ECLI:NL:RBGEL:2023:6917

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
ARN 20/3926
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Correctie naheffingsaanslag omzetbelasting en vergrijpboete wegens toepassing nihiltarief en aftrek voorbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting en de vergrijpboete beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag van € 157.355 opgelegd voor het tijdvak van 1 oktober 2017 tot en met 30 juni 2018, waarbij ook belastingrente en een vergrijpboete van € 78.677 in rekening was gebracht. De inspecteur stelde dat belanghebbende ten onrechte het nihiltarief had toegepast op intracommunautaire leveringen en dat de in aftrek gebrachte voorbelasting gecorrigeerd moest worden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht het nihiltarief en de voorbelasting heeft gecorrigeerd, maar dat de vergrijpboete verminderd moet worden omdat de inspecteur erkende dat de naheffingsaanslag te hoog was. De rechtbank vermindert de naheffingsaanslag tot € 154.095 en de vergrijpboete tot € 30.818. De rechtbank concludeert dat belanghebbende niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar haar leveranciers, wat heeft geleid tot grove schuld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om zorgvuldigheid in acht te nemen bij het aangaan van zakelijke relaties, vooral in het kader van btw-fraude.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/3926

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [vestigingsplaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Almere, de inspecteur.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 29 mei 2020.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het tijdvak 1 oktober 2017 tot en met 30 juni 2018 een naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) van € 157.355 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag heeft de inspecteur een bedrag van € 3.585 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete van € 78.677 opgelegd (de boetebeschikking).
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende gegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag OB gehandhaafd en de vergrijpboete verminderd tot € 72.521.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur [persoon A] en [persoon B] deelgenomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 20 juni 2023 aan het adres [adresgegevens] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief is afgehaald op een PostNL afhaalpunt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Feiten

1. In het onderhavige tijdvak waren de aandelen van belanghebbende in handen van [naam persoon C] ( [persoon C] ) en zijn echtgenote [naam echtgenote] ( [echtgenote] ), elk voor 50%. [echtgenote] heeft op [datum] haar aandelen overgedragen aan [persoon D] . [echtgenote] was tot 1 mei 2019 ook bestuurder van belanghebbende..
2. Belanghebbende exploiteert onder meer een groothandel in bronwater en frisdranken. Het bronwater wordt ingekocht bij Belgische leveranciers. Frisdranken worden ingekocht in Nederland, Duitsland, Luxemburg en België. Verkoop vindt vooral plaats aan Belgische afnemers.
3. Belanghebbende slaat haar goederen op in een loods in [plaatsnaam] . Ook wanneer bronwater en frisdranken in België worden ingekocht, worden deze eerst naar Nederland vervoerd en in de loods opgeslagen. Vanuit de loods worden de goederen dan weer terug getransporteerd naar afnemers in België.
4. Op 27 februari 2018 heeft de inspecteur een boekenonderzoek aangekondigd bij belanghebbende. Na uitbreiding van het onderzoek is de periode van 1 oktober 2017 tot en met 31 mei 2018 onderzocht.
5. Op 24 oktober 2018 heeft de inspecteur een conceptrapport aan belanghebbende verzonden. Naar aanleiding hiervan heeft er een gesprek plaatsvonden tussen [persoon C] en [echtgenote] namens belanghebbende enerzijds en de inspecteur anderzijds. Op 22 februari 2019 heeft de inspecteur een tweede conceptrapport verzonden met daarbij gevoegd de kennisgeving van het opleggen van een vergrijpboete.
6. Het definitieve controlerapport is op 22 maart 2019 aan belanghebbende verzonden. Het controlerapport vormde aanleiding voor de volgende correcties:
Correctie toepassing 0%
€ 189.847
Correctie voorbelasting
€ 35.221
Totaal
€ 225.068
Af negatieve aangiften OB
-/- € 67.713
Naheffing
€ 157.355
7. Met dagtekening 25 mei 2019 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de vergrijpboete opgelegd en is de belastingrente in rekening gebracht.
