Beoordeling door de rechtbank
Moet de conserverende aanslag IB/PVV 2013 verminderd worden?
24. De rechtbank zal hierna eerst de (meest verstrekkende) vraag behandelen of de conserverende aanslag IB/PVV 2013 verminderd moet worden met het aanmerkelijk-belanggedeelte van die aanslag. Belanghebbenden zijn van mening dat dit het geval is, aangezien volgens hen erflater in 2016 is geremigreerd naar Nederland. In dat geval herleeft de oorspronkelijke verkrijgingsprijs van de aandelen en dient het aanmerkelijk-belanggedeelte van de aanslag op grond van artikel 16, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit IB 2001 te worden verminderd naar nihil. De inspecteur is het hier niet mee eens, aangezien volgens hem geen sprake is van remigratie van erflater.
25. Belanghebbenden zijn van mening dat hen een beroep toekomt op het conceptrapport woonplaatsonderzoek van de inspecteur waarin wordt geconcludeerd dat de fiscale woonplaats van erflater in Nederland is gelegen. Zij wijzen er verder op dat zij het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016, die is vastgesteld op basis van een onbeperkte binnenlandse belastingplicht, hebben ingetrokken. Daarmee staat deze aanslag, die dus is vastgesteld op basis van een fiscale woonplaats van erflater gelegen in Nederland, onherroepelijk vast. Weliswaar is voor 2014 en 2015 uitgegaan van een buitenlandse belastingplicht, maar belanghebbenden hebben er voor zover nodig op gewezen dat zoon [naam 10] in 2015, en zoon [naam 11] in 2016 zijn geremigreerd naar Nederland. Bovendien is het aantal in Nederland doorgebrachte dagen in 2016 groter dan in de jaren daarvoor.
26. De inspecteur is van mening dat op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) erflater weliswaar inwoner van Nederland was, maar dat op grond van de tiebreaker van artikel 4 van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en het vermogen (het verdrag met Spanje), Spanje had te gelden als woonland. De minderjarige kinderen van het gezin van erflater gingen in Spanje naar school en dit leidt ertoe dat de persoonlijke betrekkingen met Spanje het nauwst waren. In dat geval wijst de tiebreaker Spanje aan als woonland. De inspecteur wijst er verder op dat de aangifte IB/PVV 2016 van erflater is gedaan op basis van de zogenoemde ‘buitenlandse belastingplicht’. Ten slotte wijst de inspecteur erop dat de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 door hem bij uitspraken op bezwaar zijn verminderd omdat de verdragswoonplaats van erflater in die jaren in Spanje was gelegen. Subsidiair is de inspecteur van mening dat aan vermindering niet kan worden toegekomen omdat in 2016 de conserverende aanslag IB/PVV 2013 nog niet was opgelegd en er ook nog geen uitstel van betaling van het aanmerkelijk-belanggedeelte liep.
27. Niet (langer) is in geschil dat erflater en zijn gezin in 2013 naar Spanje geëmigreerd zijn. De rechtbank stelt vast dat aan erflater en zijn gezin zowel in Spanje als in Nederland een duurzaam tehuis ter beschikking stond. Het huis in [woonplaats] is na emigratie aangehouden en niet verhuurd.
28. Artikel 4 van het verdrag met Spanje luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Voor de toepassing van deze Overeenkomst betekent de uitdrukking „inwoner van een van de Staten” iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid.
2. (…).
3. Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepaling van het eerste lid inwoner van beide Staten is, gelden de volgende regels:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.
(…)”
29. Artikel 4, eerste lid, van de AWR bepaalt dat waar iemand woont, naar de omstandigheden wordt beoordeeld.
30. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, Wet IB 2001 zijn belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting natuurlijke personen die ofwel in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen) ofwel niet in Nederland wonen maar wel Nederlands inkomen genieten (buitenlandse belastingplichtigen).
31. Op grond van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet IB 2001 wordt onder vervreemding van aandelen (mede) verstaan het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn. Daaronder valt ook de situatie dat de belastingplichtige door de toepassing van een verdrag wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
32. Artikel 4.25, vijfde lid, van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“Bij algemene maatregel van bestuur kunnen tevens regels worden gesteld met betrekking tot het verminderen van de aanslag bij de vaststelling waarvan artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, of artikel 7.5, zevende lid, is toegepast, in geval van terugkeer van de belastingplichtige naar Nederland binnen tien jaren nadat hij is opgehouden in Nederland te wonen onderscheidenlijk artikel 7.5, zevende lid, is toegepast.”
