ECLI:NL:RBGEL:2023:4495

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
C/05/410839 / HA ZA 22-483
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van voorkeursrecht van koop en verjaring van vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (eiseres) en vier gedaagden, die allen betrokken waren bij de verhuur van een winkelpand. De eiseres stelde dat haar voorkeursrecht van koop was geschonden door de verhuurder, [naam BV], die in 2008 het verhuurde pand had ingebracht in een andere vennootschap. De eiseres vorderde onder meer een verklaring voor recht dat de verhuurder toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van de huurovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de rechtsvordering van de eiseres in november 2013 was verjaard, omdat de verjaringstermijn niet was gestuit. De rechtbank concludeerde dat de bestuurders van de vennootschappen waarin de verhuurder was gesplitst, niet onrechtmatig hadden gehandeld bij de vereffening en liquidatie van die vennootschappen. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/410839 / HA ZA 22-483 / 754 / 1628
Vonnis van 23 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] .,
gevestigd te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. W.J. Aardema te Heerenveen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.G.F.M. van Oss te [plaats] .
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden 1 t/m 4] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 maart 2023
  • de nadere producties 16 tot en met 22 van [eiseres]
  • de nadere productie 14 van [gedaagden 1 t/m 4]
  • het verkort proces-verbaal van mondelinge behandeling van 13 juli 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern van het geschil

2.1.
In 1999 is [eiseres] een huurovereenkomst met daarin een voorkeursrecht van koop aangegaan met [naam BV] als verhuurder. [eiseres] stelt in deze procedure dat [naam BV] het voorkeursrecht in 2008 heeft geschonden en vordert onder meer een verklaring voor recht dat [naam BV] daardoor toerekenbaar is tekortgeschoten. De rechtbank oordeelt dat de transactie die in 2008 heeft plaatsgevonden inderdaad een inbreuk op het voorkeursrecht van koop behelsde maar dat de rechtsvordering van [eiseres] jegens [naam BV] in november 2013 is verjaard. De verjaring is niet gestuit. De verjaring staat reeds in de weg aan toewijzing van de vorderingen jegens [gedaagden 1 t/m 4] Aangezien [eiseres] na 15 november 2013 geen vordering meer jegens [naam BV] geldend kon maken, handelden de bestuurders van de vier vennootschappen waarin de voormalige verhuurder van [eiseres] in 2011 is gesplitst niet onrechtmatig op het moment dat zij de vennootschappen in 2019 vereffenden en liquideerden. De vorderingen van [eiseres] worden afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] is bestuurder geweest van [naam BV] (hierna: [naam BV] ).
3.2.
Op 31 december 1999 heeft [naam BV] als verhuurder met [eiseres] (voorheen genaamd: [voormalige naam BV] ) als huurder een huurovereenkomst gesloten voor een winkelruimte in [plaats] (hierna: het winkelpand). De huur van het winkelpand is overeengekomen in het kader van de verkoop van de aandelen in [voormalige naam BV] door [naam Holding] als verkoper en [betrokken bedrijf 1] als koper. De (indirect) bestuurder van [eiseres] is [naam bestuurder] . In de huurovereenkomst is een voorkeursrecht tot koop opgenomen dat als volgt luidt:
(…) w. Voorkeursrecht tot koop.
Indien de verhuurder of zijn rechtsopvolger willen overgaan tot vervreemding van het verhuurde pand (onteigening daarin niet begrepen) dan verplicht hij zich dit te koop aan te bieden aan de huurder [voormalige naam BV] voor een prijs als hierna te noemen en voorts onder de volgende bepalingen en bedingen.
(…)
3. De huurder moet binnen 14 dagen na het aanbod tot koop door de verkopende partij aan deze te kennen geven of hij gebruik wil maken van zijn recht tot koop, zulks op straffe van verval van het recht op koop.
