ECLI:NL:RBGEL:2023:4074

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 juni 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
84-145965-22
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake valsheid in geschrift en het op de markt brengen van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 juni 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen [verdachte], die werd beschuldigd van het opzettelijk op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die niet in Nederland waren toegelaten, alsook van valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] samen met anderen betrokken was bij het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, waaronder Imidacloprid en Oxamyl, zonder de vereiste toelating. De tenlastelegging omvatte ook het valselijk opmaken van documenten zoals facturen en vrachtbrieven (CMR's) die betrekking hadden op deze gewasbeschermingsmiddelen. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging beoordeeld en geconcludeerd dat het OM heeft gehandeld in overeenstemming met het geldende handhavingsbeleid. De verdediging voerde aan dat de handhaving primair een bestuursrechtelijke aangelegenheid was en dat er geen sprake was van opzet. De rechtbank verwierp deze argumenten en oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van [verdachte] bij de malversaties. Uiteindelijk werd [verdachte] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden en een taakstraf van 120 uur, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 84/145965-22
Datum uitspraak : 29 juni 2023
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige economische kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1977 in [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] .
Raadslieden: mr. R. de Bree en mr. Y.E.A. Buruma, beiden advocaat in Den Haag, en
mr. P.J. Kugel, advocaat in Brussel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op openbare terechtzittingen.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is kort weergegeven ten laste gelegd:
feit 1: opzettelijk handelen in strijd met artikel 28, eerste lid, van Verordening 1107/2009, door meerdere keren een gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen, terwijl dat middel toen niet in Nederland was toegelaten;
feit 2: valselijk (doen) opmaken en/of (doen) vervalsen van diverse stukken;
feit 3: opzettelijk gebruik maken van valse/vervalste stukken.
Bij alle feiten is ten laste gelegd dat verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft gepleegd.
De volledige tenlastelegging is als bijlage aan het eind van dit vonnis opgenomen.