33. Artikel 16, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 luidt als volgt:
“Indien artikel 4.16, eerste lid, onderdeel h, onderscheidenlijk artikel 7.5, zevende lid, van de wet eerder met betrekking tot het aanmerkelijk belang van toepassing is geweest, wordt de belastingaanslag over het jaar bij de vaststelling waarvan een van de genoemde
artikelonderdelen van toepassing is geweest, verminderd met een bedrag dat overeenkomt met dat gedeelte van de belasting waarvoor krachtens artikel 25, achtste lid, van de Invorderingswet 1990 nog uitstel van betaling loopt.”
34. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen hebben aangenomen dat de beslissing van de inspecteur het aanmerkelijk-belanggedeelte van de aanslag niet te verminderen, een voor bezwaar vatbare beslissing is. De rechtbank volgt partijen hierin, maar wijst erop dat, anders dan de inspecteur meent, de basis hiervoor niet de regeling van artikel 9.6 van de Wet IB 2001 (de regeling inzake ambtshalve vermindering) is. Voor het geval een verkrijgingsprijs van aandelen die een aanmerkelijk belang vormen dient te worden vastgesteld, gebeurt dit op grond van artikel 4.36 van de Wet IB 2001 bij voor bezwaar vatbare beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit ook voor een beslissing op basis van artikel 16, vijfde lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001. Ook die beslissing is een voor bezwaar vatbare beslissing. Laatstgenoemd artikellid geeft namelijk uitvoering aan artikel 4.25, vijfde lid, van de Wet IB 2001 en houdt direct verband met het vaststellen van de verkrijgingsprijs.
35. De rechtbank is van oordeel dat de bewijslast ter zake van de gestelde remigratie van erflater bij belanghebbenden ligt. Dit betekent dat zij feiten en omstandigheden moeten aandragen waaruit volgt dat erflaters fiscale woonplaats in 2016 (weer) in Nederland is komen te liggen.
36. Naar het oordeel van de rechtbank zijn belanghebbenden er tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet in geslaagd aannemelijk te maken dat erflater, ook voor de toepassing van het verdrag met Spanje, in 2016 weer had te gelden als inwoner van Nederland. Hiervoor is het volgende van belang. Weliswaar zijn
[naam 10] en [naam 11] naar Nederland geremigreerd, maar eerstgenoemde was ten tijde van de remigratie meerderjarig en laatstgenoemde was ten tijde van zijn remigratie bijna meerderjarig. Erflater en zijn echtgenote [naam 6] zijn in 2016 niet ingeschreven in Nederland. Hun twee minderjarige dochters gingen bovendien nog steeds in Spanje naar school. Dit laatste vormt naar het oordeel van de rechtbank een sterke indicatie dat de persoonlijke betrekkingen met Spanje het nauwst waren, en erflaters fiscale woonplaats in 2016 dus in Spanje was gelegen. Verder is van belang dat erflater in het emailbericht van 21 augustus 2018 met zoveel woorden te kennen heeft gegeven dat hij niet naar Nederland was verhuisd. Dat het aantal in Nederland doorgebrachte dagen in 2016 hoger zou liggen dan in de jaren ervóór, is op zich niet doorslaggevend. Bovendien is slechts sprake van een geringe afwijking ten opzichte van andere jaren, en is het aantal dagen dat erflater in Spanje verbleef nog altijd aanzienlijk hoger (159 dagen in Nederland betekent ongeveer 207 dagen in Spanje). Dat het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 is ingetrokken, maakt het oordeel niet anders, aangezien daar niet zonder meer uit af te leiden is dat de fiscale woonplaats van erflater in Nederland was gelegen. Erflater heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan op grond van buitenlandse belastingplicht en de betreffende aanslag is na de intrekking van het bezwaar door de inspecteur ambtshalve verminderd uitgaande van een fiscale woonplaats van erflater gelegen in Spanje. Het conceptrapport woonplaatsonderzoek maakt het oordeel evenmin anders, aangezien dat rapport betrekking heeft op de vraag of erflater op grond van artikel 4 van de AWR zijn woonplaats had in Nederland en niet (ook) op de vraag naar de fiscale woonplaats volgens het verdrag met Spanje. Dit nog daargelaten dat belanghebbenden de inhoud van het rapport, in ieder geval voor wat betreft de jaren 2013 en 2014, hebben betwist bij brief van 22 februari 2019.
37. Het gelijk is aan de inspecteur, de conserverende aanslag IB/PVV 2013 hoeft niet te worden verminderd, omdat belanghebbenden niet aannemelijk hebben gemaakt dat erflater is geremigreerd.
Is het betalingsuitstel van het aanmerkelijk-belanggedeelte van de aanslag terecht ingetrokken?