4. Binnen een termijn van 14 dagen nadat de prijs aan huurder ter kennis is gebracht dient de huurder te verklaren, dat hij van zijn recht tot koop gebruik wenst te maken, bij gebreke waarvan zijn recht tot koop vervalt.
(…)
9. Indien ingevolge het vorenstaande het recht van koop zal zijn vervallen of de koopovereenkomst ontbonden is zal het recht van koop niet herleven. (…)
3.3.
Op 25 september 2008 is het volledige vermogen van [naam BV] , waaronder het verhuurde, ingebracht in [betrokken bedrijf 2] (hierna: [betrokken bedrijf 2] ) en is de naam van [naam BV] gewijzigd in [betrokken bedrijf 3] .
3.4.
Per brief van 14 november 2008 heeft [naam BV] aan [eiseres] geschreven:
(…) Met deze brief informeren wij u over de herstructurering van [naam BV]
heeft haar belangen ondergebracht in een nieuw opgerichte werkmaatschappij, [betrokken bedrijf 2] ( [betrokken bedrijf 2] )
Door deze wijzigingen wordt de tenaamstelling van de verhuurder [naam BV] in de huurovereenkomst gewijzigd in [betrokken bedrijf 2] De huurovereenkomsten blijven verder ongewijzigd van kracht.
Wilt u in uw administratie de onderstaande wijzigingen opnemen:
[gegevens betrokken bedrijf 2]
Met ingang van 1 december a.s. worden de facturen op naam van [betrokken bedrijf 2] aan u toegezonden.
Mochten er vragen zijn, neemt u dan even contact met ons op.
Met vriendelijke groet,
Namens [betrokken bedrijf 2] v/h [naam BV]
[gedaagde 1]
3.5.
Per brief van 24 december 2009 heeft [gedaagde 1] namens [betrokken bedrijf 2] aan [eiseres] geschreven dat de huurovereenkomst per 31 december 2014 beëindigd zal worden.
3.6.
Bij splitsingsakte van 10 juni 2011 is [betrokken bedrijf 3] . gesplitst in vier vennootschappen, te weten [betrokken bedrijf 4] , [betrokken bedrijf 5] , [betrokken bedrijf 6] en [betrokken bedrijf 7] ., waarvan respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] enig bestuurder en aandeelhouder waren.
3.7.
Per brief van 10 oktober 2011 heeft [eiseres] aan [betrokken bedrijf 2] / [naam Holding] geschreven:
We hebben je meerdere keren gevraagd naar je plannen met het bedrijfspand nu [betrokken bedrijf 8] is vertrokken. Je hebt hierop telkens geen antwoord willen geven. Het pand staat sinds vorig jaar leeg. Dit gegeven tezamen met je intentie om de huurovereenkomst met ons per eind 2014 te willen beëindigen en hardnekkige geruchten dat je het pand reeds hebt verkocht, baart ons zorgen.
Ik wil in herinnering roepen dat de koopovereenkomst tussen [betrokken bedrijf 1] en [naam Holding] eerst tot stand is gekomen nadat je hebt ingestemd met ons recht van eerste koop. Zoals je weet was zonder die clausule de overname van het detailhandelsbedrijf niet door gegaan.
Mocht het zo zijn dat jij op een of andere wijze het pand vervreemd, dan stellen we jou, je rechtsopvolgers, [betrokken bedrijf 2] en/of [betrokken bedrijf 9] aansprakelijk voor de schade die wij dan ondervinden. (…)
3.8.
Per brief van 19 november 2011 heeft [gedaagde 1] namens [betrokken bedrijf 2] geschreven dat er geen verkoop van vastgoed heeft plaatsgevonden.
3.9.
In september 2012 heeft [naam Holding] een deel van haar aandelen in [betrokken bedrijf 2] verkocht en geleverd aan [betrokken bedrijf 10] Het resterende deel van de aandelen is in 2013 geleverd (hierna: de aandelentransactie).
3.10.
