 is vastgesteld door de gemeenteraad, of haar rechtsopvolger.
13.1.
Het college heeft in het bestreden besluit overwogen dat de ‘beleidsregel Plussenbeleid’ is verankerd in het Plussen Beleidskader Maasdriel zoals deze is vastgesteld op 26 juni 2019. In dit kader zijn 5 randvoorwaarden gesteld voor uitbreidingen:
l. uitbreidingen zijn alleen mogelijk indien het bedrijf maatregelen van ruimtelijke kwaliteit treft op het gebied van milieu, landschappelijke inpassing of fysieke maatregelen op het gebied van dierwelzijn,
2. een verslag van een kwalitatieve dialoog met zijn omgeving bij de aanvraag - d.w.z. het verzoek om een bestemmingsplanherziening/ - wijziging of omgevingsvergunning - is gevoegd,
3. de investering in de maatschappelijke plussen € 15,- tot € 20,- bedraagt per vierkante meter bruto stalvloeroppervlakte van de uitbreiding,
4. de investering zoveel mogelijk plaatsvindt op het erf. Indien dit niet mogelijk is, dan vindt de investering plaats in de omgeving van het erf of verder in de omgeving,
5. de gemeente maakt met de ondernemer afspraken inclusief boetebeding via een privaatrechtelijke overeenkomst, een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning. Op basis daarvan werkt het bevoegd gezag een wijzigingsplan uit/ een afwijkingsbesluit of herziening van het bestemmingsplan.
Met betrekking tot voorwaarde 1 heeft het college aangegeven dat uit de aanvraag en bijbehorende documenten blijkt dat de uitbreiding van de stallen volledig is toe te schrijven aan het realiseren van meer leefoppervlak voor de geiten. De stallen worden met in totaal 4.303 m² uitgebreid, zonder dat er meer geiten gehouden gaan worden. Het toenemende staloppervlak is volledig toe te schrijven aan het verbeteren van het dierenwelzijn. De stallen A, B en C worden voorzien van 5 nieuwe ventilatoren en stal D krijgt 4 nieuwe ventilatoren met dezelfde diameter als thans vergund. Het gevolg hiervan is dat de ventilatie-capaciteit sterk toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie. Omdat de volledige stallen ook geïsoleerde daken krijgen zal het klimaat in de stal verbeteren. Dit valt ook onder dierenwelzijn. Vanwege de aanpassing van de ventilatie treedt er ook een (minimale) milieuwinst op. De geurbelasting vanuit de dierenverblijven daalt iets.
Met betrekking tot voorwaarde 2 heeft het college aangegeven dat op 7 juli 2020 een omgevingsdialoog heeft plaatsgevonden. Alle omwonenden binnen een straal van 250 meter rond het bedrijf hebben een uitnodiging ontvangen. Ook is de uitnodiging verstuurd via de zogenaamde buurt-app via Whatsapp. Van deze omgevingsdialoog is een verslag gemaakt. Uit dit verslag blijkt dat de ondernemer alle vragen heeft beantwoord. Er zijn zowel positieve als kritische opmerkingen of vragen gesteld. Volgens het college is er sprake geweest van een kwalitatief voldoende omgevingsdialoog.
Ook aan voorwaarden 3, 4 en 5 wordt volgens het college voldaan.
13.2.
Eiseres 2 betoogt dat de dialoog met de omgeving gebrekkig was omdat slechts omwonenden binnen 250 meter van het bedrijf zijn uitgenodigd en omwonenden zijn misleid door vergunninghouder. Ook zijn volgens eisers en eiseres 2 de maatregelen op het gebied van dierenwelzijn onvoldoende omdat de oppervlakte voor de geiten weliswaar toeneemt ten opzichte van de vergunde situatie, maar niet ten opzichte van de feitelijke situatie omdat in de oude situatie in de praktijk veel minder dan 5.510 geiten ter plaatse werden gehouden.
13.3.
