ECLI:NL:RBGEL:2023:4368

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2852
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van gemachtigde bij beroepsprocedure inzake BPM en immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland zich gebogen over de vraag of de gemachtigde bevoegdelijk beroep heeft ingesteld namens twee belanghebbenden in een cluster van meer dan 700 zaken. De gemachtigde verklaarde dat de belanghebbenden een machtiging hadden ondertekend, maar de belanghebbenden zelf ontkenden dit. De rechtbank concludeert dat er geen toestemming is gegeven voor het instellen van de beroepsprocedure, waardoor het beroep niet ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank oordeelt dat zelfs als er een machtiging was afgegeven, dit niet automatisch betekent dat er een volmacht tot het instellen van een beroepsprocedure was verleend. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade, omdat er geen sprake is van spanning of frustratie, aangezien de belanghebbenden nooit een beroepsprocedure hebben beoogd. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en wijst ook een verzoek om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/2852

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres]., te [vestigingsplaats], belanghebbende

(vertegenwoordigd door haar directeur, [naam 1]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, backoffice BPM, kantoor Doetinchem,inspecteur
(gemachtigden: [naam 2] en [naam 3]),
en
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),te Den Haag, de Staat
(gemachtigde: [naam 4]).

Procesverloop

Belanghebbende heeft op aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voldaan voor de auto die op de bijlage staat vermeld.
De inspecteur heeft uitspraak gedaan op het daartegen tijdig gemaakte bezwaar.
Het daartegen gerichte beroepschrift is tijdig door de rechtbank ontvangen.
De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard bij uitspraak van
20 december 2018. Bij uitspraak van 7 maart 2019 is het verzet gegrond verklaard.
De rechtbank heeft besloten onder meer deze zaak vanaf 20 januari 2021 gezamenlijk te behandelen.
Op 1 maart 2021 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is
[naam 5] ([naam 5]) verschenen, bijgestaan door [naam 6]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen.
De inspecteur heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken (deels) elektronisch ingediend.
Belanghebbende heeft gronden ingediend. De inspecteur heeft verweer gevoerd.
Op 28 april 2021 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Namens belanghebbende is [naam 5] verschenen, bijgestaan door [naam 6]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. Het onderzoek is ter zitting geschorst.
[naam 5] heeft nadere gronden ingediend over de vergoeding van immateriële schade, proceskostenvergoeding, rente en het griffierecht. De inspecteur heeft nader verweer gevoerd.
De Staat heeft gereageerd op het verzoek om vergoeding van immateriële schade.
Op 28 juni 2021 is het onderzoek ter zitting hervat. Namens belanghebbende is
[naam 5] verschenen, bijgestaan door [naam 7] en [naam 6]. Namens de inspecteur zijn de gemachtigden verschenen. Namens de Staat zijn verschenen [naam 8] en [naam 9], bijgestaan door de gemachtigde en haar kantoorgenoot [naam 10].
De rechtbank heeft op 8 oktober 2021 tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan en daarbij de inspecteur in de gelegenheid gesteld één of meerdere gebreken te herstellen. De inspecteur heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [naam 5] heeft daarover een schriftelijke zienswijze ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege kan blijven en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat in het pro-forma beroepschrift is vermeld dat namens belanghebbende beroep is ingesteld door [naam 5]/[A BV] ([naam 5]). Er is een volmacht overgelegd met datum 28 juni 2018 en een handtekening. Als bevoegd persoon is vermeld [naam 1] ([naam 1]). [naam 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende.
2. De inspecteur heeft in reactie op de tussenuitspraak bij elektronisch bericht ontvangen door de rechtbank op 21 februari 2022 het gemotiveerde standpunt ingenomen dat [naam 5] niet optreedt met toestemming van belanghebbende. De inspecteur heeft daarbij onder meer een brief van [naam 1] van 23 april 2020 overgelegd, waarin [naam 1] verklaart voor deze zaak geen machtiging te hebben getekend en het bedrijf [A BV] niet te kennen, en een proces-verbaal van de behandeling ter zitting bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 april 2021 van de zaken 19/00468 en 19/00469 over andere auto's. [naam 1] heeft daarin verklaard dat hij [naam 5] niet kent, dat hij geen machtiging heeft afgegeven voor het maken van bezwaar of het instellen van beroep en dat hij niet zijn handtekening daarvoor heeft gezet.
3. Naar aanleiding hiervan heeft de rechtbank in de onderhavige zaak onderzocht of de handtekening, zoals die is geplaatst onder de door [naam 5] overgelegde volmacht namens belanghebbende, door [naam 1] is gezet. Daartoe heeft de rechtbank aan zowel [naam 5], als aan belanghebbende, een brief met bijlagen gezonden met daarin het verzoek om een reactie. [naam 5] heeft per e-mailbericht van 25 februari 2022 aangegeven dat belanghebbende mogelijk in verwarring is en dat ten kantore van [naam 6] ([naam 6]) een machtiging is afgegeven. [naam 5] verwijst in die e-mail tevens naar een vergelijkbare zaak bij het Gerechtshof Den Bosch [1] waarin hij een "passende factuur" heeft gestuurd in de situatie waarin een belanghebbende heeft aangegeven de machtiging in te willen trekken. Desgevraagd heeft [naam 1], namens belanghebbende, op 21 maart 2022 telefonisch tegenover de griffier verklaard dat ‘dit niet zijn handtekening is’.
4. De rechtbank hecht geloof aan de verklaring van [naam 1] dat het niet zijn handtekening is die onder de volmacht staat. [naam 1] heeft immers ten opzichte van de inspecteur, ter zitting bij het Hof en telefonisch aan de griffier van de rechtbank op dit punt consistent verklaard, zij het dat het verschillende procedures betreft. Dat [naam 1] volgens [naam 5] tegenover [naam 6] wel zou hebben erkend dat hij een machtiging heeft ondertekend, strookt niet met hetgeen [naam 1] daarover blijkens het proces-verbaal van de zitting bij het Hof (bladzijde 4) heeft verklaard. Een verklaring van [naam 6] ontbreekt, terwijl de geschetste gang van zaken juist dringend vraagt om een uitleg van zijn kant. Bovendien geldt dat, ook al zou [naam 1] namens belanghebbende ten kantore van [naam 6] een machtiging aan laatstgenoemde hebben afgegeven, dit nog niet betekent dat [naam 1] ook daadwerkelijk de bedoeling had dat namens belanghebbende een beroepsprocedure gevoerd zou worden, noch dat [naam 5] bevoegd was dit namens belanghebbende te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is tegenover de gerezen twijfel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bevoegdelijk beroep is ingesteld door [naam 5]. De rechtbank zal het beroep daarom, in afwijking van de eerder gegeven tussenuitspraak, niet-ontvankelijk verklaren. Dat betekent dat de rechtbank dus niet toekomt aan een (verdere) inhoudelijke behandeling van de zaak. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat van een intrekking van de procedure door belanghebbende geen sprake is. Er is immers nooit bevoegdelijk een procedure gestart.
5. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval naar haar aard geen sprake kan zijn van door belanghebbende geleden spanning en frustratie, aangezien belanghebbende nooit een (beroeps-)procedure aanhangig heeft willen maken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank niet voldaan aan het uitgangspunt als neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011 [2] , en dus is er ook geen reden om te beoordelen of de redelijke termijn van berechting is overschreden.
6. Voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank evenmin aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.F. Germs-de Goede en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via
www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Terug te vinden in Gerechtshof Den Bosch 26 oktober 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3795.
2.ECLI:HR:NL:2011:BO05046.