ECLI:NL:RBGEL:2023:6857

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
AWB – 23 _ 432
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot overname betalingsverplichtingen Werkloosheidswet en beoordeling ketenaansprakelijkheid

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot overname van betalingsverplichtingen van zijn gefailleerde werkgever op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het UWV had de aanvraag op 15 september 2022 afgewezen, en het bestreden besluit van 6 december 2022 handhaafde deze afwijzing. De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het UWV aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de primaire weigeringsgrond van het UWV, die berust op de ketenaansprakelijkheid zoals bedoeld in de artikelen 7:616a en 7:616b van het Burgerlijk Wetboek, niet kan standhouden. De rechtbank stelt vast dat de rechtsverhouding tussen de dochtervennootschappen en de moedervennootschap niet kan worden aangemerkt als voortvloeiend uit een overeenkomst van opdracht. Eiser was statutair bestuurder van de gefailleerde werkgever en had geen opdrachtrelatie met de dochtervennootschappen.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het UWV opnieuw op het bezwaar van eiser moet beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van het door hem betaalde griffierecht en het UWV wordt veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 2.511,-.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 23/432

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.A.H. Theunissen),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: J. van Dalfsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag tot overname van de betalingsverplichtingen van zijn gefailleerde werkgever op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW).
1.1.
Het UWV heeft deze aanvraag met het besluit van 15 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 december 2022 (het bestreden besluit) op het bezwaar van eiser is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en zijn gemachtigde en de gemachtigde van het UWV deelgenomen

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van het UWV om eiser een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW toe te kennen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en de motivering van het bestreden besluit
4. Eiser heeft op 16 mei 2022 bij het UWV een aanvraag ingediend voor overname van betalingsverplichtingen in verband met het faillissement van zijn werkgever [werkgever] op 10 mei 2022. Eiser was volgens zijn opgave op het aanvraagformulier vanaf 1 januari 2018 bij dit bedrijf in dienst als directeur Bedrijfsvoering tegen een loon van € 11.583,33 bruto per maand. In de aanvraag is vermeld dat het loon is doorbetaald tot en met 31 maart 2022 en dat het dienstverband op 12 mei 2022 door de curator is opgezegd. Eiser heeft verder op het formulier ingevuld dat hij drie gedeclareerde bedragen tegoed heeft en een aantal vakantie-uren. In een door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst is bepaald dat eiser ingaande 1 januari 2021 in dienst is getreden van [werkgever] als statutair directeur met de titel directeur bedrijfsvoering. Tijdens een onderzoek door een medewerker van de buitendienst van het UWV naar het faillissement zijn onder meer de verlofoverzichten van eiser en van de overige werknemers van [werkgever] overhandigd.
5. Naar aanleiding van de aanvraag van eiser heeft een themaonderzoeker van het UWV een onderzoek ingesteld en zijn bevindingen neergelegd in een onderzoeksrapport genaamd Handhaving Themaonderzoek van 9 september 2022. Het besluit van 15 september 2022 steunt op dit rapport. De afwijzing van eisers aanvraag berust volgens dit besluit primair op het standpunt dat het UWV niet gehouden is de achterstallige verplichtingen van eisers werkgever over te nemen, omdat een andere entiteit, te weten [BV] , op grond van artikel 7:616b van het Burgerlijk Wetboek (BW) naast eisers werkgever hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van die verplichtingen. Subsidiair stelt het UWV zich op het standpunt dat zij de verplichtingen van eisers werkgever niet hoeft over te nemen, omdat de hoogte van de vorderingen van eiser niet is vast te stellen.
5.1.
In het rapport van de themaonderzoeker is vermeld dat de aanleiding voor het onderzoek is geweest twijfel over de verzekeringsplicht van eiser en de hoogte van zijn loon. Uit het onderzoek is volgens het rapport gebleken dat eiser via zijn eigen holding ( [holding] ) aandeelhouder en statutair bestuurder is van [werkgever] Eiser heeft (indirect) 25% van de aandelen en kan daarom niet worden gezien als directeur-grootaandeelhouder. Uit vaststaande jurisprudentie blijkt dat in deze situatie sprake is van een gezagsverhouding. Eiser heeft loon ontvangen. Daarnaast heeft eiser arbeid verricht. Gelet hierop was eiser verzekerd voor de werknemersverzekeringen, aldus de onderzoeker en het UWV in diens voetspoor in het besluit van 15 september 2022 en in het bestreden besluit.
5.2.
Aan het rapport van de themaonderzoeker en het aangehechte verslag van de curator in het faillissement van eisers werkgever, gedateerd 9 juni 2022, wordt hierna het volgende ontleend.
5.3.