Zoals de rechtbank heeft overwogen onder 10.2 is er geen sprake van een uitbreiding van de vergunde dieraantallen. Ook als dat wel zo was geweest, dan maakt dit niet dat er sprake is van strijdigheid met het plussenbeleid omdat in het plussenbeleid niet staat dat het aantal dieren niet toe mag nemen.
Voor wat betreft het dierenwelzijn staat in het plussenbeleid niet dat de oppervlakte per dier toe moet nemen. Dierenwelzijn kan ook op andere manieren worden bevorderd, bijvoorbeeld door een beter stalklimaat. Niet is betwist dat door het isoleren van het dak en het verbeteren van de ventilatie het stalklimaat voor de dieren zal verbeteren.
Het plussenbeleid bevat daarnaast voor wat betreft de omgevingsdialoog slechts de voorwaarde dat een omgevingsdialoog is gevoerd. Deze heeft plaatsgevonden zodat is voldaan aan het plussenbeleid.
De beroepsgrond slaagt niet.
Tussenconclusie
14. De beroepsgronden met betrekking tot de activiteit “gebruik in strijd met het bestemmingsplan” slagen niet.

Omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu”

De oude milieuvergunning
15. Eisers stellen dat in de oude milieuvergunning weliswaar 5.510 geiten waren vergund, maar dat het gelet op welzijnseisen die gelden voor geiten feitelijk niet mogelijk was om meer dan 3.910 geiten in de bestaande stallen te huisvesten. Zij verwijzen voor de door hun gehanteerde minimale oppervlaktes voor geiten naar de publicatie “Handboek Geitenhouderij” en “Informatie Leefoppervlak” en naar de adviesmemo van De Roever. Ook hebben zij verwezen naar een controlerapport van de NVWA uit 2021 waarin de toezichthouder aangeeft dat in de stallen niet meer dan 3.750 geiten kunnen worden gehuisvest.
Volgens eisers betreft de onderliggende milieuvergunning een onmogelijke vergunning.
15.1.
De rechtbank stelt voorop dat in deze procedure niet de oude milieuvergunning voorligt, maar de nieuwe milieuvergunning. Als eisers het niet eens waren met de oude milieuvergunning, dan hadden zij hiertegen destijds beroep kunnen instellen of het college kunnen verzoeken om aanpassing van de voorschriften uit de vergunning op grond van artikel 2:31 van de Wabo, dan wel om (gedeeltelijke) intrekking op grond van artikel 2:33 van de Wabo.
De rechtbank merkt in dat verband nog op dat dierwelzijnseisen – anders dan milieuaspecten zoals geur, geluid, stikstofdepositie en volksgezondheid – geen belang vormen dat bij het verlenen van een milieuvergunning kan worden meegenomen en dus ook geen grond kan vormen voor wijziging of (gedeeltelijke) intrekking. Zie ter vergelijking overweging 7 en 8 uit de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 september 2020 (ECLI:NL:RBGEL:2020:4912).
De beroepsgrond slaagt niet.
Milieueffectrapport
16. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (besluit m.e.r) staat onder categorie D14 dat een m.e.r-beoordelingsplicht geldt in gevallen waarin een activiteit betrekking heeft op meer dan 2.000 geiten. Omdat deze drempelwaarde van 2.000 geiten wordt overschreden is er sprake van een m.e.r-beoordelingsplicht.
In het m.e.r-beoordelingsbesluit van 19 februari 2021 heeft het college beoordeeld of de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Daarbij zijn de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten betrokken. Het college heeft geoordeeld dat een milieueffectrapport niet nodig is.
Voor wat betreft het aspect “geur” staat in het m.e.r-beoordelingsbesluit dat er geen wijzigingen zijn ten opzichte van de vergunde situatie. Het aantal dieren en de locatie van de emissiepunten blijven onveranderd ten opzichte van de reeds vergunde situatie. Vanwege de veranderde ventilatie vermindert de geurbelasting wel, zij het minimaal. Dit heeft wel tot gevolg dat minder geurgevoelige objecten overbelast worden.