Bevindingen controlerapport
8. Belanghebbende heeft - voor zover hier van belang - verkoopfacturen uitgeschreven ten name van de volgende vier Belgische rechtspersonen:
  • [rechtspersoon 1] ;
  • [rechtspersoon 2] ;
  • [rechtspersoon 3] ;
  • [rechtspersoon 4] .
9. Met betrekking tot het toepassen van het nihiltarief staat in het definitieve controlerapport onder meer het volgende vermeld:
“(…)
[rechtspersoon 1]
(…)
Door [belanghebbende] zijn facturen en ontvangstbevestigingen getoond met een stempel van [rechtspersoon 1] en een handtekening voor ontvangst door [rechtspersoon 1] . De documenten bevatten geen datum, plaats en naam van de ondertekenaar. De handtekening op de documenten komt niet overeen met de handtekening op het Belgische vreemdelingendocument van de zaakvoerder [persoon E] .
De goederen zouden per kas betaald zijn. Controle hierop bij de afnemer is niet mogelijk gebleken.
Volgens een [rechtspersoon 5] zouden 36 pallets frisdrank zijn afgeleverd op het adres van [rechtspersoon 1] aan de [adresgegevens] . Dit betreft echter een woonhuis in een drukke woonwijk waarvan het niet aannemelijk is dat daar dergelijke hoeveelheden frisdrank zijn gelost en opgeslagen.
(…)

[rechtspersoon 3]

(…)
Volgens documenten in de administratie van [belanghebbende] zouden de goederen zijn opgehaald door [rechtspersoon 3] waarbij de [rechtspersoon 5] en een ontvangstbevestiging zijn ondertekend met een naamstempel van [rechtspersoon 3] , zonder vermelding van de naam van de ondertekenaar.
[belanghebbende] beschikt niet over gegevens van de persoon die de goederen heeft afgehaald en ook niet over een kopie identiteitsbewijs van de afhaler noch van de zaakvoerder.
Volgens een [rechtspersoon 5] van [rechtspersoon 3] zijn 22 pallets frisdrank vervoerd naar het adres [adresgegevens] , waar zij op dat moment gevestigd was. Op dit adres, in een drukke straat in [plaatsnaam] , zit een horecagelegenheid c.q. hotel gevestigd. Het is niet aannemelijk dat daar dergelijke hoeveelheden frisdrank zijn gelost en opgeslagen. Ook is het niet aannemelijk dat een dergelijk kleinschalig hotel/horecagelegenheid dergelijke grote hoeveelheden frisdrank afneemt per levering.
(…)

[rechtspersoon 2]

(…)
Volgens [belanghebbende] heeft [rechtspersoon 2] in een email aangegeven dat het afleveradres voor de goederen was; [adresgegevens] . Echter uit gegevens van de KBO blijkt dat [rechtspersoon 2] niet op dit adres gevestigd was.
Uit correspondentie met de transporteur en facturen van de transporteur blijkt dat goederen zijn afgeleverd op het adres [adresgegevens] . Volgens de KBO is dit echter geen bedrijfsadres van [rechtspersoon 2] .
Ook overigens is niet gebleken dat er een relatie bestaat tussen [rechtspersoon 2] en de afleveradressen.
Op de [rechtspersoon 5] en ontvangstbevestiging zoals aangetroffen in de administratie van [belanghebbende] staat een stempel van [rechtspersoon 2] zonder vermelding van de naam van de ondertekenaar. De handtekening die daarbij staat komt niet overeen met de handtekening op het identiteitsbewijs van [naam] zoals aangetroffen in de administratie van [belanghebbende] .
(…)

[rechtspersoon 4] Sprl

(…)
Het bedrijfsadres van [rechtspersoon 4] is slechts een postadres waar men niet kan beschikken over een locatie waar goederen, zoals partijen frisdranken, kunnen worden gelost en eventueel opgeslagen.
