ECLI:NL:RBGEL:2023:5751

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 oktober 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
ARN 22/3637 ev
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslagen loonheffingen en beoordeling van privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 23 oktober 2023, zijn de beroepen van belanghebbende gegrond verklaard. De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2018, 2019 en 2020 vernietigd. De inspecteur had aan belanghebbende naheffingsaanslagen opgelegd, omdat hij van mening was dat de heer [naam 4] als verzekerde voor de werknemersverzekeringen moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 4] verplicht was tot het persoonlijk verrichten van arbeid, wat een vereiste is voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de bewijslast. Hierdoor zijn ook de beschikkingen belastingrente vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank een schadevergoeding van € 500 toegekend aan belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn, te betalen door zowel de inspecteur als de Staat. De rechtbank heeft ook de proceskosten van belanghebbende vastgesteld op € 1.674 en bepaald dat het betaalde griffierecht van € 365 door de inspecteur moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/3637, 22/3638 en 22/3639

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [vestigingsplaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Almelo, de inspecteur

en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 23 februari 2022.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2018, 2019 en 2020 naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende [naam 1] en de gemachtigde en namens de inspecteur [naam 2] en [naam 3].

Feiten

1. Belanghebbende is op 30 december 2010 opgericht door [naam 1] ([naam 1]). Uit de oprichtingsakte van belanghebbende volgt dat de directeuren (het bestuur) worden benoemd door de algemene vergadering van aandeelhouders en dat voor de eerste keer de oprichter, [naam 1], wordt benoemd als directeur.
2. Op 31 oktober 2013 heeft de heer [naam 4] ([naam 4]) zijn personal holding [A BV] ([A BV]) opgericht. Deze vennootschap heeft diezelfde dag 30% van de aandelen in belanghebbende verkregen. Vanaf 1 januari 2014 heeft de premieheffing werknemersverzekeringen over het loon van [naam 4] bij belanghebbende plaatsgevonden en de heffing van loonbelasting en premievolksverzekering heeft bij [A BV] plaatsgevonden op grond van de doorbetaaldloonregeling. Met ingang van 1 april 2014 was [naam 4] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als bestuurder van belanghebbende.
3. Op 20 januari 2015 heeft [naam 1] zijn personal holding [B BV] ([B BV]) opgericht en heeft hij zijn aandelenbelang van 70% ingebracht in [B BV].
4. Op 8 mei 2018 werd [C BV] ([C BV]) opgericht door [B BV] (70%) en [A BV] (30%). [B BV] en [A BV] hebben hun aandelen in belanghebbende ingebracht in [C BV]. [B BV] en [A BV] worden benoemd als statutair bestuurder van [C BV].
5. Op 24 mei 2018 hebben zowel [A BV] als [B BV] 10% van hun aandelen in [C BV] overgedragen aan [D] B.V. ([D]), de personal holding van de heer [naam 5]. [D] werd benoemd als statutair bestuurder van [C BV].
6. Op 28 mei 2018 heeft [A BV] een managementovereenkomst gesloten met [C BV].
7. Op 28 mei 2018 hebben de aandeelhouders van [C BV] een aandeelhoudersovereenkomst gesloten.
8. Op 10 juli 2020 zijn de statuten van [C BV] gewijzigd.
9. Op 19 september 2022 is [naam 4] in het handelsregister van de Kamer van Koophandel [naam 4] per 8 mei 2018 uitgeschreven als bestuurder van belanghebbende en is [C BV] ingeschreven als bestuurder van belanghebbende.
10. De inspecteur heeft naheffingsaanslagen loonheffingen opgelegd, omdat volgens de inspecteur de heer [naam 4] als verzekerde voor de werknemersverzekeringen moet worden aangemerkt. Het gaat om de volgende naheffingsaanslagen:
  • met dagtekening 19 augustus 2021 is voor het jaar 2018 een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.348 en bedraagt de belastingrente € 588;
  • met dagtekening 1 juli 2021 is voor het jaar 2019 een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.792 en bedraagt de belastingrente € 324; en
  • met dagtekening 1 juli 2021 is voor het jaar 2020 een naheffingsaanslag opgelegd van € 6.242 en bedraagt de belastingrente € 132.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt de naheffingsaanslagen loonheffingen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
12. In geschil is of sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen belanghebbende en [naam 4].
13. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
14. Op grond van artikel 3 van de Ziektewet, artikel 3 van de Werkloosheidswet respectievelijk de artikelen 7 en 8 van de Wet inkomen naar arbeidsvermogen is de werknemer de natuurlijk persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
15. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking is maatgevend of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant, evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of is voldaan aan de in artikel 7:610 van het BW gestelde vereisten, te weten een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding. [1] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. [2]
16. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het op de weg van de inspecteur ligt om de feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
17. De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat [naam 4] verplicht was tot het persoonlijk verrichten van arbeid. De inspecteur heeft weliswaar gesteld dat [naam 4] zich niet zomaar kan laten vervangen en dat zijn specifieke kennis en kwaliteiten onmisbaar zijn, maar dat is door belanghebbende betwist. Namens belanghebbende is ter zitting onweersproken en geloofwaardig toegelicht dat de heer [naam 4] in eerste instantie regelmatig als zzp’er werd ingehuurd door belanghebbende, maar dat belanghebbende ook gebruik kon maken en maakte van andere krachten uit een pool van zzp’ers. Volgens belanghebbende is geen sprake van hoogtechnologisch werk, maar van werkzaamheden die ook door loonwerkers kunnen worden verricht en ook daadwerkelijk zijn verricht. Vervolgens heeft [naam 4] aandelen verkregen met de intentie om een samenwerkingsverband te vormen op basis van gelijkwaardigheid. [naam 4] is verantwoordelijk voor de buitendienst, bestaande uit het vervangen van het medium (boomschors/houtsnippers) van de biofilters. Deze werkzaamheden verschillen niet ten opzichte van die in de periode waarin [naam 4] nog als zzp’er voor belanghebbende werkte. Voorts is ter zitting verklaard dat bij ziekte [naam 4] zelf voor vervanging zorgt en dat hij daarvoor gebruik kan maken van de eerder bedoelde pool van zzp’ers. Dit is door de inspecteur niet betwist. Gelet op deze toelichtingen heeft de inspecteur hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat [naam 4] verplicht was tot het persoonlijk verrichten van arbeid. De inspecteur heeft reeds daarom niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een dienstbetrekking. De overige vereisten, te weten het betalen van loon en het aanwezig zijn van gezagsverhouding, behoeven om die reden geen behandeling.
18. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de naheffingsaanslagen loonheffingen moeten worden vernietigd. Omdat daarna van een dubbele verzekering geen sprake meer is, behoeft het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat hierop betrekking heeft geen bespreking meer.
19. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Aangezien de naheffingsaanslagen, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dienen te worden vernietigd, dienen ook de beschikkingen belastingrente te worden vernietigd.
20. De rechtbank merkt de beroepsgrond van belanghebbende met betrekking tot de lange afhandelduur wel aan als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. [3]
21. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid [4] is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
22. De inspecteur heeft het eerste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 9 augustus 2021. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 2 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 2 maanden overschreden. Dit betekent een schadevergoeding van € 500 (1 keer een half jaar ad € 500). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid zal worden uitgegaan van een verdeling waarbij zowel de inspecteur als de Staat hiervan de helft betaalt. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om ieder € 250 aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

23. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2018, 2019 en 2020 dienen te worden vernietigd.
24. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroep, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
25. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslagen loonheffingen voor de jaren 2018, 2019 en 2020 en de daarbij behorende beschikkingen belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 250;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 250;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.674;
  • bepaalt dat de inspecteur het betaalde griffierecht van € 365 aan belanghebbende dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Tikken, voorzitter, en mr. A.F. Germs-de Goede en mr. A.P. Vaatstra, leden, in aanwezigheid van mr. N.J.H. Klomp, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Vgl. Hoge Raad 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en Hoge Raad 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295.
2.Vgl. Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746.
4.Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.