Uitspraak
Nadat [verweerder] tegen de vordering verweer had gevoerd en in reconventie had gevorderd Vermobo te veroordelen om aan [verweerder] te betalen een bedrag van ƒ 30.000,--, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 18 oktober 1988 een comparitie van partijen gelast en bij eindvonnis van 9 mei 1989 de vordering in conventie toegewezen en de vordering in reconventie afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 12 juni 1990 heeft het Hof [verweerder] niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis en [verweerder] toegelaten getuigenbewijs te leveren. Bij eindarrest van 26 juni 1991 heeft het Hof het bestreden eindvonnis vernietigd, voor zover in conventie gewezen, de vordering van Vermobo in conventie afgewezen en dat vonnis bekrachtigd, voor zover in reconventie gewezen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
Vermobo heeft haar zaak doen toelichten door haar advocaat en mede door Mr. P.B. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot verwijzing van de zaak.
(ii) In de onderhavige geding vordert Vermobo van [verweerder] betaling van voormelde aanneemsom met rente en kosten, op grond van (a) ongerechtvaardigde verrijking, dan wel (b) onrechtmatig handelen van [verweerder] doordien hij heeft geprofiteerd van door [de zoon] gepleegde wanprestatie, dan wel (c) door [verweerder] zelf gepleegde wanprestatie aangezien hij volgens Vermobo eveneens als contractspartij had te gelden.
(iii) De Rechtbank heeft de vordering van Vermobo toegewezen op de grond dat [verweerder] , die als grondeigenaar toestemming tot de bouw heeft gegeven, in een contractuele relatie met Vermobo is gekomen en deswege gehouden is een vergoeding aan Vermobo te betalen. Het Hof heeft geen van de door Vermobo aangevoerde gronden deugdelijk geoordeeld en haar vordering afgewezen. Hiertegen richt zich het middel.
Het vijfde onderdeel richt zich tegen het hiervoor weergegeven in het tussenarrest van het Hof vervatte oordeel. Uit art. 6:212, tweede en derde lid, welke bepalingen geacht moeten worden ook het vóór 1 januari 1992 met betrekking tot ongerechtvaardigde verrijking geldende recht weer te geven, vloeit voort dat een vermindering van de verrijking – als hoedanig, naar door het Hof onbestreden is vastgesteld, de totale overnamesom van ƒ 93.000,- moet worden aangemerkt – buiten beschouwing blijft, indien de vermindering plaatsvond in de periode waarin de verrijkte redelijkerwijze met een verplichting tot schadevergoeding rekening behoorde te houden. Door niet onder ogen te zien of [verweerder] ten tijde van de voldoening van dat bedrag rekening behoorde te houden met een verplichting tot schadevergoeding, heeft het Hof dan ook hetzij blijk gegeven van een blijkens het voorgaande onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd doordat het onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang waarom, ook ingeval voormelde vraag bevestigend zou moeten worden beantwoord, niettemin de vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking niet kon worden toegewezen. Het onderdeel is mitsdien gegrond.
29 januari 1993.