2.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Aanleiding van het onderzoek
[bedrijf 1] , voorheen [naam 1] (hierna: [bedrijf 1] ), is een onderneming die ruime tijd voor en in de ten laste gelegde periode handelde in kunstmest en gewasbeschermingsmiddelen. Bestuurders waren in die periode [bedrijf 1] (Rotterdam) B.V. en Brucar B.V. (vanaf 1 januari 2005). [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ) is/was bestuurder van [bedrijf 1] (Rotterdam) B.V. Het vestigingsadres van [bedrijf 1] is [adres] . [1]
De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) heeft in 2012 een tactische analyse uitgevoerd naar de handel in (nagemaakte) gewasbeschermingsmiddelen. Hierbij kwam [bedrijf 1] naar voren als grootschalig importeur van uit China afkomstige gewasbeschermingsmiddelen. Dat was aanleiding om specifiek naar [bedrijf 1] een vervolganalyse te verrichten. De basis voor deze analyse waren de door of in opdracht van [bedrijf 1] in het douanesysteem DSI gedane aangiftes van invoer. De analyse leverde de verdenking op dat [bedrijf 1] van de door haar geïmporteerde gewasbeschermingsmiddelen ongeveer 50% zonder toelating op de Europese markt zou hebben gebracht.
Daarnaast heeft het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) van de Nederlandse handelsvertegenwoordiging in Taiwan een exportverklaring ontvangen, voorzien van de handtekening van dr. ir. [persoon 3] , directeur van het Ctgb. [persoon 3] heeft ten aanzien van deze exportverklaring verklaard dat de exportverklaring nooit bij het Ctgb was aangevraagd en ook niet door het Ctgb is afgegeven. Hij heeft daarom aangifte van valsheid in geschrift gedaan.
Op basis van de onderzoeksresultaten (in het onderzoek met de naam Linde) heeft het Openbaar Ministerie (hierna: OM) besloten onder anderen [bedrijf 1] , haar bestuurder ( [persoon 1] ) en twee medewerkers, te weten [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [persoon 2] (hierna:
[persoon 2] ) strafrechtelijk te vervolgen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de handhaving van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb) primair een bestuursrechtelijke, en niet een strafrechtelijke aangelegenheid is. Het OM had het Specifiek Interventiebeleid moeten volgen. Voor zover de rechtbank daar anders over denkt, had het OM conform de Sanctiestrategie moeten handelen nu de vervolgingsbeslissing in 2019 is genomen, ruim voordat de Sanctiestrategie werd ingetrokken. Volgens de verdediging wordt niet voldaan aan de criteria die in de Sanctiestrategie worden genoemd om tot strafrechtelijke vervolging over te gaan. Van malversaties is geen sprake. Voor zover de verweten valsheden al kunnen worden aangemerkt als malversatie in de zin van de Sanctiestrategie, dan waren zij niet bedoeld om enige overtreding van artikel 28 van de Verordening (EG) betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad, Nr. 1107/2009 (hierna: de Verordening) te behelpen of de kans op ontdekking te minimaliseren. Een dergelijk causaal verband is wel vereist.
De verdediging heeft verder betoogd dat [verdachte] niet doelbewust de regelgeving heeft overtreden. Hij wist niet wat de – complexe – regelgeving met betrekking tot de toelating en het vervoer van gewasbeschermingsmiddelen inhield en hoefde dat ook niet te weten om zijn werk te kunnen doen. Zijn rol bij het op de markt brengen van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen was dermate beperkt dat geen punitieve reactie had hoeven te volgen. Op basis van de Sanctiestrategie had [verdachte] niet vervolgd mogen worden. Door toch te vervolgen heeft het OM in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel, nu aan het handhavingsbeleid van het OM het vertrouwen mocht worden ontleend dat een bestuurlijke reactie zou volgen. Het OM moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, in elk geval ten aanzien van feit 1.
De verdediging heeft verder betoogd dat het handhavingsbeleid per verdachte dient te worden getoetst en niet per onderzoek.
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben betoogd dat het Specifiek Interventiebeleid niet in overeenstemming is met de Wgb en daarom buiten toepassing moet blijven. Met het Handhavingsdocument 2008 en de nadere uitwerking daarvan in de Sanctiestrategie 2011 bestaat er een specifiek handhavingsbeleid voor niet-naleving van de regelgeving voor gewasbeschermingsmiddelen. De beslissing om het strafrecht in te zetten is al in 2014 genomen. Toen gold de Sanctiestrategie, zodat daaraan dient te worden getoetst. Toen het OM op 27 augustus 2019 een vordering tot het beleggen van een regiebijeenkomst heeft ingediend bij het kabinet van de rechter-commissaris, is de vervolgingsbeslissing genomen. De officieren van justitie menen dat er in deze zaak sprake is van mogelijk ernstige gevolgen voor mens, dier en milieu. Er is sprake van grootschalige overtreding van de Wgb gedurende een lange periode. Daarmee lijkt sprake te zijn van stelselmatig en calculerend gedrag bij de verdachten. Daarnaast is sprake van valsheid in geschrift, meermalen en op verschillende wijzen gepleegd. Op basis van het voorgaande is voldaan aan de voorwaarden voor strafrechtelijke vervolging genoemd in de Sanctiestrategie en prevaleert inzet van strafrechtelijk optreden.
De officieren van justitie hebben verder betoogd dat het handhavingsbeleid van het OM niet per individuele verdachte wordt getoetst, maar vanuit het grotere met elkaar samenhangende feitencomplex. De keuze om [verdachte] te dagvaarden en niet te kiezen voor een andere strafrechtelijke afdoening (zoals een OM-strafbeschikking) vloeit rechtstreeks voort uit zijn zwijgende proceshouding en ook nadien, in de regiefase, is niet bericht dat hij alsnog openheid van zaken zou willen geven. Pas ter terechtzitting hebben hij, medeverdachte
[persoon 1] en [persoon 2] (
toevoeging rechtbank: zijnde een verdachte ten aanzien van een ander feit dan de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten) zich uitgelaten over de rolverdeling en pas met die toelichting was het voor het OM mogelijk om die rolverdeling goed in te schatten. Het strafrechtelijk verwijt is immers gebaseerd op medeplegen.
Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van de vraag of het OM ontvankelijk is in de strafvervolging overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat het OM op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering zelfstandig de bevoegdheid heeft om te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek (strafrechtelijke) vervolging moet plaatsvinden.
De beslissing om tot vervolging over te gaan, leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Zo’n uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer de vervolging in strijd is met gepubliceerde handhavingsdocumenten indien die bij verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd.
Feit 1 (zaaksdossiers 2, 3A, 3B, 4, 5 en 6) van de tenlastelegging is gebaseerd op artikel 20 van de Wgb.
Op grond van artikel 90 van de Wgb heeft de Minister de bevoegdheid om ter zake van een overtreding van onder meer artikel 20 van de wet een bestuurlijke boete op te leggen.
Artikel 94 van de Wgb voorziet erin dat overtredingen aan het OM worden voorgelegd, indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven.
Uit de Memorie van Toelichting bij de Wgb blijkt dat, waar het gaat om handhavingsinstrumenten, de nadruk op bestuurlijke boetes komt te liggen en dat het strafrecht dient als vangnet. Bestraffing door middel van bestuurlijke boetes zal het uitgangspunt zijn. Een rol voor het strafrecht blijft echter zonder meer aangewezen in ieder geval waar het gaat om aanmerkelijke en opzettelijke vormen van illegaal middelengebruik, waarbij te denken valt aan moedwillige overtredingen die leiden tot ernstig lichamelijk letsel of de dood van personen, of die ernstige gevolgen voor het milieu hebben. Ook ingeval van recidive ligt een strafrechtelijke aanpak in de rede. Uit de Memorie van Toelichting blijkt voorts dat hierover in een nog op te stellen handhavingsdocument concrete afspraken zullen worden gemaakt (zie TK 2005-2006, 30474, nr. 3, p. 34 en 38).
De bedoelde concrete afspraken zijn opgenomen in het ‘Handhavingsdocument voor de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’ (hierna: Handhavingsdocument), dat op
26 augustus 2008 mede is ondertekend door het OM. Hierin is onder meer het volgende opgenomen (p. 21-23, 26):
“42. Tabel handhavingsinstrumentarium
Deze tabel geeft een korte samenvatting van de verschillen tussen straf- en bestuursrecht.
Bestuursrechtelijke handhaving
Strafrechtelijke handhaving
(…)
(…)
(…)
Afdoening:

