In deze zaak gaat het om de invordering van een verbeurde last onder dwangsom die is opgelegd aan eiser wegens het niet beëindigen van de permanente bewoning van een recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan. Eiser heeft het perceel gebruikt voor bewoning, wat in strijd is met de regels die voorschrijven dat recreatieverblijven alleen voor recreatief gebruik mogen worden gebruikt door personen met een hoofdverblijf elders. Op 4 december 2019 is aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt, waardoor deze onherroepelijk is geworden. De begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding liep af op 5 juni 2020. Bij controle op 8 juli 2020 bleek dat eiser nog steeds het recreatieverblijf bewoonde, wat leidde tot een invorderingsbesluit van het college op 26 februari 2021.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van het college om de dwangsom van €20.000,- te innen. Tijdens de zitting op 28 november 2022 heeft eiser aanvullende financiële stukken ingediend, maar deze werden door de rechtbank buiten beschouwing gelaten omdat ze te laat waren ingediend, wat de goede procesorde zou schenden. Eiser voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien, zoals zijn financiële situatie en schulden. Het college stelde echter dat eiser niet voldoende inzicht had gegeven in zijn financiële situatie en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de beginselplicht tot invordering rechtvaardigden.
De rechtbank oordeelde dat de stukken van eiser niet voldoende waren om aan te tonen dat hij niet in staat zou zijn de verbeurde dwangsommen te betalen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor de invorderingsbeschikking in stand blijft. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.