38. Belanghebbenden zijn van mening dat het betalingsuitstel voor het aanmerkelijk- belanggedeelte van de aanslag niet beëindigd had mogen worden, maar dient te worden voortgezet voor een gedeelte groot € 2.461.676. Dit is het belastingbedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de waarde van de aandelen op de datum van emigratie, te weten
€ 12.562.834, en de waarde van de aandelen ten tijde van overlijden van € 2.716.129. Voor het overige gedeelte groot € 674.532 eindigt het betalingsuitstel wel, aldus belanghebbenden.
39. De ontvanger is van mening dat hij het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, enerzijds omdat de erven als gevolg van de uitvoering van het keuzelegaat geen belanghebbenden zijn, en anderzijds omdat het aanmerkelijk-belanggedeelte van de aanslag is betaald zodat de belastingschuld is tenietgegaan. Het betalingsuitstel kan niet herleven omdat er geen schuld meer is. Daarnaast is de ontvanger van mening dat door de remigratie van [naam 6] het conserverende stelsel niet langer van toepassing is. Voor zover het beroep is ingesteld door [naam 6] is de ontvanger verder van mening dat het beroep niet is ingesteld door een beroepsgerechtigde, aangezien zij niet eerst bezwaar heeft gemaakt. Indien het beroep wel ontvankelijk is, geldt dat geen recht op voortzetting van het betalingsuitstel voor het aanmerkelijk-belanggedeelte van de aanslag bestaat, omdat de aandelen beleggingsvermogen vertegenwoordigen. Het betalingsuitstel is volgens de ontvanger dus in alle gevallen terecht beëindigd. Door het overlijden van erflater heeft een fictieve vervreemding van de aandelen in de zin van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 plaatsgevonden, en dit vormde de aanleiding het lopende betalingsuitstel op grond van artikel 25, achtste lid, onder a, van de IW 1990 te beëindigen.
40. De rechtbank zal hierna eerst (opnieuw) een oordeel geven over de ontvankelijkheid van het beroep, en daarna een oordeel geven over de vraag of de ontvanger het bezwaar van belanghebbenden terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Is het beroep ontvankelijk?
41. De rechtbank stelt vast dat het beroep is ingesteld op naam van
[naam 6] . Gelet op de overgelegde machtiging heeft zij hierbij (ten minste mede) in haar hoedanigheid van executeur gehandeld, en aldus de erven vertegenwoordigd.
42. De rechtbank ziet geen aanleiding terug te komen op de overwegingen in haar tussenuitspraak van 15 september 2022. Onder verwijzing naar die overwegingen is de rechtbank van oordeel dat belanghebbenden wel degelijk gerechtigd zijn om beroep in te stellen. De belastingschuld gaat hen, als erven, immers aan. Dit geldt ook in het geval de erven onderling hebben afgesproken dat de schuld voor rekening van [naam 6] komt. Een dergelijke afspraak raakt immers de externe verhouding met de schuldeiser, de ontvanger, niet. De ontvanger heeft ter zitting ook verklaard dat van instemming zijnerzijds met een schuldovername geen sprake is. Vanuit de ontvanger beschouwd heeft dus te gelden dat de gezamenlijke erven schuldenaar zijn. Logischerwijze zijn deze dan ook gerechtigd om bezwaar te maken tegen de beslissing van de ontvanger het betalingsuitstel te beëindigen en dit niet voor te zetten. Om dezelfde redenen als hiervoor gegeven zijn belanghebbenden naar het oordeel van de rechtbank ook gerechtigd om beroep in te stellen.
43. De rechtbank is ook voor het overige van oordeel dat belanghebbenden een procesbelang hebben bij het beroep. Het beroep kan belanghebbenden namelijk (theoretisch) in een betere positie brengen, bijvoorbeeld ten aanzien van een eventuele proceskostenvergoeding.
44. Het betoog van de ontvanger dat door de remigratie van [naam 6] in 2019 het conserverende stelsel niet langer van toepassing is, verwerpt de rechtbank. De rechtbank is van oordeel dat het moment waarnaar getoetst dient te worden of het betalingsuitstel dient te worden beëindigd of voortgezet, het moment is waarop de (fictieve) vervreemding van de aandelen in de zin van artikel 4.16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet IB 2001 heeft plaatsgevonden. Dit is het moment van overlijden van erflater, 11 september 2018. [naam 6] had op dat moment nog een fiscale woonplaats in Spanje. Dat zij later is geremigreerd, en het verzoek tot voortzetting van het betalingsuitstel is ingediend na haar remigratie, doen aan dit oordeel niet aan af.
