Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- de dagvaarding van 27 februari 2023
- de akte overlegging producties bij dagvaarding met producties 1 tot en met 31
- de conclusie van antwoord, tevens incident tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met producties A tot en met C.
2.De beoordeling in het incident
Vink + Veenman in haar dagvaarding vooruitgelopen op een beroep van Liander op de hiervoor genoemde arresten van het HvJEU. Volgens Vink + Veenman is de Nederlandse wetgever verplicht de inbreuk op EU-recht ‘voor de toekomst’ te beëindigen maar leiden de arresten niet direct tot ongeldigheid van de wettelijke bepaling. De aansluittermijn van
Vink + Veenman haar vordering daarop niet kan baseren, doel treft. De vordering van Liander is er naar haar aard op gericht een algemeen aanknopingspunt te krijgen met als doel haar verweer te versterken. Dit kan niet los gezien worden van het geschil in de hoofdzaak. Ook uit de formulering van Liander dat de rechtbank prejudiciële vragen zou moeten stellen ‘voor zover de rechtbank niet aanstonds mocht oordelen dat artikel 23 lid 4 E-wet onverbindend is’ blijkt dat Liander een voorschot probeert te nemen op de beoordeling in de hoofdzaak. Bovendien heeft onderhavige vordering betrekking op de instructie van de zaak. Volgens Liander zou de rechter zich moeten laten voorlichten over de verenigbaarheid van een wetsartikel met bepalingen van Europees recht. Een goede beoordeling van een dergelijke vordering is in de regel slechts mogelijk in samenhang met de hoofdzaak. Of artikel 23 lid 4 E-wet wegens mogelijke strijdigheid met een Richtlijnbepaling onverbindend is of buiten toepassing moet worden gelaten, is dus iets wat in de hoofdzaak aan de orde moet worden gesteld en wellicht moet worden onderzocht. Bij de beoordeling in de hoofdzaak kan worden bezien of het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU voor de beslechting van het daar voorliggende geschil noodzakelijk is en zo ja, welke vragen dat dan zouden moeten zijn. Als niet op voorhand vaststaat dat het stellen van dergelijke vragen noodzakelijk is voor de beoordeling in de hoofdzaak, is de vertraging die daarmee gepaard gaat bovendien niet in het belang van Vink + Veenman. Gelet hierop leidt het voorafgaand aan de hoofdzaak stellen van prejudiciële vragen niet zonder meer tot doelmatigere procesvoering en voldoet het gevorderde niet aan wat in een incident aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Daarom wordt Liander in die vordering niet-ontvankelijk verklaard.
3.De beoordeling in de hoofdzaak
4.De beslissing
Vink + Veenman tot op heden begroot op nihil,
16 augustus 2023voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de woensdagen in de maanden november 2023 tot en met januari 2024, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling zullen worden bepaald,