Voor wat betreft het aspect “ammoniak/stikstof” staat in het m.e.r-beoordelingsbesluit het volgende:
“Het dichtstbijzijnde Natura-2000 gebied is Rijntakken. De ammoniakdepositie vanwege veehouderijen draagt bij aan de depositie van stikstofverbindingen in deze gebieden.
Op 7 december 2015 is een vergunning verleend op grond van de Natuurbeschermingswet (thans Wnb). Het aantal dieren en het stalsysteem wijken niet af ten opzichte van deze vergunning. Vanwege de verandering van de ventilatie neemt de depositie op de daarvoor gevoelige gebieden in Nature2000 gebieden licht toe met maximaal 0,2 mol/ha. Vanwege deze toename is een vergunning inzake de Wet natuurbescherming aangevraagd. De toename van depositie wil de ondernemer middels extern salderen compenseren. Deze compensatie wordt gerealiseerd door op een van zijn andere bedrijven minder dieren te gaan houden. Aangezien op dit moment de regels voor het extern salderen niet bekend zijn gemaakt door het Rijk, kan nog niet aangegeven worden hoeveel ammoniak gecompenseerd moet worden. Gedeputeerde Staten van Gelderland kan dus geen besluit nemen op de aanvraag. Uitvoering van het project zonder de Wet natuurbeschermingsvergunning is niet mogelijk. Voornoemde overwegingen stellen vast dat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn. Het vormt daarmee geen grond waarop een MER noodzakelijk zou zijn.”
16.1.
Eisers betogen dat de gevolgen van de inrichting op de omgeving groot zijn door de combinatie van de bedrijfsomvang en de korte afstand tot de bebouwde kom en nabijgelegen natuurwaarden, wat resulteert in een groot aantal omwonenden dat geurhinder ondervindt en uitzonderlijk hoge stikstofdeposities op natura 2000-gebieden. Zij geven voor wat betreft het aspect “geur” aan dat bij een groot aantal woningen aan de [locatie] en de [locatie] sprake is van een geurbelasting boven de norm van 2 odeur units uit artikel 3 van de Wgv voor een woning in de bebouwde kom. Ook bij de woning aan de [locatie], welke ligt in het buitengebied, is met een geurbelasting van 16 odeur units sprake van een overschrijding van de norm van 8 odeur units. De geurwaarden kunnen volgens eisers ook alleen worden gehaald als de gestelde mitigerende maatregelen effectief zijn. Volgens eisers had het college ook moeten beoordelen welke maximale geurbelasting optreedt als geurbeperkende maatregelen niet effectief zijn en/of een calamiteit optreedt.
Eisers geven voor wat betreft het aspect “stikstof” aan dat het college niet eerst een beoordeling heeft gemaakt van de optredende stikstofdeposities zonder de getroffen maatregelen, namelijk de externe saldering, het mechanisch ventileren en het verplaatsen van het emissiepunt. Volgens eisers had het college het opnamevermogen van het milieu moeten betrekken en moeten beoordelen in welke mate de betrokken natuurwaarden reeds zijn aangetast door stikstof, en in welke mate de betrokken natuurwaarden het blijven voortduren van de overschrijding van de kritische depositiewaarden verdragen. Zij verwijzen op dit punt naar de uitspraak van de rechtbank Limburg van 20 mei 2021 (ECLI:NL:RBLIM:2021:4198).
Eisers geven verder aan dat de AERIUS Calculator laat zien dat op korte afstand van de inrichting het natuurtype Kamgrasweide met een kritische depositie-waarde van 1.429 mol N/ha/jr wordt overbelast vanwege een achtergronddepositie van 1.630 mol N/ha/jr, waarbij de betrokken inrichting een bijdrage levert van 18 mol N/ha/jr. Het college gaat voorbij aan de omvang van de totale bijdrage van het betrokken bedrijf en onderzoekt niet wat de staat van instandhouding is van de betrokken natuurwaarden, aldus eisers.
Juridisch kader
16.2.