Volgens het bedrijvenregister van de Kamer van Koophandel hield [werkgever] tot 28 april 2022 alle aandelen in drie vennootschappen, [vennootschap] , [vennootschap] en [BV] en daarna alleen nog alle aandelen in [vennootschap] en [vennootschap]
[werkgever] was tot 28 april 2022 ook bestuurder van [BV] Voor en na die datum was zij eveneens bestuurder van [vennootschap] Bestuurder van [vennootschap] was [bestuurder] , die volgens de boekhouder van de gefailleerde vennootschap, met wie de themaonderzoeker telefonisch heeft gesproken, de partner van eiser was. [bestuurder] was via een holdingvennootschap houder van 65% van de aandelen in [werkgever]
Eiser stond van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2020 in een, volgens de onderzoeker, “inkomstenverhouding” tot [BV]
De drie hiervoor genoemde dochtervennootschappen van [werkgever] verleenden alle zorg aan cliënten met een justitieel-, Wmo-, Jeugdwet- of Wlz-kader.
[vennootschap] heeft met de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) een raamovereenkomst gesloten voor het leveren van zorg aan bewoners met een justitieel kader. [vennootschap] en [BV] hadden ieder een onderaannemingsovereenkomst gesloten met [vennootschap] en leverden uit dien hoofde ook zorg aan justitiële cliënten. [BV] leverde daarnaast zorg op basis van persoonsgebonden budgetten.
DJI heeft de betalingen aan [vennootschap] in november 2021 opgeschort na een controle over 2019. Daardoor konden [vennootschap] en [vennootschap] niet meer aan hun betalingsverplichtingen voldoen. Zij zijn op eigen aangiften begin april 2022 failliet verklaard.
[werkgever] had als enige inkomsten de management fees die werden betaald door [vennootschap] , [vennootschap] en [BV] De onderzoeker merkt hierbij op dat het hem niet duidelijk is geworden of hieraan
“ook een managementovereenkomst”ten grondslag lag.
Ook [werkgever] is op eigen aangifte failliet verklaard. Ten tijde van het faillissement had [werkgever] zeven personeelsleden, onder wie eiser en de beide andere aandeelhouders. Eén van deze twee (indirecte) aandeelhouders, [bestuurder] , was ook bestuurder van [werkgever] De derde aandeelhouder is [holdingvennootschap] , een dochter van [bestuurder] . In het verslag van de curator valt te lezen dat [werkgever] de facturatie verzorgde van de dochtervennootschappen voor de zorg die zij leverden.
5.4.
De aandelen in [BV] zijn op 9 april 2022 voor € 1,- aan een derde verkocht en op 28 april 2022 aan een holdingvennootschap van [holdingvennootschap] geleverd. De curator in het faillissement van [werkgever] heeft onderzocht of de verkoop een benadelingshandeling opleverde.
5.5.
Uit de administratie van het UWV (waarin gegevens over lonen en arbeidsverhoudingen worden bijgehouden) is volgens de onderzoeker gebleken dat er tot 2 november 2021 loonaangiften zijn gedaan, waarbij
“is aangegeven dat er geen sprake is verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen. Vanaf 2 november 2021 zijn er loonaangiften gedaan, met terugwerkende kracht, waarbij de aanvrager wel verzekerd blijkt te zijn voor de werknemersverzekeringen.”Deze gang van zaken is in een telefonisch contact van de themaonderzoeker met de boekhouder van (kennelijk) alle vennootschappen bevestigd. De themaonderzoeker heeft bankafrekeningen van [werkgever] en [vennootschap] bij eiser opgevraagd en van hem ontvangen om te bezien of de lonen waren betaald en om de hoogte van de vordering van eiser vast te stellen. Opgevraagd en onderzocht zijn ook afrekeningen van de privérekening van eiser. Daarop is te zien dat in oktober 2021 een bedrag van € 2.514,69 dat afkomstig is van [werkgever] , is bijgeschreven met als omschrijving:
“ZVW-premie jan-sept”. Uit de afrekeningen blijkt ook dat er pintransacties in het buitenland zijn verricht in drie perioden in 2021 die volgens de onderzoeker 17 werkdagen tellen. Eiser is in augustus 2022 door de onderzoeker uitgenodigd voor een gesprek op 9 augustus 2022. In reactie daarop heeft eiser laten weten dat hij alleen schriftelijk met het UWV wil communiceren en dat alle vragen schriftelijk gesteld konden worden. Nadat eiser op 9 augustus 2022 niet was verschenen, is besloten eiser niet nogmaals voor een gesprek uit te nodigen.
5.6.
