ECLI:NL:RBGEL:2024:1126

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
C/05/424898 / HA RK 23-168
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure met betrekking tot uitkeringen aan voormalig werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 20 november 2023 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. De verzoekers, bestaande uit meerdere voormalige werknemers van THR B.V., stelden dat zij een uitkering van Stichting [verweerder] wilden bewerkstelligen. Het verzoekschrift, ingediend op 4 september 2023, bevatte vragen die de verzoekers aan getuigen wilden stellen om inzicht te krijgen in de besluitvorming van de stichting en haar financiële administratie. De rechtbank oordeelde echter dat de verzoekers niet voldoende hadden toegelicht op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zou hebben en hoe de antwoorden op de vragen konden bijdragen aan hun vordering. De rechtbank concludeerde dat het verzoek niet concreet en ter zake dienend was, en dat er sprake was van misbruik van bevoegdheid, aangezien de verzoekers het getuigenverhoor niet gebruikten om opheldering te verkrijgen over feiten die relevant waren voor hun vordering, maar om het bestuur van de stichting verantwoording te laten afleggen over het gevoerde beleid. De rechtbank benadrukte dat het middel van het voorlopig getuigenverhoor niet bedoeld is voor het verkrijgen van informatie over het beleid van de stichting, maar om belanghebbenden in staat te stellen hun positie beter te beoordelen in een mogelijk te voeren bodemprocedure.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rekestnummer: C/05/424898 / HA RK 23-168 1319 / 1496
Beschikking van 20 november 2023
in de zaak van
1. de stichting
[verzoeker 1],
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna: [verzoeker 1] ,
2.
[verzoeker 2],
wonende te [plaats 2] , gemeente [plaats 1] ,
hierna: [verzoeker 2] ,
3.
[verzoeker 3],
wonende te [plaats 3] ,
hierna: [verzoeker 3] ,
4.
[verzoeker 4],
wonende te [plaats 4] , gemeente [plaats 5] ,
hierna: [verzoeker 4] ,
5.
[verzoeker 5],
wonende te [plaats 6] , gemeente [plaats 4] ,
hierna: [verzoeker 5] ,
6.
[verzoeker 6],
wonende te [plaats 1] ,
hierna: [verzoeker 6] ,
7.
[verzoeker 7],
wonende te [plaats 2] , gemeente [plaats 1] ,
hierna: [verzoeker 7] ,
verzoekers, hierna gezamenlijk: [verzoekers]
advocaat mr. M.S. van Knippenberg te Enschede,
tegen
1. de stichting
[verweerder],
gevestigd te [plaats 1] ,
hierna stichting [verweerder] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROYAL REESINK B.V.,
gevestigd te Zutphen,
hierna: Royal Reesink,
verweersters,
advocaten mrs. A.E.C. Wissink en P.P.M. van Kippersluis te ’s-Gravenhage.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 4 september 2023,
  • het verweerschrift van 30 oktober 2023,
  • de mondelinge behandeling van 6 november 2023. Verschenen zijn de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] namens [verzoeker 1] en [verzoeker 2] , [verzoeker 3] , [verzoeker 4] , [verzoeker 5] , [verzoeker 6] en [verzoeker 7] , allen bijgestaan door mr. Van Knippenberg en namens Stichting [verweerder] en Royal Reesink mevrouw [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 4] , bijgestaan door mrs. Wissink en J.C.A. Roozenboom,
  • de spreekaantekeningen van mr. Van Knippenberg.
1.2. Tenslotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Royal Reesink, tot 2016 genaamd Koninklijke Reesink N.V., is een holdingmaatschappij en maakt onderdeel uit van de Reesink groep. In de verschillende vennootschappen die onderdeel uitmaken van deze groep wordt een onderneming geëxploiteerd in de internationale distributie en dienstverlening van machines, componenten van machines en diensten voor landbouw, landschapsonderhoud, transport, magazijninrichting, grond-, weg- en waterbouw.
2.2.
Stichting [verweerder] is de rechtsopvolgster van Vereniging Het Pensioenfonds van het Vaste Personeel der Firma H.J. Reesink & Co, opgericht in 1924. Het doel van deze vereniging, en nu Stichting [verweerder] , was het creëren van een pensioenvoorziening voor de werknemers van de onderneming van de familie Reesink en hun nabestaanden. Stichting [verweerder] heeft tot 2018 uitkeringen gedaan aan gepensioneerde werknemers en weduwen van niet-gepensioneerde werknemers. In art. 3 sub a onder 2 van de op 29 november 2007 in werking getreden statuten van stichting [verweerder] is haar doel als volgt omschreven:
“het doen van geldelijke uitkeringen, in de gevallen, onder de voorwaarden en tot bedragen vastgesteld door het bestuur, zulks met inachtneming van hetgeen bij het doen van deze uitkeringen in deze statuten is vermeld, aan een werknemer.”
