Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd en, zo ja, of de naheffingsaanslag niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
9. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
- Is de handelsinkoopwaarde op juiste wijze bepaald op grond van een marktonderzoek naar referentieauto’s?
- Heeft de inspecteur een afdoende waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking genomen?
10. Ter zitting heeft belanghebbende haar standpunt dat de hertaxateur van DRZ onvoldoende deskundig en onafhankelijk is om de naheffing op zijn hertaxatierapport te kunnen baseren ingetrokken.
11. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van deze procedure.
12. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
13. Belanghebbende stelt dat de hertaxateur van DRZ de handelsinkoopwaarde van de auto te hoog heeft bepaald, omdat zijn marktonderzoek op onjuiste wijze is verricht. De referentieauto’s zijn niet vergelijkbaar met de auto, omdat zij twee jaar jonger zijn dan de auto en een CO2-uitstoot hebben van 394 gr/km terwijl de auto een CO2-uitstoot heeft van 370 gr/km. Verder heeft de hertaxateur van DRZ ten onrechte alleen rekening gehouden met een onderhandelingsmarge en niet ook met een winstopslagmarge.
14. De inspecteur stelt dat de hertaxatie van DRZ het dichtst bij de daadwerkelijke handelsinkoopwaarde van de auto komt. Naar het schijnt heeft de taxateur van belanghebbende drie keer dezelfde referentieauto tot uitgangspunt genomen. Bovendien zijn er van die referentieauto geen gegevens verstrekt, zodat de bruikbaarheid daarvan niet controleerbaar is. Daarnaast heeft belanghebbende niet onderbouwd dat de onderhavige auto is gebouwd in 2016. De enkele omstandigheid dat de auto en de referentieauto’s die DRZ heeft gebruikt een afwijkende CO2-uitstoot hebben, doet niets af aan de bruikbaarheid van die referentieauto’s. Daarnaast is de onderhandelingsmarge van 6% een reële marge, gelet op het feit dat in de Duitse vraagprijzen geen BPM is opgenomen en ook de btw lager is dan in Nederland. Tot slot stelt de inspecteur dat de taxateur van belanghebbende de handelsinkoopwaarde in nieuwstaat ten onrechte heeft vastgesteld op € 250.000 inclusief rest-BPM. Kennelijk is rekening gehouden met een bedrag aan rest-BPM van € 250.000 -/- € 195.993 = € 54.007, maar onduidelijk is waar dit bedrag vandaan komt.
15. Artikel 3.2. van de Uitvoeringsregeling BPM 1992 stelt aan een taxatierapport de eis dat daarin de handelsinkoopwaarde van 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen wordt vermeld. De handelsinkoopwaarde van het referentiemotorrijtuig is de door wederverkopers betaalde inkoopprijs voor een gebruikt motorrijtuig bij koop van een niet-wederverkoper (particulier of ondernemer). Daarnaast volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat hierbij een vergelijking moet worden gemaakt met auto’s die door handelaren op de Nederlandse markt zijn ingekocht.
16. De rechtbank stelt vast dat geen van de taxateurs van partijen dergelijke referentieauto’s heeft kunnen vinden. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de inspecteur in het geheel geen gegevens verstrekt over de referentieauto(‘s) die haar taxateur heeft gebruikt. Daarom kan niet worden vastgesteld hoeveel verschillende referentieauto’s zijn gebruikt en of deze gelet op de overeenkomsten en verschillen met de onderhavige auto bruikbaar zijn. Vanwege dit gebrek aan onderbouwing, dat voor rekening van belanghebbende zelf moet komen nu het haar taxatierapport betreft, moet(en) de door belanghebbendes taxateur gebruikte referentieauto(‘s) buiten beschouwing blijven. De hertaxateur van DRZ is uitgeweken naar vraagprijzen op de buitenlandse markt, namelijk de Duitse markt. Deze zijn echter niet zonder meer representatief voor auto’s die door handelaren op de Nederlandse markt zijn ingekocht.De rechtbank overweegt dat het enkele feit dat op de Nederlandse markt geen referentieauto’s beschikbaar zijn niet meebrengt dat reeds daarom kan en mag worden uitgeweken naar de buitenlandse markt, omdat dat niet afdoet aan de toets die de Hoge Raad heeft aangelegd, namelijk dat een vergelijking moet worden gemaakt met referentieauto’s die door handelaren op de Nederlandse markt zijn ingekocht. Bovendien doet de omstandigheid dat de hertaxateur van DRZ heeft gekeken naar vraagprijzen minus een onderhandelingsmarge van 6% af aan de bewijskracht die uitgaat van het DRZ-rapport. Ook in zoverre voldoet het DRZ-rapport immers niet aan de gestelde eisen.