Uit zijn onderzoek is volgens de samenvatting van de themaonderzoeker gebleken dat eiser naast werkzaamheden voor [werkgever] ook arbeid heeft verricht voor “
de overige entiteiten”in de [bedrijf] en voor zijn eigen holding. Uit het onderzoek is niet gebleken voor hoeveel uren eiser arbeid heeft verricht voor [werkgever] en op welke grondslag hij de werkzaamheden voor “
de overige entiteiten”heeft verricht. Verder is uit het gesprek met
“een andere aanvrager”gebleken dat alle entiteiten als één organisatie werden gezien. Al deze entiteiten zaten in de [zorggroep] . Alle entiteiten werkten met hetzelfde administratieprogramma. Daarnaast liepen de geldstromen door elkaar heen. De ene entiteit betaalde rekeningen voor een andere entiteit. [BV] was ook de organisatie die op het huurcontract met de verhuurder stond voor het adres waarop ook [werkgever] zat. Eiser kreeg ook declaraties vergoed van [BV]
Er kan daarom gesteld worden dat alle entiteiten onder één groep vallen en
“onder de ketenaansprakelijkheid (…) van artikel 7:616b van het Burgerlijk Wetboek”.
Uit het onderzoek volgt, aldus de onderzoeker, dat [BV] als enige nog overgebleven onderneming hoofdelijk aansprakelijk is voor de voldoening van het aan eiser verschuldigde loon en de overige vorderingen.
5.7.
In de kennisgeving van het besluit van 15 september 2022 is de afwijzing van eisers aanvraag gemotiveerd met gronden die zijn ontleend aan de bevindingen van de themaonderzoeker zoals weergegeven in 5.6.
5.8.
In het bestreden besluit is weergegeven wat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd. De rechtbank neemt dat hierna gedeeltelijk over. Er was geen sprake van ketenaansprakelijkheid, omdat er geen overeenkomst van opdracht was tussen de drie werkmaatschappijen en de holdingmaatschappij [werkgever] Het personeel dat werkte in de begeleiding van cliënten en het onderhoud van de panden was in dienst van de werkmaatschappijen. De cliënten hadden een zorgovereenkomst met deze werkmaatschappijen en niet met de holding. De holding verrichtte werkzaamheden op het gebied van management, administratie, personeelszaken en kwaliteitsborging. Zij werd hiervoor vergoed middels een beheervergoeding die door ieder van de werkmaatschappijen maandelijks werd betaald. De functie van eiser als directeur Bedrijfsvoering viel volledig binnen de taken van de holding. Er is sprake van een eigendomsverhouding en niet van het centraliseren van een deel van de gemeenschappelijke taken, niet van “aanname van werk”. Artikel 7:616b van het BW is dus niet van toepassing. Eiser heeft alleen werkzaamheden verricht voor de holding en niet voor andere partijen. Het is ook niet zo dat verschillende werkzaamheden door elkaar heen lopen. Eiser was tot en met 31 december 2020 in dienst van [BV] De holding [werkgever] bestond toen nog niet.
5.8.1.
In het bestreden besluit wordt daarna overwogen wanneer sprake is van ketenaansprakelijkheid. Deze passages luiden:
“Wanneer een bedrijf een opdracht geeft aan een ander bedrijf, en dat bedrijf zet personeel aan het werk om de klus op te knappen, ontstaat een keten. Alle schakels in de keten zijn samen verantwoordelijk voor het loon van de werknemers in die keten. Krijgen die hun loon niet? Dan kunnen zij iedere schakel aansprakelijk stellen voor de betaling van hun loon.
Wanneer geldt de ketenaansprakelijkheid?
- Als er een keten is van bedrijven die ieder een deel van een werk of opdracht uitvoeren. Dit kunnen ook buitenlandse bedrijven zijn.
- Als de schakels van de keten opdrachtovereenkomsten of aannemingsovereenkomsten
sluiten voor de uitvoering van dat werk of die opdracht.
- Als de werknemers die het uiteindelijke werk doen hun loon niet (volledig) ontvangen.
De schakels in de keten zijn één voor één aansprakelijk voor de betaling van het achterstallige loon. Net zolang tot de hoofdopdrachtgever aansprakelijk is.”Vervolgens wordt vermeld dat uit het onderzoek van de themaonderzoeker is gebleken dat alle entiteiten als één organisatie werden gezien. Al deze entiteiten zaten in de [zorggroep] . Alle entiteiten werkten met hetzelfde administratieprogramma. Daarnaast liepen de geldstromen door elkaar heen. De ene entiteit betaalde rekeningen voor een andere entiteit. [BV] was ook de organisatie die op het huurcontract met de verhuurder stond voor het adres waarop ook [werkgever] zat. Eiser kreeg ook declaraties vergoed van [BV] Er kan daarom gesteld worden dat alle entiteiten onder een groep vallen en onder de ketenaansprakelijkheid van artikel 7:616b van het BW.
