ECLI:NL:RBGEL:2023:5774

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
AWB _ 22 - 4051
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding door UWV wegens niet-onrechtmatige besluiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, wordt het verzoek van [A] B.V. om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het UWV, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, niet onrechtmatig heeft gehandeld bij de besluiten van 20 april 2020 en 15 april 2021. Het verzoekster had schadevergoeding gevraagd naar aanleiding van de afwijzing van haar verzoek om een eerdere ingangsdatum voor de WIA-uitkering van haar ex-werknemer, die ziek was uitgevallen. De rechtbank stelt vast dat het UWV het verzoek om schadevergoeding op 14 december 2021 heeft afgewezen, omdat er geen causaal verband was tussen de schade en de besluiten van het UWV. De rechtbank concludeert dat de besluiten niet onrechtmatig zijn, omdat het UWV op basis van medische informatie tot zijn besluiten is gekomen en dat de ex-werknemer geen financieel nadeel heeft ondervonden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af en stelt dat verzoekster geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 11 oktober 2023 en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/4051

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2023

in de zaak tussen

[A] B.V., uit [plaats B] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A.A.W. Terpstra),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van verzoekster om het UWV te veroordelen tot vergoeding van schade.
1.1.
Het UWV heeft de brief van verzoekster van 21 januari 2021 aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding.
1.2.
Bij besluit van 14 december 2021 heeft het UWV het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Op 10 augustus 2022 heeft verzoekster een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank en verzocht het UWV te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden.
1.4.
De rechtbank heeft het verzoek op 14 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben verzoekster en haar gemachtigde deelgenomen. Het UWV was, zonder bericht, niet aanwezig.