Is het bezwaar van belanghebbenden terecht niet-ontvankelijk verklaard?
45. De ontvanger heeft het bezwaar van belanghebbenden niet-ontvankelijk verklaard, kort gezegd omdat volgens hem de erven [achternaam] geen belanghebbenden zijn en bezwaar is gemaakt door een onbevoegd persoon.
46. Zoals de rechtbank hiervoor (punt 42.) heeft overwogen zijn de erven als belanghebbenden te beschouwen en waren zij naar het oordeel van de rechtbank dus ook gerechtigd om bezwaar te maken.
47. De rechtbank is echter van oordeel dat de ontvanger het bezwaar van belanghebbenden wel terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het dat daarvoor andere gronden zijn. De rechtbank onderbouwt dit oordeel als volgt. De conserverende aanslag IB/PVV 2013 stond op het moment dat werd verzocht om voortzetting van het betalingsuitstel al geruime tijd onherroepelijk vast. De procedure gaat dus niet over de hoogte van die aanslag. Daarnaast geldt dat ten tijde van het maken van bezwaar tegen de beschikking beëindiging betalingsuitstel (29 december 2020), het aanmerkelijk-belanggedeelte van de aanslag al was betaald. Belanghebbenden hebben er niet voor gekozen de betaling op te schorten en eerst bezwaar te maken tegen de beschikking beëindiging betalingsuitstel, en in dat kader te vragen om uitstel van betaling totdat op dit bezwaar was beslist. De belastingschuld ziende op het aanmerkelijk-belanggedeelte is met de betaling daarvan definitief tenietgegaan. Anders dan bij een bezwaar tegen een nog niet onherroepelijk geworden aanslag het geval is, staat in het voorliggende geval de hoogte van de vastgestelde aanslag niet ter discussie. Om die reden gaat de stelling van belanghebbenden niet op, dat zij bij het maken van bezwaar tegen een conserverende aanslag in verband met een vertrek naar het buitenland op grond van het Unierecht niet slechter af mogen zijn dan een binnenlands belastingplichtige wanneer die bezwaar maakt tegen een aanslag. Deze vergelijking gaat immers mank, omdat de hoogte van de vastgestelde aanslag hier niet onderwerp van geschil is. Eveneens anders dan het geval is indien een bedrag wordt betaald op een nog niet onherroepelijk geworden aanslag, kan de betaling op een wel onherroepelijk geworden aanslag niet als onverschuldigd worden aangemerkt. Dat er omstandigheden kunnen zijn waaronder de inspecteur bij afzonderlijke beslissing alsnog een vermindering van de conserverende aanslag zou kunnen verlenen, en die tot een teruggaaf van de gedane betaling zouden kunnen leiden, betekent nog niet dat de betaling op basis van de vastgestelde aanslag onverschuldigd is. Voor het voorliggende geval blijft gelden dat belanghebbenden geen belang hebben bij de procedure over de beschikking beëindiging betalingsuitstel. Deze procedure kan hen immers niet in een betere positie brengen, omdat de vastgestelde belastingschuld definitief teniet is gegaan, en de betaalde belasting niet wordt teruggegeven. Verweerder had op deze grond het bezwaar niet-ontvankelijk moeten verklaren. Verweerder heeft dat nagelaten, zodat de uitspraak op bezwaar niet goed gemotiveerd is.
48. Aan een inhoudelijke behandeling van de vraag of het betalingsuitstel terecht is beëindigd, en voortzetting daarvan terecht is geweigerd, komt de rechtbank niet toe.
49. De rechtbank zal het motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar van de ontvanger met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) passeren. Weliswaar heeft de ontvanger vanwege de gebrekkige motivering een vormvoorschrift als bedoeld in genoemd artikel geschonden, maar dit heeft niet geleid tot benadeling van belanghebbenden. De uitspraak op bezwaar van de ontvanger laat de rechtbank dan ook in stand. Omdat sprake is van een motiveringsgebrek in de uitspraak op bezwaar, en aannemelijk is dat deze onduidelijkheid mede heeft geleid tot het instellen van beroep, zal de rechtbank voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding aan belanghebbenden toekennen.
Heeft de ontvanger de hoorplicht in bezwaar geschonden?
50. Belanghebbenden stellen dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar. De ontvanger meent dat hij op de voet van artikel 7:3 van de Awb kon afzien van het horen in bezwaar omdat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was.
51. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de ontvanger de hoorplicht in bezwaar niet geschonden. De ontvanger mocht in redelijkheid aannemen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, ook al nam de ontvanger dat op de verkeerde gronden aan.