ECLI:NL:RBGEL:2023:486

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 februari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
AWB- 21_3864
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een last onder dwangsom wegens permanente bewoning van een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om de invordering van een verbeurde last onder dwangsom die is opgelegd aan eiser wegens het niet beëindigen van de permanente bewoning van een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan. Eiser heeft het perceel gebruikt voor bewoning, wat in strijd is met de regels die voorschrijven dat recreatieverblijven alleen voor recreatief gebruik mogen worden gebruikt door personen met een hoofdverblijf elders. Op 4 december 2019 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, waardoor deze onherroepelijk is geworden. De begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding liep af op 5 juni 2020. Bij controle op 8 juli 2020 bleek dat eiser nog steeds het recreatieverblijf bewoonde, wat leidde tot een invorderingsbesluit van het college op 26 februari 2021.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het college om de dwangsom van €20.000,- te innen. Tijdens de zitting op 28 november 2022 heeft eiser aanvullende financiële stukken ingediend, maar deze werden door de rechtbank buiten beschouwing gelaten omdat ze te laat waren ingediend, wat de goede procesorde zou schenden. Eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien, zoals zijn financiële situatie en schulden. Het college stelde echter dat eiser niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de beginselplicht tot invordering rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat de stukken van eiser niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet in staat zou zijn de verbeurde dwangsommen te betalen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de invorderingsbeschikking in stand blijft. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3864
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiser], uit [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. Tj. P. Grünbauer)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ede(verweerder)
(gemachtigden: mr. D. Zandberg en P. Steffens).
Procesverloop
In het besluit van 26 februari 2021 (primair besluit) heeft het college een verbeurde dwangsom van €20.000,- ingevorderd.
In het besluit van 2 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigden van eiser en de gemachtigde van het college.
Overwegingen
Waar gaat de zaak over
1. De procedure gaat over een besluit tot invordering van een verbeurde last onder
dwangsom, wegens het niet beëindigen van de bewoning van een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan.
2. Eiser gebruikt het perceel voor bewoning, en dat is in strijd met het bestemmingsplan “omgeving [locatie], [locatie] te [woonplaats]” en de partiële wijziging “omgeving [locatie], [locatie] te [woonplaats]”. Het is verboden recreatieverblijven anders te gebruiken dan voor recreatief gebruik door personen die hun hoofdverblijf ergens anders hebben.
3. Op 4 december 2019 is een last onder dwangsom opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar ingediend zodat het onherroepelijk is geworden. De begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding liep af op 5 juni 2020. Op 8 juli 2020 hebben toezichthouders een controle uitgevoerd waarbij is geconstateerd dat eiser het recreatieverblijf op dat moment nog bewoonde. Het college heeft daarom op 26 februari 2021 een invorderingsbesluit genomen.

4.Nadere stukken

4.1
Eiser heeft enkele dagen voor de zitting, dus binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van tien dagen, nadere (financiële) stukken aangeleverd ter onderbouwing van zijn gronden. Deze stukken zijn door de rechtbank ontvangen op 23 en 28 november 2022.
4.2
Ter zitting hebben gemachtigden van het college desgevraagd aangegeven dat zij bezwaar hebben tegen toelating van deze binnen de tiendagentermijn ingediende stukken. Gemachtigden hebben aangegeven dat zij de stukken die eiser op 23 november heeft aangeleverd, wel van de rechtbank hebben ontvangen maar niet aan het college hebben kunnen voorleggen. Van de stukken die eiser op 28 november heeft aangeleverd, hebben gemachtigden geen kennis kunnen nemen. Het college kan daarom geen inhoudelijke reactie op de stukken geven.
4.3
Uit de rechtspraak volgt dat de rechter de mogelijkheid heeft om stukken die een partij aanlevert binnen de termijn van tien dagen voor de zitting niet in de procedure toe te laten op grond van de goede procesorde. [1] Er is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het voor eiser redelijkerwijs niet mogelijk was de nadere stukken eerder te overleggen. De stukken waren bij het college niet bekend en konden ook niet bekend zijn bij het college. Gemachtigden hebben de stukken niet kunnen voorleggen aan het college. De rechtbank oordeelt dat onder deze omstandigheden sprake is van strijd met de goede procesorde omdat de nadere stukken zo laat werden ingediend, dat de andere partijen zijn belemmerd om daarop adequaat te reageren. Daarom kon een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting niet plaatsvinden.
Zoals ter zitting is besproken, laat de rechtbank de stukken buiten beschouwing omdat de goede procesorde zich tegen toelating daarvan verzet.

5.Zijn er bijzondere omstandigheden om af te zien van invordering?

5.1
Eiser voert onder verwijzing naar de conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 aan dat bij invordering rekening moet worden gehouden met alle relevante en dus ook bijzondere omstandigheden. [2] In dit geval is volgens eiser sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van invordering af had moet zien. Eiser voert aan dat bij het opleggen van de last onder dwangsom geen rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden en met de financiële situatie van eiser. Het college had de financiële draagkracht bij het besluit tot invordering moeten betrekken. Eiser heeft schulden en kan de dwangsom niet betalen. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019 en betoogt dat hij in een situatie terecht zal komen waarin hij voor langere tijd moet rondkomen van het bestaansminimum of zelfs onder het bestaansminimum terecht zal komen. [3]
5.2
Het college wijst op de jurisprudentie van de Afdeling over de beginselplicht tot invordering. Slechts in bijzondere omstandigheden kan worden afgezien van invordering. In beginsel levert financiële draagkracht geen bijzondere omstandigheid op, tenzij evident is dat eiser niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen te betalen. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser niet inzichtelijk heeft gemaakt wat zijn financiële situatie is. Bovendien is geen inschatting gemaakt van het bedrag van de schulden. Verder is de draagkracht onvoldoende in beeld gebracht.
5.3
De rechtbank overweegt het volgende. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. [4] Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. [5] Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.4
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, hoeft met de financiële draagkracht van de overtreder in beginsel geen rekening te worden gehouden bij een besluit omtrent invordering
.Voor een uitzondering op dit beginsel bestaat slechts aanleiding, indien evident is dat de overtreder gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen. Op de overtreder rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat dit het geval is. Hij dient daartoe zodanige informatie te verstrekken dat een betrouwbaar en volledig inzicht wordt verkregen in zijn financiële situatie en
de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zou hebben.’ [6]
5.5
De door eiser overgelegde stukken bieden geen duidelijk en volledig overzicht van zijn financiële situatie en de gevolgen die het betalen van de verbeurde dwangsommen zullen hebben. De rechtbank oordeelt dat eiser met de stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat zal zijn om de verbeurde dwangsommen (volledig) te betalen.
Daarbij merkt de rechtbank op dat het college ter zitting heeft aangegeven dat eiser het college kan verzoeken om matiging of een betalingsregeling.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de invorderingsbeschikking in stand blijft.
7. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr G.M. van den Broek, rechter, in aanwezigheid van E.T.H. van het Hof, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
De griffier is niet in de gelegenheid
de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 5 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:16; ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379.
2.Conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel van 4 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1152).
3.ABRvS 6 februari 2019, EC:I:NL:RVS:2019:333.
4.Zie ABRvS 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1306 en ABRvS 13 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1968.
5.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115).
6.ABRvS 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333.