Beoordeling door de rechtbank
11. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en tot de juiste hoogte de naheffingsaanslag OB en de vergrijpboete heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur terecht het nihiltarief dat belanghebbende heeft toegepast op haar leveringen aan [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] heeft gecorrigeerd. Daarnaast is in geschil of de inspecteur terecht het recht op aftrek van voorbelasting van inkopen die belanghebbende heeft gedaan bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] heeft gecorrigeerd. Ook de opgelegde vergrijpboete is in geschil.
13. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. De naheffingsaanslag moet worden verminderd. Daarom moet ook de vergrijpboete worden verminderd. Deze wordt nog verder verminderd vanwege de lange duur van de procedure. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
14. Belanghebbende stelt dat zij recht heeft op toepassing van het nihiltarief. Zij beschikt bij alle leveringen over [rechtspersoon 5] -vrachtbrieven (hierna ook [rechtspersoon 5] ’s genoemd), btw-nummers van haar afnemers, kopieën van legitimatiebewijzen, de naam van het transportbewijs en betalingsbewijzen. Daarnaast laat zij op eigen initiatief afnemers een formulier tekenen getiteld: “bevestiging van de aankomst van een intracommunautaire levering van goederen in de zin van artikel 138 lid 1 van de richtlijn 2016/112/EG”. Belanghebbende stelt dat zij hiermee overtuigend heeft aangetoond dat de goederen vanuit Nederland naar België zijn vervoerd in het kader van de levering aan Belgische afnemers. Ten aanzien van haar afnemers stelt belanghebbende ook uitermate zorgvuldig te zijn geweest. Zij heeft VIES-inzagen gedaan, inzagen in de KBO-databank en inzagen in het Sociale Zekerheid Werkgeversrepertorium, en uittreksels uit het Belgische Staatsblad opgevraagd. Verder stelt belanghebbende dat de goederen rechtstreeks geleverd worden aan de afnemers van haar afnemers (ABC-levering) en dat het om die reden kan voorkomen dat het afleveradres op de [rechtspersoon 5] -vrachtbrief niet klopt.
15. De inspecteur stelt primair dat belanghebbende ten onrechte het nihiltarief heeft toegepast. Volgens hem is niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar de afnemers ( [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] ) in België zijn vervoerd. Uit de [rechtspersoon 5] ’s blijkt niet dat de transporten door of voor rekening van belanghebbende zijn uitgevoerd. Op verschillende [rechtspersoon 5] ’s ontbreekt de naam van de ontvanger, waardoor onduidelijk is wie de goederen waar in ontvangst heeft genomen. De handtekeningen op de [rechtspersoon 5] ’s wijken af van de handtekeningen van de zaakvoerders van de afnemers. Ook blijken [rechtspersoon 5] ’s handmatig te zijn gewijzigd. Bovendien blijkt dat [rechtspersoon 3] en [rechtspersoon 2] niet bekend zijn op het adres waar zij gevestigd zouden zijn, betreft het adres van [rechtspersoon 1] een woonhuis en is het vestigingsadres van [rechtspersoon 4] een onbewoonbare woning.
16. Daarnaast stelt de inspecteur dat sprake is van een ABC-levering, waarbij de levering A-B van belanghebbende aan [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 2] dan wel [rechtspersoon 4] in Nederland heeft plaatsgevonden bij het inladen van de vrachtwagen. Vanaf dat moment hebben de afnemers van belanghebbende de macht om als eigenaar over de goederen te kunnen beschikken. Aangezien de levering A-B in Nederland plaats heeft gevonden, is ook om die reden ten onrechte het nihiltarief toegepast.
17. Subsidiair stelt de inspecteur dat sprake is van btw-fraude en dat belanghebbende wist of kon weten dat zij deelnam aan een keten waarbinnen de btw-fraude werd gepleegd. Volgens de inspecteur vertonen [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] alle typische kenmerken van een onderneming die in de intracommunautaire fraude als “nep-bv” bestempeld worden (missing traders).
18. De rechtbank overweegt als volgt. Het nihiltarief geldt voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving.De bewijslast dat de goederen zijn vervoerd naar een andere lidstaat ligt bij belanghebbende.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht de toepassing van het nihiltarief gecorrigeerd. Belanghebbende heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar België zijn vervoerd. Onduidelijk is wie haar afnemers waren en waar die gevestigd waren, omdat de gegevens op de [rechtspersoon 5] -vrachtbrieven niet kloppen. Ook zijn de [rechtspersoon 5] ’s handmatig gewijzigd en komt de handtekening op de [rechtspersoon 5] ’s niet overeen met de handtekening van de zaakvoerders van [rechtspersoon 1] , [rechtspersoon 3] , [rechtspersoon 2] en [rechtspersoon 4] .