5.8.2.
Met de aangevoerde bezwaargronden heeft eiser, zo vervolgt het UWV in het bestreden besluit, proberen aan te tonen dat van ketenaansprakelijkheid geen sprake was en dat eenduidig vaststaat dat hij in een fulltime dienstbetrekking stond bij [werkgever] en dat er voor hem altijd WW-premie is afgedragen. Het onderzoek van de themaonderzoeker heeft, aldus het UWV in het bestreden besluit, een ander beeld laten zien dan eiser suggereert. Er is een beeld ontstaan van ondernemingen die nauw met elkaar verweven waren. Alle entiteiten hebben middels de bestuurders of aandeelhouders een connectie met elkaar. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat alle entiteiten een groep vormden. Alle entiteiten hadden ook één en hetzelfde programma waar de cliëntenregistraties in werden bijgehouden. De opdrachten werden binnen de groep aan elkaar doorgezet. Het UWV handhaaft daarom het standpunt dat er sprake is van ketenaansprakelijkheid en dat de vordering van eiser niet bij het UWV mag worden neergelegd maar bij één van de overgebleven ketenpartners, in dit geval [BV]
5.9.
Subsidiair stelt het UWV zich in navolging van de themaonderzoeker op het standpunt dat de hoogte van de vorderingen van eiser niet is vast te stellen en dat daarom niet tot het overnemen van de verplichtingen van eisers werkgever kan worden overgegaan.
5.9.1.
De themaonderzoeker heeft in zijn rapport over de subsidiaire weigeringsgrond het volgende vooropgesteld:
“De aanvrager heeft een loonvordering, verlof uren en een tweetal declaraties ingediend. De aanvrager is op 1 januari 2021 in dienst gekomen van [werkgever] De aanvrager werkte voor 1 januari 2021 bij [BV] en [werkgever] zitten in dezelfde groep maar zijn wel aparte werkgevers, aparte entiteiten. De aanvrager heeft een bedrag van € 2514,69 met de omschrijving “ZVW-premie jan-sept” ontvangen. Uit onderzoek is niet gebleken waarom de aanvrager dit bedrag heeft ontvangen van [werkgever] Aangezien aanvrager niet op gesprek wilde komen, heeft hij dit ook niet kunnen verklaren.”
5.9.2.
In het bestreden besluit is de subsidiaire weigeringsgrond als volgt gemotiveerd.
Uit onderzoek is gebleken dat eiser stelt nog 231,7 verlofuren tegoed te hebben.
De verlofuren zijn als volgt opgebouwd:151,5 uren van 2021 + 80,2 uren van 2022. Eiser heeft 3,6 uur in 2022 opgenomen. Uit
bankafschriften is gebleken dat eiser in 2021 in de periode van 2 mei 2021 tot en met 5 mei 2021, 9 augustus 2021 tot en met 23 augustus 2021 en van 22 december 2021 tot en met 27 december 2021 in het buitenland heeft verbleven. Dit komt neer op 122,4 werkuren. Dit betekent dat als eiser 166 verlofuren per jaar heeft hij maximaal 43,6 uren over het jaar 2021 mee had kunnen nemen naar het jaar 2022. Uit onderzoek is niet gebleken dat eiser verlofuren van [BV] mee mocht nemen naar [werkgever]
Met betrekking tot de loonvordering is overwogen dat uit het onderzoek blijkt dat eiser privé een financiële verstrengeling heeft met de onderneming. Op de zakelijke bankafschriften zijn meerdere pintransacties te zien die zich thans laten aanzien als privétransacties. Dit zijn transacties die in het weekend en/of avonduren zijn verricht. Te denken valt aan: geld- opnames, restaurants, cafés, bloemen, supermarkten en een hotelbetaling.
5.10.
In beroep is door eiser aangevoerd dat de overeenkomst waarbij de aandelen van [BV] zijn verkocht in stand is gebleven, met dien verstande dat de verkoopprijs is gewijzigd in € 10.000,-. Als bewijs daarvoor is een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) overgelegd, waaruit blijkt dat de aandelen vanaf 28 april 2022 in handen zijn van de koper.
