ECLI:NL:RBGEL:2023:4448

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
C/05/417134 / HA ZA 23-139
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incidentiële vordering tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU in civiele procedure tussen Vink + Veenman B.V. en Liander N.V.

Op 2 augustus 2023 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Vink + Veenman B.V. en Liander N.V. In deze zaak diende Liander een incidentele vordering in tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU). Vink + Veenman, eiseres in de hoofdzaak, vorderde schadevergoeding van Liander op grond van artikel 6:74 BW, omdat Liander haar verplichtingen niet was nagekomen met betrekking tot de aansluiting van woningen op het elektriciteitsnet. Liander betwistte de vordering en stelde dat de wettelijke termijn voor aansluiting, zoals opgenomen in de Elektriciteitswet, in strijd was met het Unierecht. De rechtbank oordeelde dat Liander niet-ontvankelijk moest worden verklaard in haar vordering tot het stellen van prejudiciële vragen, omdat deze vordering niet bij wet was geregeld en niet noodzakelijk was voor de beoordeling van de hoofdzaak. De rechtbank benadrukte dat de beoordeling van de vraag of artikel 23 lid 4 E-wet onverbindend is, in de hoofdzaak aan de orde moet komen. De rechtbank heeft tevens een mondelinge behandeling bevolen om verdere inlichtingen te verkrijgen en de stellingen van partijen nader te onderbouwen. De kosten van het incident werden aan de zijde van Vink + Veenman begroot op nihil.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/417134 / HA ZA 23-139 / 943/871
Vonnis in incident van 2 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
VINK + VEENMAN B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Nieuwkoop,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. J.M. Vervoorn te Nieuwkoop,
tegen
de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LIANDER N.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Arnhem,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaten mr. R.W. de Vlam en mr. A. Mahmoud te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Vink + Veenman en Liander genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 februari 2023
  • de akte overlegging producties bij dagvaarding met producties 1 tot en met 31
  • de conclusie van antwoord, tevens incident tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie met producties A tot en met C.
1.2.
Op 5 juli 2023 is Vink + Veenman akte niet dienen verleend. Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Vink + Veenman vordert in de hoofdzaak op grond van artikel 6:74 BW een bedrag van € 120.221,00 aan schadevergoeding van Liander omdat Liander haar wettelijke en contractuele verplichtingen niet is nagekomen. Liander heeft de door Vink + Veenman gerealiseerde woningen niet binnen de in artikel 23 lid 3 (naar de rechtbank begrijpt thans lid 4) van de Elektriciteitswet (E-wet) genoemde termijn van 18 weken dan wel binnen de overeengekomen termijn (te weten week 36 van 2021) aangesloten op het elektriciteitsnet. Hierdoor is schade geleden, zo stelt Vink + Veenman.
2.2.
Liander voert verweer en betoogt dat artikel 23 lid 4 E-wet onverenigbaar is met het Unierecht en geen grondslag meer kan vormen voor een civielrechtelijke vordering. Voor zover de rechtbank niet aanstonds oordeelt dat artikel 23 lid 4 E-wet onverbindend is, vordert Liander in incident dat de rechtbank prejudiciële vragen stelt aan het Europese Hof van Justitie over de uitleg van artikel 59 lid 7 onder a van de Elektriciteitsrichtlijn (Richtlijn (EU) 2019/944) en de daarin opgenomen bepaling bevoegdheidsverdeling en in bijzonder de vraag of artikel 23 lid 4 E-wet verenigbaar is met deze richtlijnbepaling.
2.3.
Ter onderbouwing van haar vordering wijst Liander op twee arresten van het Hof van Justitie van de EU (HvJEU) over het niet nakomen van Richtlijnen 2009/72/EG en 2009/73/EG. Het betreft het arrest van 2 september 2021 (ECLI:EU:C:2021:662, Commissie / Duitsland) en het arrest van 3 december 2020 ( ECLI:EU:C:2020:984, Commissie / België). Deze arresten zijn voor de Nederlandse wetgever en de Autoriteit Consument en Markt (ACM) aanleiding geweest om te menen dat de ‘redelijke aansluittermijn’ van 18 weken zoals thans opgenomen in artikel 23 lid 4 E-wet, onverbindend is, aldus Liander. Zij wijst erop dat de Minister op vragen van de Tweede Kamer heeft gereageerd dat de wetgever de termijn voor het realiseren van een aansluiting niet wettelijk mag voorschrijven maar dat de ACM die moet vaststellen/goedkeuren. Ook wijst zij erop dat de ACM als nationale regulerende instantie in een Geschilbesluit van 10 mei 2023 [1] heeft geoordeeld dat voor de invulling van de ‘redelijke termijn’ geen beroep kan worden gedaan op de termijn van 18 weken zoals genoemd in artikel 23 lid 4 E-wet. Volgens Liander is de wettelijke bepaling dus onrechtmatig en handelen in strijd met een onrechtmatige wetsbepaling kan op zichzelf geen onrechtmatige daad opleveren. Verder wijst Liander de rechtbank op het risico van parallelle invulling van open normen door enerzijds de toezichthouder (ACM) en anderzijds de civiele rechters. Dit kan een ongewenste vorm van forum shopping opleveren terwijl uit artikel 51 E-wet blijkt dat de wetgever geschillenbeslechting bij de ACM heeft willen neerleggen. Het is vaste jurisprudentie dat het uitgangspunt is dat de rechter niet tegen besluiten van de ACM ingaat zodat de rechter de opvatting van de ACM dat
artikel 23 lid 4 E-wet geen basis meer biedt voor het bepalen van de redelijke aansluittermijn, moet volgen. Bovendien is de E-wet op dit punt op strijdig met de nieuwe Netcode Elektriciteit zodat er ook een concreet algemeen belang is bij een oordeel van de rechtbank. Gelet op deze omstandigheden is voor de beslechting van dit geschil en de te verwachten hiernavolgende geschillen het stellen van prejudiciële vragen geboden, aldus Liander.
2.4.
Vink + Veenman heeft op de vordering in incident niet gereageerd. Wel is
Vink + Veenman in haar dagvaarding vooruitgelopen op een beroep van Liander op de hiervoor genoemde arresten van het HvJEU. Volgens Vink + Veenman is de Nederlandse wetgever verplicht de inbreuk op EU-recht ‘voor de toekomst’ te beëindigen maar leiden de arresten niet direct tot ongeldigheid van de wettelijke bepaling. De aansluittermijn van
18 weken is daarom tot op heden geldend recht, aldus Vink + Veenman.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat Liander niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering in het incident. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Artikel 209 Rv bepaalt dat op incidentele vorderingen alleen dan eerst wordt beslist ‘indien de zaak dat medebrengt’. Een incidentele vordering tot het stellen van prejudiciële vragen is niet bij wet geregeld. Als een bijzondere wettelijke regel ontbreekt, dient de rechter aan de hand van de aard en de inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot onredelijke vertraging van het geding (zie HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176).
2.6.
Van een incidentele vordering kan worden gesproken als een vordering wordt ingesteld die is gericht op een beslissing omtrent een (processueel) punt dat samenhangt met de behandeling van de zaak maar dat niet het geschil in de hoofdzaak zelf betreft. Het onderwerp van onderhavige vordering is het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU. Uit de antwoorden op die vragen zou moeten blijken dat het verweer van Liander, dat de termijn van 18 weken zoals opgenomen in voormeld wetsartikel wegens strijd met (een) Europese Richtlijn(en) onverbindend moet worden verklaard zodat
Vink + Veenman haar vordering daarop niet kan baseren, doel treft. De vordering van Liander is er naar haar aard op gericht een algemeen aanknopingspunt te krijgen met als doel haar verweer te versterken. Dit kan niet los gezien worden van het geschil in de hoofdzaak. Ook uit de formulering van Liander dat de rechtbank prejudiciële vragen zou moeten stellen ‘voor zover de rechtbank niet aanstonds mocht oordelen dat artikel 23 lid 4 E-wet onverbindend is’ blijkt dat Liander een voorschot probeert te nemen op de beoordeling in de hoofdzaak. Bovendien heeft onderhavige vordering betrekking op de instructie van de zaak. Volgens Liander zou de rechter zich moeten laten voorlichten over de verenigbaarheid van een wetsartikel met bepalingen van Europees recht. Een goede beoordeling van een dergelijke vordering is in de regel slechts mogelijk in samenhang met de hoofdzaak. Of artikel 23 lid 4 E-wet wegens mogelijke strijdigheid met een Richtlijnbepaling onverbindend is of buiten toepassing moet worden gelaten, is dus iets wat in de hoofdzaak aan de orde moet worden gesteld en wellicht moet worden onderzocht. Bij de beoordeling in de hoofdzaak kan worden bezien of het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU voor de beslechting van het daar voorliggende geschil noodzakelijk is en zo ja, welke vragen dat dan zouden moeten zijn. Als niet op voorhand vaststaat dat het stellen van dergelijke vragen noodzakelijk is voor de beoordeling in de hoofdzaak, is de vertraging die daarmee gepaard gaat bovendien niet in het belang van Vink + Veenman. Gelet hierop leidt het voorafgaand aan de hoofdzaak stellen van prejudiciële vragen niet zonder meer tot doelmatigere procesvoering en voldoet het gevorderde niet aan wat in een incident aan de rechtbank kan worden voorgelegd. Daarom wordt Liander in die vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2.7.
Liander zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van Vink + Veenman begroot op nihil.