20. Als zou worden uitgegaan van het standpunt van belanghebbende dat sprake is van een ABC-levering, is toepassing van het nihiltarief overigens eveneens terecht gecorrigeerd. De stellingen van belanghebbende over de ABC-leveringen leiden juist niet tot toepassing van het nihiltarief, omdat alleen C in België is gevestigd, onduidelijk is wie B is en het er op lijkt dat de goederen in Nederland zijn afgehaald. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de goederen naar België zijn vervoerd en wie daarvoor verantwoordelijk is.
21. Belanghebbende stelt dat zij frisdranken heeft ingekocht bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Deze bedrijven hebben telefonisch contact opgenomen met belanghebbende en aangegeven dat zij producten kunnen aanbieden, wat volgens belanghebbende vaker voorkomt in deze branche. Belanghebbende heeft de vertegenwoordigers van [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] uitgenodigd voor een gesprek en gevraagd naar informatie over het bedrijf. Belanghebbende heeft van deze bedrijven een prijslijst ontvangen, alsmede informatie over het bedrijf, waaronder een KvK-nummer. Belanghebbende geeft aan dat zij het KvK-nummer invoert in haar boekhoudsysteem om te controleren of het een bestaand nummer is. Vervolgens plaatst zij een bestelling bij het bedrijf en ontvangt de goederen, een factuur en andere bescheiden zoals een vrachtbrief. Belanghebbende is van mening dat zij hiermee voldaan heeft aan haar plicht om de leveranciers te contoleren.
22. Belanghebbende stelt verder dat uit het controlerapport blijkt dat het totale bedrag aan facturen van de in aftrek gebrachte voorbelasting ten aanzien van inkopen van [bedrijf 6] € 9.808,12 bedraagt. Omdat de inspecteur voor deze correctie een bedrag van € 13.068 heeft nageheven, is de naheffingsaanslag € 3.260 te hoog.
23. De inspecteur stelt dat de transacties met [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] alle kenmerken van btw-fraude vertonen. In aanvulling op de feiten in het controlerapport heeft de inspecteur daarbij op de volgende zaken gewezen:
- Kort na hun oprichting leveren de vennootschappen in een korte periode grote hoeveelheden goederen aan belanghebbende: [bedrijf 4] voor € 56.100, [bedrijf 5] voor € 313.116 en [bedrijf 6] voor € 217.800.
- Belanghebbende heeft slechts voor een korte periode (een à twee maanden), maar voor grote bedragen, gehandeld met de bv’s. De vennootschappen volgden elkaar in tijd op.
- De door belanghebbende gekochte producten werden niet door de vennootschappen geleverd, maar door derden. Alleen de facturatie liep via [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] .
- Hoewel belanghebbende zaken deed met de vennootschappen, bleef ze tussendoor ook zaken doen met het Duitse [bedrijf 3] .
- Het tussenschuiven van de vennootschappen werkt kostprijsverhogend.
Het feit dat belanghebbende zaken deed en bleef doen met haar Duitse leverancier, waarmee ook de drie vennootschappen zaken deden, rechtvaardigt naar de mening van de inspecteur het beeld dat [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] niet regulier handelden, maar btw-fraude pleegden, dan wel deel uitmaakten van een btw-fraudeketen. De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet alles heeft gedaan om niet bij de btw-fraude betrokken te geraken.
24. Ter zitting heeft de inspecteur verklaard dat de naheffingsaanslag ten aanzien van de correctie van de vooraftrek van facturen van [bedrijf 6] inderdaad € 3.260 te hoog is.
25. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unievolgt dat marktdeelnemers die alles doen wat redelijkerwijs van hen kan worden verlangd om ervoor te zorgen dat hun handelingen geen onderdeel vormen van een fraudeketen moeten kunnen vertrouwen op de rechtmatigheid van deze handelingen zonder het risico te lopen hun recht op aftrek van voorbelasting te verliezen, en dat het voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval afhangt welke maatregelen in een bepaald geval redelijkerwijs kunnen worden verlangd van een belastingplichtige.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht het recht op aftrek van voorbelasting gecorrigeerd. Belanghebbende heeft ingekocht bij [bedrijf 4] , [bedrijf 5] en [bedrijf 6] . Deze drie vennootschappen hanteerden dezelfde werkwijze waarbij gefraudeerd werd. Dat deze vennootschappen gefraudeerd hebben heeft belanghebbende ook niet betwist. De fraude bestond uit het in korte tijd grote hoeveelheden frisdrank in- en doorverkopen waarbij geen btw werd aangegeven en vervolgens het “ploffen” van de vennootschappen. De vennootschappen namen contact op met belanghebbende om grote hoeveelheden frisdrank te kunnen leveren. Omdat zij niet over eigen opslagruimte beschikten, werd de frisdrank vanaf [bedrijf 3] rechtstreeks afgeleverd bij belanghebbende, terwijl belanghebbende voor die tijd en later opnieuw ook rechtstreeks frisdrank afnam van [bedrijf 3] . De (economische) meerwaarde van deze constructie valt dan niet in te zien. Bovendien hadden de vennootschappen alle drie hetzelfde telefoonnummer en de e-mailadressen eindigden alle op [mailadres] , wat de conclusie rechtvaardigt dat er sprake is van verwevenheid tussen de vennootschappen. Ook volgden de drie vennootschappen elkaar in de tijd op en hebben zij maar een zeer korte periode bestaan. Belanghebbende heeft ondanks deze feiten en omstandigheden geen onderzoek gedaan naar wie haar leverancier was. Gelet hierop heeft belanghebbende niet alles gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht kon worden om te zorgen dat zij geen onderdeel vormt van een fraudeketen.