[rechtspersoon 5] ’s met betrekking tot leveringen zijn aanvankelijk niet aangetroffen bij [belanghebbende] en ook heeft [rechtspersoon 4] de inkopen van [belanghebbende] niet verantwoord op haar BTW aangiften. Later heb ik als voorbeeld alsnog een [rechtspersoon 5] en bijhorende documenten ontvangen van mevrouw [echtgenote] , inzake de levering van 23 pallets frisdranken aan [rechtspersoon 4] . Daaruit blijkt dat de goederen zouden zijn afgeleverd op het adres [adresgegevens] . Dit adres is echter een woonhuis waar het niet mogelijk is dergelijke hoeveelheden frisdranken op te slaan. Ook op het adres van [rechtspersoon 4] aan de [adresgegevens] is dit niet mogelijk.”
10. Met betrekking tot de aftrek van voorbelasting staat in het definitieve controlerapport onder meer vermeld:
“Er worden veel Caprisun en blikjes Coca Cola producten (Coca Cola, Fanta en Sprite) ingekocht.
Aanvankelijk, tot begin januari 2018, worden deze vooral ingekocht in Duitsland, eerst bij [bedrijf 1] en daarna bij [bedrijf 2] . Daarna stapt [belanghebbende] over op Nederlandse leveranciers, afgewisseld met het Duitse [bedrijf 3] .
Van 24 januari tot 6 februari wordt ingekocht bij [bedrijf 4] .
Vervolgens van 8 februari tot 18 april bij [bedrijf 5] .
Daarna van 25 april tot 15 mei bij de Duitse leverancier [bedrijf 3] .
Van 20 tot 28 mei bij de Duitse leverancier [bedrijf 6] .
En op 30 mei nog een keer bij [bedrijf 3] .
Door de 3 Nederlandse leveranciers wordt op de facturen BTW in rekening gebracht welke door [belanghebbende] als voorbelasting in aftrek wordt gebracht.
Tijdens het gesprek met de ondernemer heeft deze verklaard, dat de genoemde leveranciers telefonisch contact met haar hebben opgenomen waarbij partijen frisdrank te koop werden aangeboden. Belanghebbende kreeg als het ware drie nieuwe leveranciers in haar schoot geworpen. In de administratie van belanghebbende heb ik geen verifieerbare bescheiden aangetroffen waaruit blijkt dat belanghebbende informatie over de betrouwbaarheid van deze leveranciers heeft ingewonnen.
(…)
Uit onderzoek bij alle drie deze Nederlandse leveranciers is gebleken dat zij de BTW over hun gehele omzet niet hebben afgedragen. Er is derhalve sprake van een keten waarin BTW fraude plaatsvindt.
Deze 3 leveranciers vertonen overeenkomsten die doen vermoeden dat zij aan elkaar gelieerd zijn. Zo maken ze alle drie gebruik van een emailadres dat bestaat uit hun bedrijfsnaam gevolgd door de toevoeging [mailadres] . Deze overeenkomst doet vermoeden dat [belanghebbende] in alle drie de gevallen met dezelfde personen te maken heeft gehad.
Zij beschikken niet over een eigen website of een eigen emaildomein. Alle drie blijken het bedrijven die pas sinds kort bestaan.
Zowel [bedrijf 4] als [bedrijf 6] beschikken niet over een bedrijfsruimte. Beide blijken bovendien ploffers te zijn die geen BTW aangiften hebben ingediend.
[bedrijf 6] blijkt uitsluitend te hebben ingekocht van [bedrijf 3] en uitsluitend te hebben verkocht aan [belanghebbende] . Ondanks dat [belanghebbende] voorheen zelf ook al rechtstreeks inkocht bij [bedrijf 3] , heeft zij er toch voor gekozen om in een bepaalde periode haar inkopen bij [bedrijf 3] via [bedrijf 6] te laten verlopen.