Totstandkoming van het verzoek

2. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
De heer [C] , voormalig werknemer bij het bedrijf van verzoekster, (hierna: de ex-werknemer) is op 6 december 2012 ziek uitgevallen voor zijn werkzaamheden als sales engineer. Einde wachttijd was op 4 december 2014. Verzoekster heeft nadien, om psychische decompensatie van de ex-werknemer te voorkomen, het loon van de ex-werknemer doorbetaald, tot aan de onder 2.2 genoemde toekenning van de WIA-uitkering.
2.2.
Op 4 februari 2020 heeft de ex-werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 20 april 2020 is aan de ex-werknemer met ingang van 4 februari 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. In de toelichting op het besluit staat dat de ex-werknemer recht zou hebben op een WIA-uitkering vanaf 4 december 2014, maar dat de aanvraag te laat is ingediend. Daarom is de ingangsdatum van de WIA-uitkering gesteld op een jaar voorafgaand aan de aanvraag, te weten 4 februari 2019.
2.3.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 april 2020. Op 4 september 2020 heeft het UWV een voornemen wijziging beslissing gestuurd, waarin staat dat op grond van de (medische) heroverweging in bezwaar de ex-werknemer vanaf 4 februari 2019 recht heeft op een IVA-uitkering. In reactie op dit voornemen heeft verzoekster bij brief van 21 januari 2021 aangegeven het eens te zijn met de toekenning van de IVA-uitkering, maar van mening te zijn dat sprake is van een ‘bijzonder geval’ als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA op grond waarvan de WIA-uitkering met meer dan één jaar terugwerkende kracht toegekend dient te worden.
2.4.
Bij besluit van 15 april 2021 is het bezwaar door het UWV gegrond verklaard en is de ex-werknemer per 4 februari 2019 een IVA-uitkering toegekend. Verder wordt in het besluit overwogen dat weliswaar sprake is van een ‘bijzonder geval’ als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, maar dat geen gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid om de WIA-uitkering nog verder dan één jaar terug toe te kennen. Reden hiervoor is dat het bij het aanwenden van deze bevoegdheid gaat om de beoordeling of de uitkeringsgerechtigde financieel nadeel heeft ondervonden in de betreffende periode, aldus het UWV. Het verzoek voor een eerdere ingangsdatum is echter gedaan door verzoekster als werkgever. Daarnaast heeft de ex-werknemer geen financieel nadeel ondervonden, omdat zijn loon destijds is doorbetaald. De WIA-uitkering wordt daarom niet eerder toegekend dan per 4 februari 2019. In het besluit is verder overwogen dat het verzoek van verzoekster om compensatie – de brief van 21 januari 2021 – wordt opgevat als een schadeverzoek en dat hier, omdat dit buiten het beoordelingskader valt, een separate beslissing over volgt.
2.5.
Bij brief van 2 september 2021 heeft verzoekster een onderbouwing van de schade (loonkosten) gegeven over de jaren 2014 tot en met 2019.
2.6.
Bij besluit van 14 december 2021 heeft het UWV gereageerd op het verzoek om schadevergoeding. Het verzoek wordt afgewezen, omdat het UWV van mening is dat – kort gezegd – er geen causaal verband is tussen de schade en het besluit van 20 april 2020. De door verzoekster geleden loonschade vindt zijn oorsprong in het feit dat de ex-werknemer niet eerder een WIA-aanvraag heeft ingediend. Het feit dat dit de ex-werknemer en verzoekster niet kan worden verweten, doet hieraan niets af.
2.7.
Op 10 augustus 2022 heeft verzoekster een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank met het verzoek om het UWV te veroordelen tot vergoeding van schade ten bedrage van € 278.109,65.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van verzoekster.
4. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader
5. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
5.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist, dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat causaal verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. [1]
Is sprake van een onrechtmatig besluit?
6. In de kern komt het verzoek om het UWV te veroordelen tot vergoeding van de geleden (loon)schade er op neer dat verzoekster stelt schade te hebben geleden als gevolg van de beweerdelijk onrechtmatige besluiten van het UVW van 20 april 2020 (het primaire besluit) en 15 april 2021 (het besluit op bezwaar) in de WIA-procedure. In deze besluiten is besloten om niet met meer dan één jaar terugwerkende kracht een WIA- (IVA-)uitkering aan de ex-werknemer toe te kennen, terwijl, zo betoogt verzoekster, door het UWV wel wordt erkend dat de ex-werknemer sinds 4 december 2014 recht zou hebben gehad op een WIA-uitkering. Bovendien heeft het UWV erkend dat sprake is van een ‘bijzonder geval’ als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA, omdat de ex-werknemer en de werkgever niet verweten kan worden dat er niet eerder een aanvraag voor een WIA-uitkering is ingediend.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van verzoekster geen betrekking heeft op de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb genoemde schade als gevolg van, kortweg, een onrechtmatig besluit. De besluiten van 20 april 2020 en 15 april 2021 zijn niet onrechtmatig. Daartoe is het volgende van belang.