Een werknemer is volgens art. 2 van de statuten:
“een werknemer, werkneemster, gewezen werknemer, gewezen werkneemster van werkgeefster, alsmede een nagelaten betrekking van een werknemer, werkneemster, gewezen werknemer, gewezen werkneemster van werkgeefster, waarbij onder “nagelaten betrekking” onder meer worden verstaan:
de weduwe/weduwnaar of geregistreerde partner of de op basis van een notarieel samenlevingscontract samengewoond hebbende partner van een overleden werknemer, werkneemster, gewezen werknemer, gewezen werkneemster van werkgeefster en/of een afstammeling van een overleden werknemer, werkneemster, gewezen werknemer, gewezen werkneemster van werkgeefster.”
Volgens art. 2 van de statuten is werkgeefster:
“de statutair te [plaats 1] gevestigde naamloze vennootschap: Koninklijke Reesink N.V. en de met deze naamloze vennootschap in een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek organisatorisch verbonden vennootschappen en/of andere rechtspersonen, dit laatste op beslissing van het bestuur welk besluit de uitdrukkelijk schriftelijk instemming van de raad van toezicht behoeft.”
2.3.
Verzoekers onder 2 tot en met 7 zijn werknemers geweest van een tweetal vennootschappen die behoorden tot de Reesink groep. Deze twee vennootschappen zijn door een fusie in 2011 opgegaan in THR B.V. De werknemers van deze vennootschappen, waaronder de verzoekers onder 2 tot en met 7, zijn van rechtswege overgenomen door THR B.V. THR. B.V. is op 30 december 2019 in staat van faillissement verklaard. Verzoekers onder 2 tot en met 7 zijn ontslagen voorafgaande aan of na het faillissement van THR B.V.
2.4.
[verzoeker 1] is in 2021 opgericht door de heer [betrokkene 1] en heeft als doel:
“de belangen van al degenen die krachtens een arbeidsverhouding werken of werkten voor Koninklijke Reesink B.V. te Apeldoorn of voor een daarmee in groepsverband verbonden en in Nederland of België gevestigde onderneming, te behartigen, en het verrichten van al wat hiermee verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn.
(…).”

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekers] verzoeken de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. [verzoekers] stellen dat zij willen bewerkstelligen dat Stichting [verweerder] aan de gewezen werknemers van THR B.V. een uitkering zal doen. Dit is volgens hen een voldoende belang dat zich kan concretiseren in vorderingen die bij de civiele rechter worden ingesteld. In het verzoekschrift zijn de volgende vragen genoemd die [verzoekers] aan de getuigen willen gaan stellen:
a) Is stichting [verweerder] alsnog bereid om in open en transparant overleg inzicht te bieden over het tot stand komen van, alsmede de samenstelling van, haar eigen vermogen ultimo 2016?
b) Is stichting [verweerder] gecompenseerd, zo ja hoe en voor welke bedragen, voor het niet gaan genieten van de inkomsten die zij door de overeengekomen fusie met stichting Recopart zouden gaan toevallen?
c) Zijn er binnen stichting [verweerder] impliciet of expliciet besluiten ten aanzien van de (oud-)werknemers genomen en zo ja, welke en wanneer zijn deze besluiten genomen? Hoe vaak heeft het bestuur van de stichting vergaderd en wie nam aan de vergaderingen deel? Waar zijn de notulen daarvan?
d) Welke overwegingen hebben ten grondslag gelegen aan een eventueel besluit zoals bedoeld onder c), dan wel welke overwegingen hebben er ten grondslag gelegen aan de beslissing geen besluit over de (oud-)werknemers te nemen?
e) Heeft er tussen stichting [verweerder] en Reesink overleg plaatsgevonden over de (oud-)werknemers en zo ja, is er iets overeengekomen in een dergelijk overleg? Welke overwegingen zijn in dat overleg aan de orde gekomen? Heeft er in of tussen stichting [verweerder] en Reesink overleg plaatsgevonden over het aanwenden van het vermogen van de stichting voor enig doel?
f) Is binnen stichting [verweerder] en/of Reesink of in onderling overleg ooit overwogen om het vermogen van de stichting aan te wenden als fonds om afvloeiende werknemers te voorzien van een suppletie? Is door stichting [verweerder] wel eens een door Reesink verschuldigd bedrag voldaan aan een derde, althans is een dergelijke verplichting van Reesink wel eens ten laste van het vermogen van stichting [verweerder] gekomen?
g) Zijn er in de periode vanaf 2007 tot heden door of ten laste van stichting [verweerder] uitkeringen gedaan aan andere personen dan de werknemers uit de Reesink-groep als bedoeld in het vanuit de stichting [verweerder] uitgedragen bestuursbeleid? Zijn ook betalingen aan (voormalig) bestuurders uit de Reesink-groep gedaan door of ten laste van de stichting [verweerder] ?
h) Heeft er over hetgeen in het verzoekschrift is uiteengezet overleg plaatsgevonden met medezeggenschapsorganen en/of vakorganisaties en zo ja, wanneer, omtrent welke specifieke punten en wat was de uitkomst van dat overleg?