Ook [bedrijf 5] kocht in bij [bedrijf 3] .
Verder is het ongebruikelijk dat [belanghebbende] in zo'n korte periode zo vaak wisselt van leverancier van deze betreffende goederen.
Er zijn geen documenten waaruit blijkt dat [belanghebbende] deze betreffende leveranciers heeft gecheckt, zoals bijvoorbeeld de identiteit van de persoon waarmee zij zaken deed, de betrouwbaarheid en het bedrijfsadres.
Bovendien is uit Fiod onderzoek gebleken dat in de door de Fiod onderzochte periode ook al sprake was van frauduleuze inkoopfacturen van 2 verschillende leveranciers.”

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en tot de juiste hoogte de naheffingsaanslag OB en de vergrijpboete heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het nihiltarief dat belanghebbende heeft toegepast op haar leveringen aan [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] heeft gecorrigeerd. Daarnaast is in geschil of de inspecteur terecht het recht op aftrek van voorbelasting van inkopen die belanghebbende heeft gedaan bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] heeft gecorrigeerd. Ook de opgelegde vergrijpboete is in geschil.
13. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. De naheffingsaanslag moet worden verminderd. Daarom moet ook de vergrijpboete worden verminderd. Deze wordt nog verder verminderd vanwege de lange duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Toepassing nihiltarief
14. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op toepassing van het nihiltarief. Zij beschikt bij alle leveringen over [rechtspersoon 5] -vrachtbrieven (hierna ook [rechtspersoon 5] ’s genoemd), btw-nummers van haar afnemers, kopieën van legitimatiebewijzen, de naam van het transportbewijs en betalingsbewijzen. Daarnaast laat zij op eigen initiatief afnemers een formulier tekenen getiteld: “bevestiging van de aankomst van een intracommunautaire levering van goederen in de zin van artikel 138 lid 1 van de richtlijn 2016/112/EG”. Belanghebbende stelt dat zij hiermee overtuigend heeft aangetoond dat de goederen vanuit Nederland naar België zijn vervoerd in het kader van de levering aan Belgische afnemers. Ten aanzien van haar afnemers stelt belanghebbende ook uitermate zorgvuldig te zijn geweest. Zij heeft VIES-inzagen gedaan, inzagen in de KBO-databank en inzagen in het Sociale Zekerheid Werkgeversrepertorium, en uittreksels uit het Belgische Staatsblad opgevraagd. Verder stelt belanghebbende dat de goederen rechtstreeks geleverd worden aan de afnemers van haar afnemers (ABC-levering) en dat het om die reden kan voorkomen dat het afleveradres op de [rechtspersoon 5] -vrachtbrief niet klopt.
15. De inspecteur stelt primair dat belanghebbende ten onrechte het nihiltarief heeft toegepast. Volgens hem is niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar de afnemers ( [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] ) in België zijn vervoerd. Uit de [rechtspersoon 5] ’s blijkt niet dat de transporten door of voor rekening van belanghebbende zijn uitgevoerd. Op verschillende [rechtspersoon 5] ’s ontbreekt de naam van de ontvanger, waardoor onduidelijk is wie de goederen waar in ontvangst heeft genomen. De handtekeningen op de [rechtspersoon 5] ’s wijken af van de handtekeningen van de zaakvoerders van de afnemers. Ook blijken [rechtspersoon 5] ’s handmatig te zijn gewijzigd. Bovendien blijkt dat [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 2] niet bekend zijn op het adres waar zij gevestigd zouden zijn, betreft het adres van [rechtspersoon 1] een woonhuis en is het vestigingsadres van [rechtspersoon 4] een onbewoonbare woning.