27. Het beroep van belanghebbende is wel gegrond omdat de inspecteur ter zitting heeft erkend dat de naheffingsaanslag inderdaad € 3.260 te hoog is. De rechtbank zal de naheffingsaanslag daarom verminderen tot € 154.095.
28. De inspecteur heeft op basis van artikel 67f van de AWR en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst aan belanghebbende een vergrijpboete. Aan de boete wegens onterechte toepassing van het nihiltarief heeft hij primair opzet en subsidiair grove schuld ten grondslag gelegd. Na bezwaar is de boete gehandhaafd op 50% van de nageheven belasting. Aan de boete wegens de gecorrigeerde aftrek van voorbelasting heeft de inspecteur na bezwaar alleen nog grove schuld (ernstig onzorgvuldig handelen) ten grondslag gelegd. Daarom heeft hij de boete verminderd tot 25% van de nageheven belasting. De boete die betrekking heeft op het ten onrechte toepassen van het nihiltarief bedraagt € 66.365 (189.847 / 225.068 x € 157.355 x 50%). De boete die betrekking heeft op de aftrek van voorbelasting bedraagt na de uitspraak op bezwaar € 6.156 (35.221 / 225.068 x € 157.355 x 25%).
29. De rechtbank stelt voorop dat de inspecteur dient te bewijzen dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat te weinig belasting is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de feiten voor het opzettelijk toepassen van het nihiltarief niet buiten redelijke twijfel vast komen te staan. Met name is niet duidelijk geworden wat de toenmalige bestuurders van belanghebbende precies hebben geweten. Wel is komen vast te staan dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig omzetbelasting is voldaan door het toepassen van het nihiltarief. Belanghebbende heeft immer nagelaten te onderzoeken met wie zij zaken deed, ook kwamen handtekeningen op de [rechtspersoon 5] ’s niet overeen met de handtekeningen van de zaakvoerders en verder had belanghebbende er geen invloed op waar de goederen naar toe werden vervoerd. Hiermee heeft belanghebbende zeer onzorgvuldig gehandeld en het risico genomen dat te weinig omzetbelasting zou worden betaald. Omdat de inspecteur de feiten voor opzet niet, maar voor grove schuld wel heeft aangetoond, zal de boete die betrekking heeft op het toepassen van het nihiltarief verminderd worden tot 25% van de nageheven belasting die daarop betrekking heeft. Deze boete zal worden verminderd tot € 32.972.
Boete aftrek voorbelasting
30. Met betrekking tot de boete die ziet op de aftrek van voorbelasting is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur heeft aangetoond dat het aan de grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig belasting is voldaan. Zoals hiervoor is overwogen heeft belanghebbende namelijk (vrijwel) geen onderzoek gedaan naar wie haar leverancier was, terwijl zij in korte tijd grote bestellingen afnam, de drie vennootschappen hetzelfde telefoonnummer en een op dezelfde manier opgebouwd e-mailadres hadden en elkaar in tijd opvolgden. Deze boete wordt verminderd omdat dit deel van naheffingsaanslag is verminderd. Deze boete wordt verminderd tot € 5.551.
31. Belanghebbende heeft haar stelling dat rekening moet worden gehouden met haar (slechte) financiële situatie op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank acht een totale boete van € 38.523passend en geboden.
32. Ten slotte dient beoordeeld te worden of de boete gematigd moet worden wegens de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan.Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
33. De boete is in ieder geval op 22 februari 2019 aan belanghebbende bekend gemaakt. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Deze overschrijding bedraag meer dan twee jaren. De rechtbank ziet hierin aanleiding de totale boete met 20% te verminderen en vast te stellen op € 30.818.