Per brief van 4 december 2013 heeft [gedaagde 1] namens [betrokken bedrijf 2] de huurovereenkomst met [eiseres] opgezegd.
3.11.
Per brief van 13 maart 2014 heeft [eiseres] aan [gedaagde 1] en/of [naam BV] geschreven dat is gehandeld in strijd met het voorkeursrecht van koop door de aandelentransactie en heeft [eiseres] [naam BV] en haar aandeelhouders aansprakelijk gesteld.
3.12.
Bij brief van 3 juni 2014 heeft [gedaagde 1] aansprakelijkheid van de hand gewezen.
3.13.
Bij brief van 26 november 2018 heeft [eiseres] [gedaagde 1] en [naam BV] nogmaals aansprakelijk gesteld voor de schade veroorzaakt door de gestelde schending van het voorkeursrecht van koop.
3.14.
In de periode van 1 september 2019 tot en met 12 november 2019 hebben [gedaagden 1 t/m 4] besloten om de onder 3.6 genoemde vier holdings te ontbinden en vereffenen. Tot vereffenaar en bewaarder van de boeken en bescheiden zijn de respectievelijke voormalig bestuurders van de holdings benoemd.
3.15.
Op 8 oktober 2022 heeft [eiseres] een brief gestuurd aan [gedaagden 1 t/m 4] met (kort gezegd) de sommatie tot erkenning van aansprakelijkheid, heropening van de vereffening van de ontbonden vennootschappen, erkenning van bestuurdersaansprakelijkheid en een vordering tot afgifte van bepaalde stukken.

4.Het geschil

4.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren:
I. voor recht verklaart dat [naam BV] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende verbintenissen uit hoofde van het voorkeursrecht van koop uit de huurovereenkomst, zodat [naam BV] jegens [eiseres] uit dien hoofde aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
II. voor recht verklaart dat de door [eiseres] geleden schade ingevolge de toerekenbare tekortkoming als bedoeld onder I onder meer bestaat uit het verschil tussen de huurlasten en de fictieve financieringslasten met betrekking tot het gehuurde vanaf 2008, alsmede de waardevermeerdering van het gehuurde vanaf 2008;
III. voor recht verklaart dat de vier verkrijgende vennootschappen, te weten [betrokken bedrijf 4] , [betrokken bedrijf 7] ., [betrokken bedrijf 5] en [betrokken bedrijf 6] , waarvan gedaagden ieder enig bestuurder-aandeelhouder en vereffenaar waren, via de weg van artikel 2:334t BW ieder aansprakelijk zijn voor de schadevergoedingsvordering van [eiseres] op [naam BV] als bedoeld onder I en II, althans ieder voor ¼ deel daarvan;
IV. voor recht verklaart dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn jegens [eiseres] in hun hoedanigheid van bestuurder en vereffenaar van respectievelijk de voornoemde vennootschappen alsmede van [naam BV] , en gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
V. gedaagden hoofdelijk veroordeelt om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis een afschrift te verstrekken van de splitsingsakte van 10 juni 2011, waarbij [betrokken bedrijf 3] . is gesplitst in de vier verkrijgende vennootschappen, voor iedere gedaagde afzonderlijk op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag per dag dat aan voornoemde veroordeling niet wordt voldaan, met een maximum van € 20.000,00;
VI. gedaagden - in hun hoedanigheid van bewaarder van de boeken en bescheiden van de ontbonden en vereffende vennootschappen - hoofdelijk veroordeelt om binnen 5 dagen na betekening van het vonnis volledige inzage te verlenen in alle stukken met betrekking tot de vereffening van ieder van de betreffende vier vennootschappen, voor iedere gedaagde afzonderlijk op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag dat aan voornoemde veroordeling niet wordt voldaan, met een maximum van € 20.000,00;
VII. gedaagden hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, de nakosten en de kosten van de conservatoire beslagen.
4.2.