16. Daarnaast stelt de inspecteur dat sprake is van een ABC-levering, waarbij de levering A-B van belanghebbende aan [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 2] dan wel [rechtspersoon 4] in Nederland heeft plaatsgevonden bij het inladen van de vrachtwagen. Vanaf dat moment hebben de afnemers van belanghebbende de macht om als eigenaar over de goederen te kunnen beschikken. Aangezien de levering A-B in Nederland plaats heeft gevonden, is ook om die reden ten onrechte het nihiltarief toegepast.
17. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van btw-fraude en dat belanghebbende wist of kon weten dat zij deelnam aan een keten waarbinnen de btw-fraude werd gepleegd. Volgens de inspecteur vertonen [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] alle typische kenmerken van een onderneming die in de intracommunautaire fraude als “nep-bv” bestempeld worden (missing traders).
18. De rechtbank overweegt als volgt. Het nihiltarief geldt voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving. [1] De bewijslast dat de goederen zijn vervoerd naar een andere lidstaat ligt bij belanghebbende.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de toepassing van het nihiltarief gecorrigeerd. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar België zijn vervoerd. Onduidelijk is wie haar afnemers waren en waar die gevestigd waren, omdat de gegevens op de [rechtspersoon 5] -vrachtbrieven niet kloppen. Ook zijn de [rechtspersoon 5] ’s handmatig gewijzigd en komt de handtekening op de [rechtspersoon 5] ’s niet overeen met de handtekening van de zaakvoerders van [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] .
20. Als zou worden uitgegaan van het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een ABC-levering, is toepassing van het nihiltarief overigens eveneens terecht gecorrigeerd. De stellingen van belanghebbende over de ABC-leveringen leiden juist niet tot toepassing van het nihiltarief, omdat alleen C in België is gevestigd, onduidelijk is wie B is en het er op lijkt dat de goederen in Nederland zijn afgehaald. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar België zijn vervoerd en wie daarvoor verantwoordelijk is.
Aftrek van voorbelasting
21. Belanghebbende stelt dat zij frisdranken heeft ingekocht bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Deze bedrijven hebben telefonisch contact opgenomen met belanghebbende en aangegeven dat zij producten kunnen aanbieden, wat volgens belanghebbende vaker voorkomt in deze branche. Belanghebbende heeft de vertegenwoordigers van [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] uitgenodigd voor een gesprek en gevraagd naar informatie over het bedrijf. Belanghebbende heeft van deze bedrijven een prijslijst ontvangen, alsmede informatie over het bedrijf, waaronder een KvK-nummer. Belanghebbende geeft aan dat zij het KvK-nummer invoert in haar boekhoudsysteem om te controleren of het een bestaand nummer is. Vervolgens plaatst zij een bestelling bij het bedrijf en ontvangt de goederen, een factuur en andere bescheiden zoals een vrachtbrief. Belanghebbende is van mening dat zij hiermee voldaan heeft aan haar plicht om de leveranciers te contoleren.
22. Belanghebbende stelt verder dat uit het controlerapport blijkt dat het totale bedrag aan facturen van de in aftrek gebrachte voorbelasting ten aanzien van inkopen van [bedrijf 6] € 9.808,12 bedraagt. Omdat de inspecteur voor deze correctie een bedrag van € 13.068 heeft nageheven, is de naheffingsaanslag € 3.260 te hoog.
23. De inspecteur stelt dat de transacties met [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] alle kenmerken van btw-fraude vertonen. In aanvulling op de feiten in het controlerapport heeft de inspecteur daarbij op de volgende zaken gewezen:
  • Kort na hun oprichting leveren de vennootschappen in een korte periode grote hoeveelheden goederen aan belanghebbende: [bedrijf 4] voor € 56.100, [bedrijf 5] voor € 313.116 en [bedrijf 6] voor € 217.800.
  • Belanghebbende heeft slechts voor een korte periode (een à twee maanden), maar voor grote bedragen, gehandeld met de bv’s. De vennootschappen volgden elkaar in tijd op.
  • De door belanghebbende gekochte producten werden niet door de vennootschappen geleverd, maar door derden. Alleen de facturatie liep via [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .