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en gelet op de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. dient er een m.e.r. te worden gemaakt als sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op relevante criteria waaronder de activiteiten worden ondernomen. Hiervoor dient op grond van artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. In bijlage III bij die richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.
16.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 november 2020 [2] kan de vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de milieuregels kan wel worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt daarnaast dat de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt dienen te worden genomen bij de vraag of er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Als de wijziging er ten opzichte van de reeds vergunde situatie toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen, althans niet toenemen, bestaat geen ruimte voor het oordeel dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. [3]
Beoordeling door de rechtbank
Geur
16.4.
De rechtbank stelt vast dat in de vergunde situatie de geursituatie slecht is. De geurnorm van 8 odeur units die op grond van artikel 3 van de Wgv geldt voor woningen in het buitengebied wordt voor de woningen aan de [locatie] (10 odeur units), 31 (12,5 odeur units) en 35 (16,9 odeur units) overschreden. Ook voor 71 woningen in de bebouwde kommen van Hurwenen en Rossum is er sprake van een overschrijding van de geurnorm van 2 odeur units. De wijziging van de ventilatie zal echter leiden tot een (minieme) daling van de geurbelasting waardoor de geurbelasting op de [locatie] , 31 en 31 respectievelijk 10, 12,4 en 16,6 odeur units zal gaan bedragen. In de nieuwe situatie zal het aantal woningen binnen de bebouwde kom waar sprake is van een overschrijding van de geurnorm dalen van 71 naar 65 woningen.
Als de wijziging er ten opzichte van de reeds vergunde situatie toe leidt dat de milieugevolgen vanwege de inrichting afnemen, althans niet toenemen, bestaat op grond van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling geen ruimte voor het oordeel dat de wijziging belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Eisers hebben niet nader onderbouwd waarom het ventilatiesysteem niet zou werken zoals beoogd, en er dus geen sprake zou zijn van een afname van de geurbelasting. In de beoordeling hoeft het college daarnaast mogelijke calamiteiten niet te betrekken.
Voor wat betreft het aspect “geur” heeft het college dus terecht overwogen dat de wijziging geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en er dus in zoverre geen aanleiding bestaat om een MER te verlangen.
Natuur
16.5.
De rechtbank overweegt dat in de m.e.r-beoordeling niet kan worden volstaan met een verwijzing naar een mogelijke uitkomst van de besluitvorming op een aanvraag om een de Wnb-vergunning. Daargelaten dat niet het college, maar gedeputeerde staten bevoegd is te beslissen over verlening van deze apart aangevraagde natuurvergunning, dient ook in de m.e.r-beoordeling de aantasting van de natuurwaarden te worden beoordeeld.
Het m.e.r-beoordelingsbesluit is verder gebaseerd op de veronderstelling dat de toename van ammoniakemissie als gevolg van de aangevraagde wijziging extern zou kunnen worden gesaldeerd door middel van verleasing. De rechtbank heeft in de uitspraak van vandaag in zaaknummer 22/482 deze natuurvergunning vernietigd. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de overeengekomen verleasing slechts geldt voor twee jaar, en dus niet voor de volledige duur van de veranderingsvergunning.
Nu het college met de toename van de stikstofdepositie geen rekening heeft gehouden in de m.e.r-beoordeling is de rechtbank van oordeel dat op dit punt sprake is van een motiveringsgebrek.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

17. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en zal de rechtbank het bestreden besluit I vernietigen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van finale geschilbeslechting de andere beroepsgronden te behandelen. Uit de stukken blijkt namelijk dat de aangevraagde situatie een overgangsfase betreft totdat op de stallen luchtwassers zullen worden gerealiseerd. Voor deze luchtwassers is inmiddels ook al een aanvraag ingediend die in behandeling is bij het college. In dat geval zal er geen sprake meer zijn van externe saldering maar van interne saldering (wat op dit moment vergunningvrij is) waardoor ook de m.e.r-beoordeling met betrekking tot het aspect “natuur” wezenlijk anders zal zijn. Ook de situatie met betrekking tot de aspecten “geluid”, “geur” en “gezondheid” zal wezenlijk anders zijn als luchtwassers worden vergund.