Het standpunt van eiser
6. Eiser heeft in het beroepschrift van 16 januari 2023 (samengevat) als volgt gereageerd op het bestreden besluit. Hij heeft een aantal feitelijke stellingen van het UWV (over de eigen boekhoudprogramma’s die de vennootschappen hanteerden en het betalen van rekeningen van de ene entiteit door een andere) betwist. Het huurcontract stond op naam van [BV] , omdat de holding toen zij werd gehuisvest nog niet stond ingeschreven bij de KvK. De huur is altijd (met instemming van de verhuurder) voldaan door [werkgever] en door haar verantwoord. Eiser heeft erkend dat hij declaraties vergoed kreeg door [BV] Dat was het geval als eiser in privé iets had aangeschaft voor deze vennootschap. Eiser merkt daarbij op dat er geen arbeidsovereenkomst nodig is met een vennootschap om iets te kunnen declareren. Eiser heeft ook erkend dat hij in de perioden vermeld in het bestreden besluit in Spanje heeft verbleven. Hij was daar echter aan het werk. Over de verlofuren heeft hij verder gesteld dat het gewoonte binnen de [bedrijf] was dat verlofuren opgebouwd bij de eerste werkgever werden meegenomen naar de tweede werkgever. Hetzelfde geldt voor alle andere werknemers van de groep (ongeveer 30). Voor drie met name genoemde anderen die getroffen zijn door het faillissement heeft het UWV
“deze werkwijze ook niet te berde gebracht.”Alle pintransacties waarop het UWV doelt, zijn volledig verantwoord. Als iets is voorgeschoten, is het bedrag gedeclareerd, verrekend of teruggestort. Geldopnames zijn 100% geboekt als “van bank naar kas”, waarbij de kas altijd sloot. Iedere werkmaatschappij hield een eigen kleine kas bij. Eiser wijst erop dat door het UWV niet is gemotiveerd op grond waarvan bijvoorbeeld uitstaande declaraties niet zouden kunnen worden vergoed.
Samenvattend is er geen sprake van ketenaansprakelijkheid. Voor het weigeren van de aangevraagde uitkering ontbreekt dan ook elke grondslag, zo stelt eiser.
De reactie van het UWV
7. Het UWV heeft in zijn verweerschrift van 23 juni 2023 (samengevat) als volgt gereageerd op de beroepsgronden. In theorie kan het zo zijn dat alle entiteiten verschillend waren en financieel gezien verschillende eenheden vormden. In de praktijk is echter gebleken dat eiser ook werkzaamheden voor [BV] verrichtte.
Volgens informatie van de curator op 13 juli 2022 was eiser volledig gevolmachtigd bij [BV] Dit blijkt ook uit het bedrijvenregister van de KvK. Hierin is vermeld dat eiser sinds 1 januari 2015 gevolmachtigde is van [BV] Hij had een volledige volmacht. Hij had op 13 juli 2022 in zijn handtekening bij zijn mail staan dat hij administratief medewerker was/is van [BV] /Athena Zorg. [BV] is doorgegaan onder de handelsnaam Athena Zorg. De boekhouder heeft op 15 juli 2022 telefonisch laten weten dat hij niet op de hoogte was van het faillissement van [werkgever] Eiser was via [BV] nog steeds klant bij hem. Eiser heeft op het aanvraagformulier overname betalingsverplichting vermeld sinds 1 januari 2018 in dienst te zijn.
Bovendien is uit de door het UWV verkregen bankafschriften van [vennootschap] gebleken dat in de periode van 1 januari 2021 tot 7 april 2022 een bedrag van in totaal
€ 1.290,- is gepind bij een geldautomaat met een pas die op naam van eiser stond. Uit het bedrijvenregister blijkt dat eiser bestuurder, noch gevolmachtigde van deze vennootschap was.
Uit de bankafschriften van de privérekeningen van eiser is gebleken dat hij meerdere malen een declaratie vanuit [BV] en [vennootschap] heeft ontvangen. [werkgever] was bestuurder van [vennootschap] en eiser volledig gevolmachtigde.
Het UWV vindt het niet voor de hand liggen dat eiser regelmatig de declaraties van een andere werkmaatschappij heeft betaald.
In het onderzoeksrapport faillissement werkgever door de buitendienst van 17 maart 2022
is vermeld dat eiser een declaratie heeft ingediend met een bon van [bedrijf] waarop [BV] staat als pashouder. [BV] heeft zo’n pas. Eiser heeft toen desgevraagd gezegd dat dit wel vaker door elkaar liep. Wat hij daar gekocht heeft, is gebruikt voor [werkgever] en heeft hij zelf betaald, zo valt te lezen in het rapport.
Subsidiair blijft het UWV van mening dat twijfel bestaat over de hoogte van de vordering en de vordering zelf.
In de bestreden beslissing heeft het UWV al gesteld dat uit vaste rechtspraak volgt dat hoge eisen mogen worden gesteld aan het aannemelijk maken van de vordering.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in diverse uitspraken bepaald dat het op de weg van de aanvrager ligt om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op een uitkering. [1]
De stelling van eiser dat hij in de betreffende periodes in Spanje heeft gewerkt is onvoldoende om de vordering aannemelijk te maken.