Besluit van 20 april 2020
6.2.
De rechtbank stelt vast dat het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit van 20 april 2020 door het UWV bij besluit van 15 april 2021 gegrond is verklaard en dat het primaire besluit gedeeltelijk is herroepen in die zin dat aan de ex-werknemer een IVA-uitkering is toegekend. De herroeping van het besluit van 20 april 2020 impliceert in dit geval echter niet dat dit besluit onrechtmatig was. In het kader van een volledige heroverweging in bezwaar op grond van artikel 7:11 van de Awb kan een bestuursorgaan van een in een primair besluit genomen standpunt terugkomen, zonder dat dat besluit voor onrechtmatig moet worden gehouden. Voor het antwoord op de vraag of het besluit onrechtmatig was, zijn de gronden die aan de herroeping ten grondslag hebben gelegen bepalend. [2] In dit geval dient in aanmerking te worden genomen dat uit het voornemen wijziging beslissing van 4 september 2020 blijkt dat het toekennen van de IVA-uitkering is gebaseerd op de (heroverweging in de) medische rapportages van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 3 augustus 2020 en 27 augustus 2020. Uit deze medische rapportages blijkt dat het standpunt van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep (mede) is gebaseerd op in de bezwaarfase verkregen (medische) informatie van de bedrijfsarts [D] . Hieruit leidt de rechtbank af dat op grond van de in bezwaar verkregen informatie bij de verzekeringsartsen bezwaar en beroep sprake was van voortschrijdend medisch inzicht. Dit heeft vervolgens geresulteerd in het nemen van het besluit op bezwaar van 15 april 2021, waarbij de ex-werknemer in plaats van een WGA-uitkering een IVA-uitkering is toegekend. Verder is van belang dat de gegrondverklaring van het bezwaar enkel betrekking had op het (alsnog) toekennen van een IVA-uitkering (dus een wijziging van het type WIA-uitkering) en niet op de ingangsdatum, het element dat volgens verzoekster de schade heeft veroorzaakt. De ingangsdatum van de WIA-uitkering is in het besluit op bezwaar gehandhaafd op 4 februari 2019. De rechtbank is van oordeel dat het besluit van 20 april 2020 niet kan worden aangemerkt als een onrechtmatig besluit.
Het besluit van 15 april 2021
6.3.
De rechtbank stelt vast dat tegen het besluit op bezwaar van 15 april 2021 geen beroep is ingesteld. Het besluit staat daardoor in rechte vast en heeft formele rechtskracht gekregen. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat dit besluit zowel naar de inhoud als naar de wijze van totstandkoming als rechtmatig heeft te gelden. [3] Verder is van belang dat het UWV de onrechtmatigheid van dit besluit niet heeft erkend.
6.4.
Ter zitting heeft verzoekster betoogd dat ze door het UWV op het verkeerde been is gezet. Het UWV heeft in de bezwaarprocedure aangegeven dat met een separaat besluit beslist zou worden op het verzoek schadevergoeding en heeft daarbij de suggestie gewekt dat de schade vergoed zou worden. Verzoekster vertrouwde erop dat het goed zou komen en heeft daardoor geen beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 15 april 2021. De rechtbank overweegt dat verzoekster niet met stukken heeft onderbouwd dat door het UWV een concrete en ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat de schade vergoed zou worden. Uit het dossier – met name het besluit van 15 april 2021 – blijkt enkel dat het UWV het verzoek om compensatie opvat en beoordeelt als een schadeverzoek en dat daarover een aparte beslissing volgt. Dat verzoekster, zoals zij ter zitting heeft toegelicht, zich door de opstelling en de besluitvorming van het UVW schaakmat gezet voelt, maakt niet dat de rechtbank in kader van deze verzoekschriftprocedure een oordeel kan geven over de inhoudelijke juistheid van het besluit van 15 april 2021. In de verzoekschriftprocedure staat de toetsing van een schadeveroorzakend besluit immers niet centraal. [4] De rechtbank ziet in hetgeen verzoekster aanvoert geen reden om niet van de formele rechtskracht – en daarmee de rechtmatigheid – van het besluit van 15 april 2021 uit te gaan.
6.5.
Gelet op wat onder 6.2 tot en met 6.4 is overwogen wordt niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Dat betekent dat reeds om die reden geen aanleiding bestaat om het UWV te veroordelen tot vergoeding van de gestelde schade.
6.6.
De rechtbank merkt tot slot op dat zij niet twijfelt aan de nobele intenties en het goed werkgeverschap van verzoekster bij haar keuze om het loon van de ex-werknemer (onverplicht) jarenlang door te betalen. In het kader van deze verzoekschriftprocedure kan het UWV echter niet verplicht worden tot het vergoeden van de op grond daarvan gemaakte kosten, omdat de door het UWV genomen besluiten niet onrechtmatig zijn.

Conclusie en gevolgen

7. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Verzoekster krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Hollebrandse, rechter, in aanwezigheid van mr. M.P. Hoenderboom, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.CRvB 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
2.
3.CRvB 21 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1655. Zie ook
4.