Voor de beantwoording van de vraag of een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging op grond van de artikelen 2.14, vijfde lid, en 3.10, derde lid, van de Wabo kan worden verleend is de mate van hinder die op grond van de eerder verleende en nog geldende vergunning is toegestaan, bepalend. Nu de onderliggende omgevingsvergunning waarmee de milieugevolgen zijn vergeleken is vernietigd, dient ook het bestreden besluit II (de omgevingsvergunning milieuneutrale wijziging) te worden vernietigd.
Het beroep van eiser 1 is ook in zoverre gegrond.
Tot slot is ook het beroep van vergunninghouder tegen het wijzigingsbesluit gegrond nu het onderliggende besluit wordt vernietigd.
Proceskosten en griffierecht
18. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht vergoeden en krijgen partijen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
In zaaknummer 21/4243 krijgt eiser 1 een vergoeding voor proceskosten voor de rechtsbijstand door een gemachtigde voor het indienen van een beroepschrift en deelname aan de zitting (in totaal € 1.750,-) en voor reis- en verletkosten van respectievelijk € 26,80 en € 180,-. Voor wat betreft de deskundigenkosten van De Roever overweegt de rechtbank dat in omgevingsrechtelijke zaken het uitgangspunt is dat deskundigenkosten alleen worden vergoed als de beroepsgrond slaagt. De rechtbank is echter niet toegekomen aan inhoudelijke behandeling van de beroepsgrond met betrekking tot geluid. Desondanks ziet de rechtbank wel aanleiding om deze deskundigenkosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. Het deskundigenrapport van De Roever vormde immers de aanleiding voor het wijzigingsbesluit van 20 juni 2023. Ook de nadere notitie van de Roever tegen het wijzigingsbesluit komt voor vergoeding in aanmerking. Dit betekent dat het college ook de deskundigenkosten van € 2.742,92 en € 1.379,40 moet vergoeden.
In zaaknummer 21/4263 krijgt eiseres 2 een vergoeding voor verletkosten van [eiseres 2] in totaal € 367,50.
In zaaknummer 22/2276 krijgt eiser 1 een vergoeding voor proceskosten voor de rechtsbijstand door een gemachtigde. De door eiser 1 aangegeven verletkosten zijn al in zaaknummer 21/4243 meegenomen.
In zaaknummer 23/5084 krijgt vergunninghouder een vergoeding voor proceskosten voor de rechtsbijstand door een gemachtigde.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit I, II en III gegrond;
  • verklaart het beroep van eiseres 2 tegen het bestreden besluit I en III gegrond;
  • verklaart het beroep van vergunninghouder tegen het bestreden besluit III gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten I, II en III;
  • bepaalt dat het college in zaaknummer 21/4243 het griffierecht van € 181,- aan eiser 1 moet vergoeden;
  • bepaalt dat het college in zaaknummer 21/4263 het griffierecht van € 360,- aan eiseres 2 moet vergoeden;
  • bepaalt dat het college in zaaknummer 22/2276 het griffierecht van € 181,- aan eiser 1 moet vergoeden;
  • bepaalt dat het college in zaaknummer 23/5084 het griffierecht van € 365,- aan vergunninghouder moet vergoeden;
  • veroordeelt het college in zaaknummer 21/4243 tot betaling van € 6.079,12 aan proceskosten aan eiser 1;
  • veroordeelt het college in zaaknummer 21/4263 tot betaling van € 367,50 aan proceskosten aan eiseres 2;
  • veroordeelt het college in zaaknummer 22/2276 tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser 1;
  • veroordeelt het college in zaaknummer 23/5084 tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan vergunninghouder.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, voorzitter, en mr. D. Bruinse-Pot en mr. S.H. Koopmans, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, c en e, van de Wabo.
3.Zie onder meer de uitspraak van 30 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3072).