Reactie van eiser
8. Eiser heeft op 14 juli 2023 gereageerd op het verweerschrift van het UWV. Daaraan wordt het volgende ontleend.
8.1.
De stelling van het UWV dat eiser ook werkzaamheden verrichtte voor [BV] en gevolmachtigd was bij [BV] is correct. Direct vanaf de verkoop van [BV] aan [holdingvennootschap] op 9 april 2022 heeft eiser op vrijwillige basis de administratie van [BV] bijgehouden. Iemand moest voorkomen dat alles zou instorten. Eiser heeft dit op zich genomen. Het bijhouden van de administratie was goed te combineren met de werkzaamheden die eiser verrichtte voor de curator gedurende de periode mei tot en met augustus 2022.
Pas vanaf 1 april 2023 is eiser formeel in dienst getreden van [BV] , tegen een salaris van € 1.389,00 bruto per maand voor 12 uur per week, inclusief 8% vakantiegeld. De daartoe ondertekende arbeidsovereenkomst wordt bijgevoegd. Eiser heeft dit ook gemeld aan het UWV. Overigens is eiser vanaf dezelfde datum in dienst bij zijn eigen holding, Arnold Groot Holding B.V.
8.2.
Eiser heeft in het inleidend beroepschrift gesteld en onderbouwd dat de boekhouding zuiver is, transparant is en sluitend is. De boekhoudingen waren strikt gescheiden. De zorgadministratie liep over verschillende licenties van dezelfde software. De verantwoordingen jegens geldverstrekkers waren 100% gescheiden en accuraat. Iedere transactie, of het nu een transfer van bank naar kas betreft of het uitbetalen van een goedgekeurde declaratie, is verantwoord. Er zijn geen betalingen verricht door werkmaatschappijen ( [vennootschap] , [BV] , [vennootschap] ) voor andere werkmaatschappijen en waar dit wel zo lijkt, is steeds een interne tegenboeking verricht. Eiser heeft eerder betoogd dat alle drie de werkmaatschappijen onafhankelijk van elkaar hebben gerapporteerd, dat [vennootschap] hiernaast een eigen Raad van Commissarissen had en een externe onafhankelijke accountant die ieder jaar een goedkeuringsverklaring heeft afgegeven. Er is dan ook geen sprake van het door elkaar lopen van betalingen.
8.3.
Volgens eiser is de bepaling over ketenaansprakelijkheid niet van toepassing.
Kijkend naar het onderzoeksrapport van het UWV lijkt het standpunt vooral te zijn gebaseerd op een gesprek met een andere aanvrager, waaruit zou zijn gebleken dat alle entiteiten als één organisatie werden gezien. De conclusie van het UWV lijkt
dan ook meer op een aanname dan op een zelfstandig vastgesteld feit. Dit is echter onvoldoende om te concluderen dat sprake is van ketenaansprakelijkheid in de zin van artikel 7:616b van het BW.
8.4.
Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van het UWV handhaaft eiser zijn vordering en de hoogte ervan. Niettemin is eiser bereid om de periode die hij in Spanje heeft gewerkt van de aanvraag op grond van artikelen 61 tot en met 68 van de WW uit te sluiten. Hieruit mag echter geenszins worden afgeleid dat eiser zich kan vinden in de beoordeling en de standpunten van het UWV.
8.5.
Bij brief van 3 augustus 2023 heeft eiser een e-mailbericht van de curator van 21 oktober 2022 en een openbaar faillissementsverslag rechtspersoon van 6 juni 2023 overgelegd, ter bevestiging van het door eiser ingenomen standpunt met betrekking tot de aandelentransactie bij [BV]
Het oordeel van de rechtbank over de weigeringsgronden
9. De rechtbank is van oordeel dat de primaire weigeringsgrond geen stand kan houden. Dat berust op de volgende overwegingen.
9.1.
In het bestreden besluit is vermeld dat het is genomen op grond van onder meer artikel 7:616a en 7:616b van het BW. Gezien de samenhang tussen artikel 7:616a van het BW en artikel 7:616b van het BW gaat de rechtbank ervan uit dat de primaire weigeringsgrond is ontleend aan het bepaalde in artikel 7:616a van het BW. Het eerste lid van dit artikel behelst immers de hoofdregel voor de hoofdelijke aansprakelijkheid van een (eerste) opdrachtgever voor de voldoening van het door de werkgever verschuldigde loon. Als een vordering op grond van het eerste lid niet is geslaagd, kan een werknemer op grond van (het eerste lid van) artikel 7:616b van het BW anderen die deel uitmaken van de keten, zoals een naast hogere opdrachtgever, aansprakelijk stellen. Deze laatste aansprakelijkheid wordt ook wel aangeduid als volgtijdelijke ketenaansprakelijkheid.