  • Hoewel belanghebbende zaken deed met de vennootschappen, bleef ze tussendoor ook zaken doen met het Duitse [bedrijf 3] .
  • Het tussenschuiven van de vennootschappen werkt kostprijsverhogend.
Het feit dat belanghebbende zaken deed en bleef doen met haar Duitse leverancier, waarmee ook de drie vennootschappen zaken deden, rechtvaardigt naar de mening van de inspecteur het beeld dat [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] niet regulier handelden, maar btw-fraude pleegden, dan wel deel uitmaakten van een btw-fraudeketen. De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet alles heeft gedaan om niet bij de btw-fraude betrokken te geraken.
24. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de naheffingsaanslag ten aanzien van de correctie van de vooraftrek van facturen van [bedrijf 6] inderdaad € 3.260 te hoog is.
25. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie [2] volgt dat marktdeelnemers die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun handelingen geen onderdeel vormen van een fraudeketen moeten kunnen vertrouwen op de rechtmatigheid van deze handelingen zonder het risico te lopen hun recht op aftrek van voorbelasting te verliezen, en dat het voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval afhangt welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs kunnen worden verlangd van een belastingplichtige.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het recht op aftrek van voorbelasting gecorrigeerd. Belanghebbende heeft ingekocht bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Deze drie vennootschappen hanteerden dezelfde werkwijze waarbij gefraudeerd werd. Dat deze vennootschappen gefraudeerd hebben heeft belanghebbende ook niet betwist. De fraude bestond uit het in korte tijd grote hoeveelheden frisdrank in- en doorverkopen waarbij geen btw werd aangegeven en vervolgens het “ploffen” van de vennootschappen. De vennootschappen namen contact op met belanghebbende om grote hoeveelheden frisdrank te kunnen leveren. Omdat zij niet over eigen opslagruimte beschikten, werd de frisdrank vanaf [bedrijf 3] rechtstreeks afgeleverd bij belanghebbende, terwijl belanghebbende voor die tijd en later opnieuw ook rechtstreeks frisdrank afnam van [bedrijf 3] . De (economische) meerwaarde van deze constructie valt dan niet in te zien. Bovendien hadden de vennootschappen alle drie hetzelfde telefoonnummer en de e-mailadressen eindigden alle op [mailadres] , wat de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van verwevenheid tussen de vennootschappen. Ook volgden de drie vennootschappen elkaar in de tijd op en hebben zij maar een zeer korte periode bestaan. Belanghebbende heeft ondanks deze feiten en omstandigheden geen onderzoek gedaan naar wie haar leverancier was. Gelet hierop heeft belanghebbende niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om te zorgen dat zij geen onderdeel vormt van een fraudeketen.
27. Het beroep van belanghebbende is wel gegrond omdat de inspecteur ter zitting heeft erkend dat de naheffingsaanslag inderdaad € 3.260 te hoog is. De rechtbank zal de naheffingsaanslag daarom verminderen tot € 154.095.
Vergrijpboete
28. De inspecteur heeft op basis van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan belanghebbende een vergrijpboete. Aan de boete wegens onterechte toepassing van het nihiltarief heeft hij primair opzet en subsidiair grove schuld ten grondslag gelegd. Na bezwaar is de boete gehandhaafd op 50% van de nageheven belasting. Aan de boete wegens de gecorrigeerde aftrek van voorbelasting heeft de inspecteur na bezwaar alleen nog grove schuld (ernstig onzorgvuldig handelen) ten grondslag gelegd. Daarom heeft hij de boete verminderd tot 25% van de nageheven belasting. De boete die betrekking heeft op het ten onrechte toepassen van het nihiltarief bedraagt € 66.365 (189.847 / 225.068 x € 157.355 x 50%). De boete die betrekking heeft op de aftrek van voorbelasting bedraagt na de uitspraak op bezwaar € 6.156 (35.221 / 225.068 x € 157.355 x 25%).