3.2.
Stichting [verweerder] en Royal Reesink verzetten zich tegen toewijzing van het verzoek. Volgens hen is het verzoek niet concreet en ter zake dienend en bevat het geen feiten die zich lenen voor bewijs middels een getuigenverhoor. Onduidelijk is wat het doel van het horen van getuigen is. [verzoekers] stellen weliswaar een vordering bij de civiele rechter te willen indienen, maar de gestelde feiten en omstandigheden zijn daarvoor irrelevant. De vragen die men wil stellen zien op de besluitvorming en werkzaamheden van het bestuur van stichting [verweerder] en haar financiële administratie. De vragen zijn voorts breed geformuleerd en staan los van het gestelde doel van het getuigenverhoor, namelijk het beantwoorden van de vraag of oud-medewerkers van THR B.V. recht hebben op een uitkering. Stichting [verweerder] en Royal Reesink concluderen dat het verhoor op een breed feitencomplex ziet en dat de vragen niet ter zake dienend zijn, in strijd met de plicht uit art. 187 lid 3 Rv. Ook maken [verzoekers] volgens stichting [verweerder] en Royal Reesink misbruik van bevoegdheid met het door hen gedane verzoek. [verzoekers] willen namelijk het voorlopig getuigenverhoor gebruiken om informatie van stichting [verweerder] en Royal Reesink te verkrijgen om zo invloed op het beleid en de besluitvorming van stichting [verweerder] uit te kunnen oefenen. Ten slotte hebben [verzoekers] onvoldoende belang bij het verzoek, omdat de mogelijke vorderingen die zij in de hoofdzaak willen instellen, namelijk een vordering tot betaling van een uitkering door stichting [verweerder] aan hen, evident ongegrond zijn. Stichting [verweerder] is namelijk op grond van haar statutaire doel niet verplicht om uitkeringen te doen aan voormalig THR medewerkers, aldus steeds stichting [verweerder] en Royal Reesink.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Bij de beoordeling van dit verzoek is het toetsingskader dat volgt uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250) van belang. Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen.
4.2.
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge artikel 187 lid 3, aanhef en onder a en b Rv, in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient er juist toe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor.
4.3.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Verder bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
4.4.
Het verzoek zal worden afgewezen. [verzoekers] hebben namelijk niet toegelicht op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking dient te hebben, zoals gelet op het hierboven weergegeven toetsingskader is vereist. [verzoekers] stellen dat zij met hun vorderingen in een mogelijk te volgen bodemprocedure willen bewerkstelligen dat stichting [verweerder] uitkeringen zal doen aan de voormalig werknemers van THR B.V. Onduidelijk is echter, nu [verzoekers] dat niet hebben toegelicht, hoe de antwoorden op de door [verzoekers] geformuleerde vragen kunnen leiden tot opheldering over feiten die van belang zijn om te beoordelen of en zo ja welke rechten de voormalig werknemers van THR B.V. hebben op een uitkering van stichting [verweerder] . De geformuleerde vragen beslaan een groot tijdsbestek en zien op gevoerd beleid. Het is niet duidelijk geworden op welke wijze een beantwoording van die vragen kan concreet kan bijdragen aan een eventuele vordering van [verzoekers] in een civiele procedure.
4.5.
Hierbij komt dat [verzoekers] hun bevoegdheid om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor misbruiken. [verzoekers] willen namelijk het verhoor niet gebruiken om opheldering te verkrijgen over feiten die van belang zijn om te bepalen of de voormalig werknemers van THR B.V. recht hebben op een uitkering door stichting [verweerder] , waarvan [verzoekers] stellen dat zij dit willen bereiken in een mogelijk nog te voeren bodemprocedure. [verzoekers] beogen het bestuur van stichting [verweerder] verantwoording te laten afleggen voor het door haar gevoerde beleid. Dat blijkt uit de vragen die [verzoekers] voornemens is te stellen aan de te horen getuigen en uit de spreekaantekeningen van mr. Van Knippenberg. Zo willen [verzoekers] weten of en welke bestuursbesluiten er zijn genomen, welke overwegingen aan het al dan niet nemen van bepaalde besluiten en de genomen besluiten ten grondslag liggen, of medezeggenschapsorganen bij de besluitvorming zijn betrokken en of erover is nagedacht om het resterende vermogen in stichting [verweerder] te gebruiken om uitkeringen te doen aan voormalig werknemer van THR B.V. In de spreekaantekeningen wordt betoogd dat werknemers recht hebben om te weten waarom bepaalde besluiten wel en niet zijn genomen, dat het bestuur aan de werknemers verantwoording dient af te leggen voor het door haar gevoerde beleid, omdat het vermogen van stichting [verweerder] is bedoeld voor de werknemers en dat voor toewijzing van het onderhavige verzoek voldoende is dat kan worden verklaard over het beleid. Voor dit alles is het middel van het voorlopig getuigenverhoor blijkens het hiervoor weergegeven toetsingskader echter niet bedoeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.M. Overkamp en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2023.