ECLI:NL:RBGEL:2023:988

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
28 februari 2023
Zaaknummer
8997842
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling in het kader van een incasso overeenkomst met bewijsopdracht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft de kantonrechter op 3 februari 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, die procedeerde in persoon, en een besloten vennootschap als gedaagde, vertegenwoordigd door ARAG SE Rechtsbijstand. De zaak betreft een vordering tot betaling die voortvloeit uit een incasso overeenkomst. De procedure is gestart na een bewijsopdracht die aan de eiser was gegeven, waarbij de inhoud van de overeenkomst gedeeltelijk is vastgesteld. De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 17 september 2021 de eiser in de gelegenheid gesteld om feiten en omstandigheden te bewijzen die de aansprakelijkheid van de gedaagde voor bepaalde facturen zouden onderbouwen. De eiser heeft getuigen gehoord en schriftelijke verklaringen ingediend, maar de kantonrechter oordeelt dat de bewijsvoering niet voldoende is om de vordering te onderbouwen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet aansprakelijk is voor de facturen aan de betrokken bedrijven, omdat er onvoldoende bewijs is dat de gedaagde ook verantwoordelijk was voor deze betalingen. De vordering is afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de facturen aan de betrokken bedrijven. Echter, de vorderingen die na september 2019 zijn ingediend, zijn toewijsbaar, omdat er voldoende bewijs is dat de afspraken vanaf die datum gelden. De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 589,67, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en een bedrag van € 88,45 aan buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Nijmegen
zaakgegevens 8997842 \ CV EXPL 21-279 \ 398 \ 918
uitspraak van 3 februari 2023
vonnis
in de zaak van
[eiser] , h.o.d.n. [eiser]
wonende te [woonplaats]
eisende partij
procederend in persoon
tegen
de besloten vennootschap [gedaagde]
gevestigd te [vestigingsplaats]
gedaagde partij
gemachtigde ARAG SE Rechtsbijstand
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 september 2021 en de daarin genoemde processtukken;
- het proces-verbaal van enquête aan de kant van [eiser] van 3 februari 2022;
- het proces-verbaal van (voortzetting) enquête aan de kant van [eiser] alsmede
contra-enquête aan de kant van [gedaagde] van 26 augustus 2022;
- de conclusie na enquête van [eiser] van 30 september 2022;
- de conclusie na enquête van [gedaagde] van 28 oktober 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling van het geschil

2.1.
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 17 september 2021.
2.2.
De kantonrechter heeft [eiser] in het tussenvonnis van 17 september 2021 in de gelegenheid gesteld:
a. feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [gedaagde] tevens aansprakelijk is voor de facturen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
;
b. te bewijzen dat de overeenkomst tevens zag op het voeren van gerechtelijke procedures en de gestelde afspraken ten aanzien van het in rekening brengen van gemaakte kosten en het berekenen van een salaris van € 75,00 in geval van oninbare vorderingen wegens faillissement, schuldsanering, rechtstreekse betaling aan [gedaagde] of terugtrekking door [gedaagde] .
2.3.
[eiser] heeft ter levering van het bewijs zichzelf, de heer [getuige 1] , de heer [getuige 2] , de heer [getuige 3] en de heer [getuige 4] als getuige doen horen. Daarnaast is een schriftelijke verklaring van de heer [getuige 4] in het geding gebracht. [gedaagde] heeft in contra-enquête mevrouw [getuige 5] , de heer [getuige 6] en de heer [getuige 7] als getuige doen horen.
2.4.
De kantonrechter stelt voorop dat artikel 164 lid 2 Rv van toepassing is op de verklaring van [eiser] . Dit betekent dat met betrekking tot de feiten die [eiser] moet bewijzen heeft te gelden dat aan zijn eigen verklaring slechts bewijs ten voordele van hem kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken (HR 13 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1057). Dit brengt mee dat de kantonrechter ter beantwoording van de vraag of een partij in het door hem te leveren bewijs geslaagd is, alle voorhanden bewijsmiddelen met inbegrip van de getuigenverklaring van die partij zelf, in zijn bewijswaardering dient te betrekken, doch dat hij zijn oordeel dat het bewijs is geleverd niet uitsluitend op die verklaring mag baseren (HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7933).