3.De beoordeling in de hoofdzaak

3.1.
De rechtbank zal een mondelinge behandeling bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen, partijen gelegenheid te geven hun stellingen nader te onderbouwen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden.
3.2.
De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij op de mondelinge behandeling de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
3.3.
In beginsel wordt tijdens de mondelinge behandeling aan de raadslieden van partijen de gelegenheid geboden de juridische standpunten van partijen nader toe te lichten. Daarbij mag gebruik worden gemaakt van beknopte spreekaantekeningen. Uitgebreide mondelinge en schriftelijke uiteenzettingen zullen echter niet worden toegestaan.
3.4.
Op de mondelinge behandeling zal, eventueel aan de hand van een voorlopig oordeel over de zaak, worden nagegaan hoe de verdere gang van de procedure moet zijn. Daarbij kan ook de mogelijkheid van een schikking of inschakeling van een mediator aan de orde komen. Ter zitting kan aan de orde komen of een deskundigenonderzoek noodzakelijk is, welke vragen beantwoord moeten worden en wie partijen als deskundige benoemd willen zien. De zitting eindigt met een aantal formaliteiten.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
verklaart Liander niet-ontvankelijk in haar vordering,
4.2.
veroordeelt Liander in de kosten van het incident, aan de zijde van
Vink + Veenman tot op heden begroot op nihil,
in de hoofdzaak
4.3.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van hun stellingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. E. Boerwinkel in het gerechtsgebouw te Arnhem aan Walburgstraat 2 - 4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
4.4.
bepaalt dat de partijen dan vertegenwoordigd moeten zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
4.5.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
16 augustus 2023voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de woensdagen in de maanden november 2023 tot en met januari 2024, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling zullen worden bepaald,
4.6.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de mondelinge behandeling zelfstandig zal bepalen,
4.7.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de mondelinge behandeling dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
4.8.
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Boerwinkel en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.

Voetnoten

1.Besluit in zaak ACM/22/177650 inzake Gasterij van Balveren / Liander.