9.2.
Artikel 7:616a van het BW construeert hoofdelijke aansprakelijkheid van de opdrachtgever van de werkgever als in dienst van de werkgever arbeid wordt verricht ter uitvoering van de met de werkgever als opdrachtnemer gesloten overeenkomst met een opdrachtgever. Als de overeenkomst niet een overeenkomst van aanneming van werk is en het niet gaat om in dienstbetrekking verrichte arbeid ter uitvoering van een overeenkomst van goederenvervoer, dan moet het volgens het artikel gaan om een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 en volgende van het BW. De rechtbank begrijpt dat het UWV van oordeel is dat er een verhouding van opdrachtgever en opdrachtnemer heeft bestaan tussen (elk van) de drie dochtervennootschappen van [werkgever] als opdrachtnemer(s) en [werkgever] als opdrachtgever. Dat oordeel steunt op de banden tussen de personen van de bestuurders en de aandeelhouders en op de administratieve en financiële verstrengeling tussen de vier vennootschappen. Eiser heeft zijn andersluidende standpunt over de toepasselijkheid van de beide hiervoor genoemde artikelen het duidelijkst verwoord in zijn bezwaarschrift. Een holding met werkmaatschappijen kan niet gezien worden als een keten van contracten, zo vat hij daarin het standpunt samen. Dit standpunt is ter zitting herhaald. Voor het overige heeft eiser benadrukt dat er administratief en in de boekhouding geen sprake was administratieve en financiële verstrengeling.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat de rechtsverhouding tussen een dochtervennootschap en de vennootschap die al haar aandelen houdt en bestuurder is van die vennootschap niet aangemerkt kan worden als voortvloeiend uit een overeenkomst van opdracht tussen de dochter en de moedervennootschap, zoals bedoeld in artikel 7:616a en 7:616b van het BW. De rechtsverhouding tussen een aandeelhouder van een vennootschap en die vennootschap wordt uitsluitend beheerst door wettelijke regels en de statuten van de vennootschap. 4 Your Care Management was bestuurder van [vennootschap] en (tot 28 april 2022) ook van [BV] en eiser was statutair bestuurder van [werkgever] en daarmee indirect bestuurder van de beide dochters. De arbeid die eiser verrichtte in dienst van [werkgever] omvatte dus ook arbeid als bestuurder van de beide dochters en niet arbeid ter uitvoering van een opdracht van de dochters aan [werkgever]
Eiser noch [werkgever] was bestuurder van [vennootschap] Uit de door de themaonderzoeker bekeken bankafrekeningen van [vennootschap] blijkt dat er in 2022 twee betalingen zijn verricht met de omschrijving management fee aan [werkgever] Op basis waarvan dat is gebeurd, is niet nader onderzocht. Ervan uitgaande dat aan deze betalingen een managementovereenkomst ten grondslag lag, zoals de themaonderzoeker heeft geopperd, had het in de rede gelegen om die bij eiser of de curator op te vragen. Opmerking verdient dat het UWV eiser in dit verband niet kan verwijten dat hij niet (voldoende) heeft meegewerkt aan het onderzoek, omdat het UWV blijkbaar geen aanleiding heeft gezien om eiser schriftelijk te vragen relevante stukken over te leggen.
9.4.
De omstandigheid dat eiser in persoon gevolmachtigde was van [BV] en van [vennootschap] duidt als zodanig niet op een opdrachtrelatie tussen deze dochter-vennootschappen en [werkgever] De rechtbank wijst erop dat [werkgever] ook bestuurder was van [BV] en van [vennootschap] en als zodanig (volgens de gegevens van de KvK vermeld in het rapport van de themaonderzoeker) zelfstandig bevoegd was om de vennootschap te vertegenwoordigen. Het gegeven dat eiser werkzaamheden (ook) heeft verricht voor de twee hiervoor genoemde dochters van [werkgever] en dat onduidelijk is om hoeveel uren voor welke entiteit het ging, legt in dit verband ook geen gewicht in de schaal. Eiser was immers (indirect) bestuurder van deze twee dochters. Dat eiser kon beschikken over een betaalpas van [BV] is ook te rijmen met het gegeven dat eiser bestuurder was van deze vennootschap. In het algemeen geldt overigens dat het niet ongewoon is dat er tussen een moedervennootschap en dochtervennootschappen die een groep vormen in de zin van artikel 2:24b van het BW, banden tussen de aandeelhouders en bestuurders bestaan en dat ook de geldstromen met elkaar verweven zijn.