2.5.
Ten aanzien van de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [gedaagde] tevens aansprakelijk is voor de facturen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2]
wordt het volgende overwogen.
De kantonrechter is van oordeel dat uit de verklaringen volgt dat de administratie van [gedaagde] , [bedrijf 1] en [bedrijf 2] centraal werd gevoerd vanaf de locatie waar [gedaagde] was gevestigd. Dit maakt echter nog niet dat [gedaagde] ook aansprakelijk is voor de facturen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] Dat geldt temeer nu de facturen voor de werkzaamheden die [eiser] voor deze B.V.’s verrichtte ook aan deze B.V.’s werden gericht. Uit de verklaringen blijkt ook dat er wel een aparte administratie werd gevoerd. Dat tussen [eiser] en [gedaagde] is overeengekomen dat alle facturen door [gedaagde] zouden worden betaald of [gedaagde] anderszins aansprakelijk was voor betaling van de facturen gericht aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] blijkt nergens uit. Gelet hierop is dit onvoldoende aannemelijk geworden. [eiser] is aldus niet in deze bewijsopdracht geslaagd. De vordering zal dan ook worden afgewezen voor zover deze facturen gericht aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] betreft.
2.6.
Ten aanzien van de opdracht om te bewijzen dat de overeenkomst tevens zag op het voeren van gerechtelijke procedures en de gestelde afspraken ten aanzien van het in rekening brengen van gemaakte kosten en het berekenen van een salaris van € 75,00 in geval van oninbare vorderingen wegens faillissement, schuldsanering, rechtstreekse betaling aan [gedaagde] of terugtrekking door [gedaagde] overweegt de kantonrechter het volgende.
De kantonrechter is van oordeel dat de verklaringen van [eiser] en de overige getuigen onvoldoende overeen komen om tot het oordeel te leiden dat deze verklaringen zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [eiser] voldoende geloofwaardig maken. Uit de stukken en de verklaringen blijkt dat tijdens de bespreking van 2014 [eiser] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] aanwezig zijn geweest. [getuige 3] verklaart daarover dat hij zich geen details daarvan kan herinneren. [getuige 4] zet in zijn schriftelijke verklaring weliswaar de werkwijze van [eiser] uiteen, maar verklaart vervolgens dat [eiser] met name bij de bijeenkomst in 2019 zijn spelregels heeft uitgelegd. [getuige 1] verklaart dat tegen hem is gezegd dat er sprake zou zijn van no-cure-no-pay en aan [eiser] niets betaald hoefde te worden. Nu de overige getuigen niet bij deze bespreking aanwezig zijn geweest, betreffen hun verklaringen over de afspraken verklaringen ‘van horen zeggen’ en niet uit eigen wetenschap. De verklaringen lopen ook zodanig uiteen dat deze de verklaring van [eiser] onvoldoende ondersteunen. Uit de verklaringen volgt weliswaar dat er afspraken op no-cure-no-pay basis zijn gemaakt, maar niet of en welke afspraken er zijn gemaakt over de kosten van de procedures en kosten bij intrekking of faillissement. Dat uit de processtukken blijkt dat [eiser] [naam 1] in 2017 wel over deze kosten heeft geïnformeerd, maakt dit niet anders. Uit diezelfde correspondentie blijkt immers dat zij niet op de hoogte was van de gemaakte afspraken, terwijl hieruit ook geen bevestiging van deze afspraken van [getuige 1] volgt.