17. Uit het voorgaande volgt de conclusie dat geen van beide partijen erin is geslaagd om de door hem of haar bepleite handelsinkoopwaarde (vóór waardevermindering) aannemelijk te maken. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien. Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en aangedragen, bepaalt de rechtbank de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat in goede justitie op € 300.000.
Waardevermindering als gevolg van schade
18. Belanghebbende stelt dat uit de schadecalculatie in haar taxatierapport overduidelijk blijkt dat sprake is van een waardevermindering vanwege schade aan de auto. De inspecteur heeft deze schade echter ten onrechte deels over het hoofd gezien. Binnen de branche is beleid ontwikkeld op grond waarvan onderscheid kan worden gemaakt tussen gebruikssporen en ‘echte’ schade. Dit beleid vindt zijn grondslag in diverse innameprotocollen die leasemaatschappijen en verhuurbedrijven hanteren bij de inname van auto’s. Meerdere van de schadeposten in het taxatierapport zouden op grond van dat beleid hebben geleid tot een waardevermindering en de inspecteur had dat beleid moeten volgen, aldus belanghebbende.
19. De inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende weersproken. Hij heeft onder meer aangevoerd dat geen beleid is ontwikkeld voor het onderscheid tussen schade en normale gebruikssporen waarbij de innameprotocollen waarnaar belanghebbende verwijst als basis dienen.
20. De bewijslast rust op belanghebbende om de door haar bepleite waardevermindering aannemelijk te maken voor zover de inspecteur deze gemotiveerd heeft betwist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aan deze bewijslast voldaan. Het taxatierapport bevat foto’s zonder onderschrift welke schade op de foto’s te zien zou zijn. Voor zover krijtstrepen als locatieaanduiding van schade fungeren, overweegt de rechtbank dat op die plekken geen schade is te bekennen die de hertaxateur van DRZ ook niet in aanmerking heeft genomen. Zo is op de foto’s van de LED-koplampen geen schade te zien en op die van de bumperbekleding ook niet.
21. Daarnaast heeft belanghebbende haar standpunt met betrekking tot beleid waaraan de inspecteur zich zou moeten houden niet onderbouwd. Zodoende heeft belanghebbende tegenover de inspecteurs betwisting niet aannemelijk gemaakt dat dat beleid bestaat, laat staan dat dat beleid ook voor de inspecteur geldt.
22. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de hertaxateur van DRZ de schade aan de auto terecht heeft gecalculeerd op € 4.683. Vervolgens staat tussen partijen vast dat dit schadebedrag voor 100% op de handelsinkoopwaarde in mindering moet worden gebracht.
Herberekening naheffingsaanslag en belastingrentebeschikking
23. Het voorgaande betekent cijfermatig dat de verschuldigde BPM moet worden vastgesteld op € 53.885, zijnde de handelsinkoopwaarde na waardevermindering (€ 300.000 -/- € 4.683) gedeeld door de historische nieuwprijs (€ 565.407) vermenigvuldigd met de bruto-BPM (€ 103.167). Omdat op aangifte al € 31.290 aan BPM is voldaan, moet de naheffingsaanslag worden verminderd tot € 22.595.
24. De belastingrentebeschikking moet dienovereenkomstig worden verminderd. Belanghebbende heeft tegen de belastingrentebeschikking geen afzonderlijke gronden aangevoerd en de rechtbank ziet geen aanleiding om deze verder te verminderen of te vernietigen.
25. De rechtbank gaat bij de beoordeling van belanghebbendes verzoek om een schadevergoeding wegens de lange duur van deze procedure uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016.
26. De inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 28 september 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) drie maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen aanleiding om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) drie maanden overschreden. Naar boven afgerond is dat een keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 500 (een keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van verweerder dateert van 17 februari 2022. Daarmee heeft de bezwaarfase niet meer dan zes maanden geduurd. De gehele overschrijding van de redelijke termijn is dus ontstaan in de beroepsfase. De rechtbank zal de Staat veroordelen om de schadevergoeding aan belanghebbende te betalen.