[eiseres] onderbouwt haar vordering als volgt. Het voorkeursrecht van koop maakte in 1999 deel uit van de onderhandelingen over de verkoop van de aandelen van [voormalige naam BV] door [naam BV] als verkoper. Bij die onderhandelingen waren [gedaagden 1 t/m 4] allen aanwezig, zodat zij op de hoogte waren van het voorkeursrecht. De op 25 september 2008 tot stand gebrachte inbreng van alle goederen van [naam BV] (waaronder het verhuurde winkelpand) in [betrokken bedrijf 2] dient gezien te worden als ‘vervreemding van het verhuurde pand’ als bedoeld in het voorkeursrecht tot koop uit de huurovereenkomst. Daar is [eiseres] pas achter gekomen toen zij na ontvangst van de brief van [gedaagde 1] van
19 november 2011 via het Kadaster de akte van inbreng heeft opgevraagd. [gedaagde 1] heeft in 2022/2023 erkend dat het voorkeursrecht van koop is geschonden. Doordat [naam BV] het verhuurde niet aan [eiseres] te koop heeft aangeboden, is zij toerekenbaar tekortgeschorten en was [naam BV] aansprakelijk voor de schade die [eiseres] hierdoor heeft geleden. Op grond van artikel 2:334t BW zijn de vier vennootschappen die zijn ontstaan na de splitsing van [naam BV] (toen geheten: [betrokken bedrijf 3] .) schuldenaren van die vordering geworden. De ontbinding en vereffening van die vier vennootschappen is onrechtmatig geweest en dat leidt tot bestuurdersaansprakelijkheid van de betreffende bestuurders en vereffenaars. [gedaagden 1 t/m 4] zijn allen hoofdelijk aansprakelijk jegens [eiseres] in hun hoedanigheid van vereffenaar en/of bestuurder van [naam BV] en/of hun eigen holdings, aldus [eiseres] .
4.3.
[gedaagden 1 t/m 4] betogen dat zij de transactie in 2008 niet hebben gezien als een schending van het voorkeursrecht. De aandelentransactie 2012 en 2013 kwalificeert in ieder geval niet als vervreemding van het verhuurde pand. Voor zover [naam BV] het voorkeursrecht in 2008 toch heeft geschonden, is de vordering tot schadevergoeding verjaard. Daarnaast heeft [eiseres] niet voldaan aan haar klachtplicht, is er sprake van rechtsverwerking en bestaat er geen causaal verband tussen de gestelde schade en de tekortkoming. Voor bestuurdersaansprakelijkheid ligt de lat hoog en daarvoor is onvoldoende gesteld, aldus [gedaagden 1 t/m 4]
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

‘Vervreemding’ in de zin van het overeengekomen voorkeursrecht van koop

5.1.
Ter beoordeling ligt voor of de transactie van 25 september 2008 kwalificeert als vervreemding van het verhuurde pand in de zin van het in de huurovereenkomst opgenomen voorkeursrecht van koop.
5.2.
Bij de uitleg van een schriftelijke overeenkomst gaat het erom welke zin de partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van hen kan worden verwacht. Waar het gaat om een commerciële overeenkomst, gesloten tussen professioneel opererende partijen die over de inhoud van de overeenkomst hebben onderhandeld, terwijl de overeenkomst ertoe strekt de wederzijdse rechten en verplichtingen nauwkeurig vast te leggen, kan als uitgangspunt gelden dat aan de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst grote betekenis toekomt bij de uitleg. Ook dan kunnen de overige omstandigheden van het geval, die de partij die een andere uitleg van de overeenkomst verdedigt moet stellen, echter meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht, omdat beslissend blijft welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [1]
5.3.