9.5.
Gezien wat hiervoor is overwogen berust de primaire weigeringsgrond op ontoereikende gronden. Dat is te meer zo, omdat de hoofdelijke aansprakelijkheid van de artikelen 7:616a en 7:616b van het BW alleen betrekking heeft op het loon dat is verschuldigd en niet op andere vorderingen van een werknemer op grond van zijn arbeidsovereenkomst. Daaruit volgt dat eiser zijn overige vorderingen niet op grondslag van deze bepalingen geldend kan maken tegenover de dochtervennootschappen van zijn werkgever.
9.6.
Voorafgaande aan de beoordeling van de subsidiaire afwijzingsgrond merkt de rechtbank op dat zij eisers mededeling in de brief van 14 juli 2023 dat hij bereid is de periode(n) dat hij in Spanje heeft gewerkt, uit te zonderen van zijn aanvraag bij het UWV, zo verstaat dat eiser geen aanspraak meer maakt op het aantal verlofuren dat overeenkomt met de 17 werkdagen waarvan melding wordt gemaakt in het rapport van de themaonderzoeker. De rechtbank zal zich daarom in zoverre niet uitlaten over de houdbaarheid van het standpunt van het UWV dat eiser zijn aanspraak op de 231,7 verlofuren die hij stelt tegoed te hebben, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
9.7.
Voor de vorderingen die resteren kan de subsidiaire weigeringsgrond geen standhouden. Dat berust op de volgende overwegingen.
9.8.
Uit het aanvraagformulier blijkt dat eiser stelt dat hij recht heeft op 23 dagen vakantie per jaar (dat komt volgens eiser neer op 166 uur) en (daarom) over 2022 recht heeft op 144 wettelijke verlofuren en 22 bovenwettelijke en dat hij over 2021 nog 144 wettelijke verlofuren en 7,5 bovenwettelijke tegoed heeft. Of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij verlofuren die hij had opgebouwd bij [BV] mocht meenemen naar [werkgever] is dan ook niet relevant, omdat uit niets blijkt dat de verlofuren waarop eiser jegens [werkgever] aanspraak maakt, zijn opgebouwd voordat hij in dienst is getreden bij [werkgever]
9.9.
Het UWV heeft tot uitgangspunt genomen dat er tussen [werkgever] en eiser ingaande 1 januari 2021 een verzekeringsplichtige arbeidsovereenkomst heeft bestaan. Een aanspraak op loon uit dien hoofde wordt niet bepaald door het verricht zijn van pintransacties die zich laten aanzien als privétransacties. Het UWV heeft ook niet gesteld dat het hier om verkapt loon ging. Of de betalingen in de boekhoudingen correct zijn verwerkt, is in dit verband niet van belang. Dat betekent dat de afwijzing van eisers loonvordering ontoereikend is gemotiveerd.
9.10.
Eiser heeft er terecht op gewezen dat de afwijzing van de vergoeding van de drie declaraties die hij volgens zijn aanvraag nog tegoed heeft, niet inhoudelijk gemotiveerd is. Alleen al daarom kan de afwijzing van dit onderdeel van eisers vordering geen standhouden. Volgens het aanvraagformulier gaat het om twee declaraties met de omschrijving “Adobe” en een declaratie met de omschrijving “verhuisdozen”. De rechtbank wijst erop dat eiser op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht heeft op vergoeding van onkosten die, binnen redelijke grenzen, ter wille van een behoorlijke vervulling van zijn dienstverband zijn gemaakt. Als onduidelijk was om wat voor uitgaven het concreet ging, had het UWV daarover navraag kunnen doen bij eiser. Daartoe heeft het UWV kennelijk geen aanleiding gezien. Opmerking verdient dat er geen reden is om van eiser te verlangen dat hij een benodigde toelichting mondeling verstrekt.
9.11.
Gezien wat hiervoor is overwogen berust ook de subsidiaire afwijzingsgrond op een ontoereikende motivering.
9.12.
Het ligt voor de hand dat het UWV opnieuw over eisers aanvraag beslist met inachtneming van deze uitspraak.

Conclusie en gevolgen

10 Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen en dat het UWV opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen, met inachtneming van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen. Het UWV moet eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Daarnaast bestaat er aanleiding om het UWV te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt en een wegingsfactor van 1,5 (zwaar).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het UWV opnieuw op het bezwaar van eiser moet beslissen met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen;
  • bepaalt dat het UWV eiser het door hem betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten tot een totaalbedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van Lee, rechter, in aanwezigheid van J. de Graaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraken van 10 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3226 en van 27 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:161.