Boete nihiltarief
29. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur dient te bewijzen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten voor het opzettelijk toepassen van het nihiltarief niet buiten redelijke twijfel vast komen te staan. Met name is niet duidelijk geworden wat de toenmalige bestuurders van belanghebbende precies hebben geweten. Wel is komen vast te staan dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig omzetbelasting is voldaan door het toepassen van het nihiltarief. Belanghebbende heeft immer nagelaten te onderzoeken met wie zij zaken deed, ook kwamen handtekeningen op de [rechtspersoon 5] ’s niet overeen met de handtekeningen van de zaakvoerders en verder had belanghebbende er geen invloed op waar de goederen naar toe werden vervoerd. Hiermee heeft belanghebbende zeer onzorgvuldig gehandeld en het risico genomen dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald. Omdat de inspecteur de feiten voor opzet niet, maar voor grove schuld wel heeft aangetoond, zal de boete die betrekking heeft op het toepassen van het nihiltarief verminderd worden tot 25% van de nageheven belasting die daarop betrekking heeft. Deze boete zal worden verminderd tot € 32.972 [3] .
Boete aftrek voorbelasting
30. Met betrekking tot de boete die ziet op de aftrek van voorbelasting is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft aangetoond dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is voldaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft belanghebbende namelijk (vrijwel) geen onderzoek gedaan naar wie haar leverancier was, terwijl zij in korte tijd grote bestellingen afnam, de drie vennootschappen hetzelfde telefoonnummer en een op dezelfde manier opgebouwd e-mailadres hadden en elkaar in tijd opvolgden. Deze boete wordt verminderd omdat dit deel van naheffingsaanslag is verminderd. Deze boete wordt verminderd tot € 5.551 [4] .
31. Belanghebbende heeft haar stelling dat rekening moet worden gehouden met haar (slechte) financiële situatie op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank acht een totale boete van € 38.523 [5] passend en geboden.
32. Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. [6] Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
33. De boete is in ieder geval op 22 februari 2019 aan belanghebbende bekend gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Deze overschrijding bedraag meer dan twee jaren. De rechtbank ziet hierin aanleiding de totale boete met 20% te verminderen en vast te stellen op € 30.818 [7] .

Conclusie en gevolgen

34. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de naheffingsaanslag verminderen tot € 154.095. De vergrijpboete zal worden verminderd tot in totaal € 30.818. Omdat het beroep gegrond is, dient de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
35. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Aangezien belanghebbende geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente heeft aangevoerd, dient de in rekening gebrachte belastingrente verminderd te worden overeenkomstig de vermindering van de belastingaanslag.
36. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van bijzondere omstandigheden omdat de inspecteur zeer onzorgvuldig heeft gehandeld, en dat zij om die reden recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding. De rechtbank acht dergelijke omstandigheden echter niet aanwezig, omdat van onzorgvuldigheid bij de inspecteur geen sprake is. Dit behoeft gelet op arresten van de Hoge Raad van 4 februari 2011 [8] en 30 augustus 1996 [9] geen nadere motivering. De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 837 en een wegingsfactor 1). Belanghebbende heeft in bezwaar al een kostenvergoeding gekregen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 154.095;
  • vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
  • vermindert de vergrijpboete tot in totaal € 30.818;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mr. F.M. Smit en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van mr. R. Roosma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 9, tweede lid, aanhef en letter b, Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) in verbinding met post a.6 van de bij de Wet OB behorende tabel II.
2.HvJ 21 juni 2012, Mahagében en Dávid, C80/11 en C142/11, ECLI:EU:C:2012:373, punten 53 en 59 en HvJ 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp, C277/14, ECLI:EU:C:2015:719, punt 51.
3.189.847 / 221.808 x € 154.095 x 25%.
4.31.961 / 221.808 x € 154.095 x 25%.
5.€ 32.972 + € 5.551.
6.Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
7.80% van € 38.523.