De taalkundige betekenis van ‘vervreemding van het verhuurde pand’ is dat het verhuurde pand in eigendom wordt overgedragen aan een ander. Uit de door [eiseres] in het geding gebrachte akte van inbreng van 25 september 2008 blijkt dat alle activa van de door [naam BV] gedreven onderneming in de nieuw opgerichte vennootschap [betrokken bedrijf 2] zijn ingebracht. Die activa omvatten volgens de akte diverse registergoederen, waaronder het door [eiseres] gehuurde winkelpand. De inbreng van het door [eiseres] gehuurde pand in de nieuw opgerichte vennootschap [betrokken bedrijf 2] heeft ertoe geleid dat de eigendom van het pand is overgegaan op [betrokken bedrijf 2] . Deze transactie kwalificeert derhalve als vervreemding in de zin van het overeengekomen voorkeursrecht van koop. [eiseres] heeft zich in haar dagvaarding op het standpunt gesteld dat – achteraf bezien – sprake was van vervreemding, [gedaagden 1 t/m 4] hebben in de conclusie van antwoord onder randnummer 12 ook bevestigd dat in elk geval in letterlijke zin sprake was van een vervreemding volgens de tekst van het beding. Beide partijen zijn het er dus over eens dat volgens de taalkundige betekenis van ‘vervreemding van het verhuurde pand’, deze transactie daar onder valt. Of partijen dat destijds hebben onderkend is daarbij niet relevant. Dat [gedaagden 1 t/m 4] betogen de transactie in 2008 niet te hebben beschouwd als een vervreemding is dus ook niet relevant.
5.4.
Dat partijen bij het opstellen van het voorkeursrecht een andere bedoeling hebben gehad bij de term vervreemding, en bedoeld hebben om in weerwil van de letterlijke betekenis van vervreemding, een inbreng als de onderhavige niet onder het voorkeursrecht te willen brengen, is niet gebleken. Voor zover [gedaagden 1 t/m 4] dit heeft willen betogen, hebben zij daarvoor onvoldoende omstandigheden gesteld. De omstandigheid dat [eiseres] na kennis te hebben gekregen van de transactie niet direct een vordering heeft ingesteld wegens inbreuk op het voorkeursrecht is daarvoor onvoldoende. Daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat zij hiervan heeft afgezien omdat zij meende dat er geen sprake was van inbreuk. [gedaagden 1 t/m 4] hebben immers zelf gesuggereerd dat [eiseres] er waarschijnlijk van heeft afgezien om aanspraak te maken op het voorkeursrecht van koop omdat zij financieel niet in staat was het winkelpand te kopen. Overige omstandigheden die meebrengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan het voorkeursrecht uit de huurovereenkomst moet worden gehecht zijn niet gesteld.
5.5.
Uit het voorgaande volgt derhalve dat de transactie in september 2008 heeft te gelden als vervreemding van het verhuurde pand in de zin van het overeengekomen voorkeursrecht. Dat heeft tot gevolg dat [naam BV] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichting om het winkelpand eerst aan haar huurder [eiseres] te koop aan te bieden.
Verjaring
5.6.
Art. 3:310 lid 1 BW bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
5.7.