Uit de verklaringen blijkt voorts dat er in 2019 opnieuw een bijeenkomst is geweest, waarbij zaken zijn besproken tussen [gedaagde] en [eiser] . Uit de verklaringen blijkt dat bij deze bijeenkomst eveneens [eiser] , [getuige 1] , [getuige 3] en [getuige 4] aanwezig zijn geweest. [getuige 3] verklaart daarover dat ze toen van een heel aantal zaken overlegd hebben hoe die ervoor stonden en hoe die afgehandeld zouden worden, dat [getuige 1] daarover besliste en dat het beleid van [gedaagde] was om zo veel mogelijk zelf te beheersen en op te lossen en als ze er niet uitkwamen het na overleg door te geven aan [eiser] en dat de kosten voor rekening van [gedaagde] zouden komen. Ook [getuige 4] verklaart dat [eiser] tijdens die bijeenkomst heeft uitgelegd hoe zijn werkwijze was, dat [eiser] zelf de procedures voerde en de kosten daarvan in rekening zou brengen bij de debiteur maar deze altijd voor rekening van de opdrachtgever zouden komen en dat als [gedaagde] zelf een regeling zou treffen of de debiteur failliet zou gaan een gedrag van € 75,00 in rekening zou worden gebracht. Daarnaast geeft ook [getuige 4] aan dat tijdens deze bijeenkomst alle openstaande debiteuren zijn doorgenomen en [eiser] heeft aangegeven welke kosten hij tot op dat moment had gemaakt. Hieruit volgt dat vanaf de bijeenkomst in 2019 [getuige 1] er wel van op de hoogte was dat indien [eiser] zou dagvaarden of de debiteur failliet ging er kosten in rekening gebracht zouden worden. Hoewel [eiser] verklaart dat deze bijeenkomst in 2018 heeft plaatsgevonden, is aannemelijk dat deze in 2019 heeft plaatsgevonden aangezien zowel [eiser] als [getuige 3] en [getuige 4] aangeven dat dit is geweest in verband met de mogelijke inkoop van [getuige 4] in [gedaagde] en dat dit in de periode februari tot september 2019 heeft gespeeld.
2.7.
Uit al het voorgaande volgt dat [eiser] er niet in is geslaagd de feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [gedaagde] tevens aansprakelijk is voor de facturen aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
[eiser] is er evenmin in geslaagd te bewijzen dat de overeenkomst tevens zag op het voeren van gerechtelijke procedures en de gestelde afspraken ten aanzien van het in rekening brengen van gemaakte kosten en het berekenen van een salaris van € 75,00 in geval van oninbare vorderingen wegens faillissement, schuldsanering, rechtstreekse betaling aan [gedaagde] of terugtrekking, voor zover deze betrekking hebben op de periode van voor de bijeenkomst in 2019. Aangezien onduidelijk is op welk moment in de periode februari tot september 2019 bedoelde bijeenkomst is geweest, worden de vorderingen tot september 2019 afgewezen.
De vorderingen van na september 2019 zijn toewijsbaar – voor zover deze betrekking hebben op [gedaagde] – aangezien uit de verklaringen wel voldoende aannemelijk is geworden dat de door [eiser] gestelde afspraken gelden vanaf de bijeenkomst in 2019. Dit betreffen de facturen van 12 maart 2020 met nummer 21032018/21 van (€ 465,85 - € 42,35 in verband met een vordering op [bedrijf 1] =) € 423,50, 21032018/24 van € 653,06, 21032018/25 van € 167,06, 21032018/26 van € 658,03 en 21032018/27 van € 91,17. Dit betreft een totaalbedrag van € ‭1.992,82‬. Blijkens de dagvaarding is op deze facturen een bedrag van
€ 1.403,15 voldaan wegens verrekening met geinde bedragen, zodat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van (€ 1.992,82 - € 1.403,15 =) € ‭589,67‬.‬‬‬‬‬‬‬‬
2.8.
Nu in de facturen geen betalingstermijn is genoemd, wordt de wettelijke handelsrente met toepassing van artikel 6:119a lid 2 onder a BW toegewezen over het toegewezen bedrag van € 589,67 vanaf 13 april 2020.
2.9.
[eiser] vordert voorts een bedrag van € 770,23 aan buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De door [eiser] gemaakte kosten om zijn vordering betaald te krijgen komen dan ook voor rekening van [gedaagde] . Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten is, rekening houdend met het toegewezen bedrag, niet in overeenstemming met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief dat redelijk geacht wordt te zijn. Derhalve wordt conform het in voornoemd Besluit genoemde tarief een bedrag van € 88,45 toegewezen.
2.10.
Omdat beide partijen op enkele punten in het ongelijk worden gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij belast blijft met de eigen kosten.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 589,67, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 13 april 2020 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 88,45 aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de kosten in die zin dat iedere partij belast blijft met de eigen kosten;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2023.