Als startpunt van de verjaringstermijn gaat de rechtbank uit van 15 november 2008, een dag nadat [eiseres] schriftelijk op de hoogte is gesteld van de genoemde transactie. In deze brief wordt weliswaar gesproken over het ‘onderbrengen van de belangen’ van [naam BV] en niet van het ‘inbrengen van de activa’ van [naam BV] in een nieuw opgerichte werkmaatschappij [betrokken bedrijf 2] , maar uit de context is voldoende duidelijk dat een nieuw opgerichte werkmaatschappij de nieuwe verhuurder is geworden en dat het pand derhalve in eigendom is overgedragen aan deze nieuwe vennootschap. In de huurovereenkomst is de naam van de verhuurder gewijzigd in [betrokken bedrijf 2] en de facturen zijn vanaf 1 december 2008 uit naam van [betrokken bedrijf 2] verzonden. Dat er geen sprake was van een enkele naamswijziging van de verhuurder blijkt reeds uit het feit dat in de brief melding wordt gemaakt van de nieuw opgerichte werkmaatschappij [betrokken bedrijf 2] . Verder is van belang dat de bestuurder van [eiseres] , de heer [naam bestuurder] , geen juridische leek was nu onweersproken is gesteld dat hij bedrijfsadviseur is geweest bij het IMK (Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf). [eiseres] had bij twijfel omtrent de aard van de transactie navraag kunnen doen en/of eenvoudig via het Kadaster kunnen zien dat [betrokken bedrijf 2] eigenaar was geworden door inbreng. Het betoog dat [eiseres] pas later ontdekt heeft dat de schade door de schending van het voorkeursrecht is veroorzaakt door de inbreng in [betrokken bedrijf 2] , heeft betrekking op de juridische beoordeling van de van belang zijnde en haar bekende feiten en omstandigheden. Daadwerkelijke bekendheid met die beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW echter niet vereist, zodat dit betoog er niet toe kan leiden dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW op een later tijdstip is gaan lopen. [2] De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [eiseres] vanaf 15 november 2008 zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend was, zodat zij daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door haar geleden schade in te stellen. Dat betekent dat de rechtsvordering van [eiseres] op 15 november 2013 is verjaard, tenzij zij de verjaring vóór die datum heeft gestuit. Dat is niet gebeurd, nu de brief van 10 oktober 2011 niet kwalificeert als stuitingsbrief. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.8.
De brief van 10 oktober 2011 (zie onder 3.7) rept niet over de inbreng/transactie in 2008, maar vermeldt dat een bedrijfspand van [gedaagden 1 t/m 4] al geruime tijd leeg staat en dat er geruchten zijn over verkoop van het pand. Dit lijkt dus niet te gaan over het winkelpand van [eiseres] . Daarop volgt in de brief een herinnering aan het voorkeursrecht en een waarschuwing aan het adres van [betrokken bedrijf 2] en de heer [gedaagde 1] om niet te vervreemden. Pas nadat [naam BV] de aandelen van [betrokken bedrijf 2] had overgedragen, heeft [eiseres] in 2014 kenbaar gemaakt dat volgens haar sprake was van inbreuk op het voorkeursrecht van koop door deze aandelentransactie.
5.9.
In een stuitingsbrief moet de vordering zodanig zijn omschreven dat de schuldenaar daaruit kan begrijpen welk recht op nakoming wordt voorbehouden en waartegen de schuldenaar zich eventueel heeft te verweren. Nu de betreffende brief uit 2011 slechts herinnert aan het recht van [eiseres] voortvloeiend uit het voorkeursrecht van koop en waarschuwt om niet tot vervreemding over te gaan, valt hierin niet te lezen dat [eiseres] al een inbreuk meent te hebben ontdekt en een vordering pretendeert op basis van die inbreuk in 2008. De brief is ook niet gericht aan [naam BV] maar aan [betrokken bedrijf 2] / [naam Holding] Al met al kan de brief van 10 oktober 2011 niet als een geldige stuitingsbrief worden gekwalificeerd.
5.10.
Nu [eiseres] niet heeft gesteld dat er voor 15 november 2013 nog een andere stuitingsbrief is verzonden, leidt het voorgaande tot de conclusie dat de verjaring niet is gestuit en de vordering van [eiseres] op [naam BV] derhalve op 15 november 2013 is verjaard.
5.11.
De vordering is overigens ook verjaard, indien [eiseres] wordt gevolgd in haar stelling dat zij uit de brief van 14 november 2008 niet kon afleiden dat de eigendom van het winkelpand was overgedragen aan [betrokken bedrijf 2] en dat zij pas eind 2011 daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door haar geleden schade in te stellen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat [eiseres] in de dagvaarding (randnr. 16) heeft gesteld dat zij vlak na de ontvangst van de brief van [gedaagde 1] van 19 november 2011 reden zag om nader onderzoek te doen. Via het Kadaster heeft zij toen de beschikking gekregen over de akte van inbreng, waarin naar voren is gekomen dat bij de inbreng op 25 september 2008 ook het winkelpand is ingebracht in [betrokken bedrijf 2] . Indien dit moment als startpunt van de verjaringstermijn wordt genomen, is de verjaring in december 2016 voltooid. Vóór december 2015 heeft [eiseres] echter ook geen stuitingsbrief aan [naam BV] verzonden. Anders dan [eiseres] suggereert, kwalificeert de brief van 13 maart 2014 niet als zodanig. Daarin wordt [naam BV] immers aansprakelijk gesteld in verband met de aandelentransactie (‘Feitelijk bent u tot vervreemding overgegaan (weliswaar door een aandelentransactie) …’) en niet in verband met de vervreemding (/inbreng) in 2008.
5.12.
[eiseres] kon na 15 november 2013 derhalve geen vordering meer jegens [naam BV] ( [betrokken bedrijf 3] .) geldend maken. Daardoor handelden de bestuurders van de vier vennootschappen waarin [betrokken bedrijf 3] . in 2011 is gesplitst niet onrechtmatig op het moment dat zij de vennootschappen in 2019 vereffenden en liquideerden. Toen bestond er immers geen (rechts)vordering meer waarmee zij rekening hadden moeten houden. Dit is ook het geval indien ervan wordt uitgegaan dat de vordering jegens [naam BV] pas in december 2016 is verjaard.
5.13.
Het beroep op verjaring slaagt en daardoor behoeven de overige verweren van de zijde van [gedaagden 1 t/m 4] , waaronder de rechtsverwerking en het beroep op de klachtplicht, geen bespreking meer.
Conclusie
5.14.
Aangezien de (eventuele) vordering van [eiseres] op [naam BV] is verjaard en de vorderingen jegens [gedaagden 1 t/m 4] reeds hierom niet kunnen worden toegewezen, heeft [eiseres] naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij de onder I tot en met IV van het petitum gevorderde verklaringen voor recht. Deze verklaringen voor recht moeten dan ook worden afgewezen. Dit geldt eveneens voor de vorderingen V en VI aangezien [eiseres] , gelet op de afwijzing van de andere vorderingen, geen belang meer heeft bij een afschrift en bij inzage in de betreffende stukken. [eiseres] heeft te laat, namelijk nadat de mondelinge behandeling al was gesloten, nog gesteld dat zij bij afwijzing van de hoofdvorderingen toch belang heeft bij toewijzing van de 843a-vorderingen waarbij zij overigens ook niet heeft toegelicht waaruit dat belang zou bestaan. Alle vorderingen van [eiseres] worden daarom afgewezen.
Eiswijziging
5.15.
Ter zitting heeft [eiseres] nog aangevoerd dat sprake is van een (tweede) onrechtmatige daad, die zou bestaan uit een samenstel van gedragingen van [gedaagden 1 t/m 4] vanaf 2008 die erop gericht waren om het voorkeursrecht van koop van [eiseres] te frustreren. Om die reden wilde [eiseres] ter zitting haar eis of de gronden daarvan veranderen of vermeerderen. Tegen deze eiswijziging hebben [gedaagden 1 t/m 4] ter zitting bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft al tijdens de zitting beslist dat deze eiswijziging in dit late stadium niet werd toestaan wegens strijd met de eisen van een goede procesorde, zoals bedoeld in artikel 130 Rv. Deze nieuwe gestelde onrechtmatige daad van [gedaagden 1 t/m 4] is dan ook buiten beschouwing gelaten in de beoordeling.
Proceskostenveroordeling
5.16.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden 1 t/m 4] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
€ 1.196,00(2,00 punten x € 598,00)
Totaal € 1.510,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst het gevorderde af;
6.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden 1 t/m 4] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.510,00;
6.3.
verklaart de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023.