Vervolgingsbeslissing OM: transactie, dagvaarden of sepot (bij seponering in die gevallen dat het OM van mening is dat bestuurlijke boete prevaleert, kan de zaak alsnog met een bestuurlijke boete afgedaan worden)
(…)

44. Wanneer strafrecht?

Ingevolge artikel 94 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden wordt een overtreding aan het Openbaar Ministerie voorgelegd, indien de ernst van de overtreding of de omstandigheden waaronder zij is begaan daartoe aanleiding geven. De Memorie van Toelichting bij de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (…) vult dit zo in dat het strafrecht wordt ingezet bij:

  • ernstige overtredingen of
  • herhaalde overtredingen, alsmede bij
  • overtredingen begaan door een criminele organisatie of
  • overtredingen begaan met behulp van frauduleuze constructies of
  • overtredingen waarbij ingrijpende dwangmiddelen nodig zijn om de overtreding te kunnen vaststellen.

45. Ernst feit en aard dader

In het licht van bovenstaande criteria wordt de strafrechtelijke relevantie van een overtreding verder bepaald aan de hand van de criteria: ernst van het feit en aard van de dader.

Deernst van het strafbare feitwordt sterk bepaald door de (mogelijke) gevolgen van het strafbare gedrag; met name: (het risico van) doden en gewonden, alsmede het bestaan van (dreigende; er bestaat een reële kans op) onomkeerbare ernstige schade aan milieu, volksgezondheid, voedselveiligheid, flora en fauna. Ook samenloop met andere strafbare feiten is van belang.
Bij deaard (persoon) van de daderzijn de volgende factoren van belang:
  • stelselmatig gedrag,
  • calculerend gedrag,
  • crimineel gedrag,
  • concurrentievervalsing.
Deze criteria worden voor de WGB als volgt nader ingevuld: er wordt strafrechtelijk opgetreden als is voldaan aan ten minste één van onderstaande criteria:
  • het is een overtreding met ernstige gevolgen voor mens, dier of milieu: dat wil zeggen de overtreding heeft ernstige gevolgen veroorzaakt voor mens, dier of milieu, dan wel dreigt die te veroorzaken;
  • het is een overtreding begaan in georganiseerd verband;
  • het is een overtreding begaan met behulp van malversaties zoals frauduleuze constructies, omkoping of geweld om wederrechtelijk voordeel te behalen of de kans op ontdekking te minimaliseren;
  • het is de derde overtreding in een tijdsbestek van 5 jaar; dat wil zeggen herhaalde recidive binnen 5 jaar (…).
(…)

50. Strafrechtelijke bevoegdheden

(…)
Een aangewezen toezichthouder of buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) kan tijdens een controle een overtreding vaststellen. Op het moment dat op grond van een aanwijzing of verdenking van een regelovertreding, met inachtneming van de in hoofdstuk 4 vermelde toedelingscriteria, besloten wordt tot het inzetten van opsporingsbevoegdheden, is in principe de keuze gemaakt voor het strafrechtelijk traject en dient een proces-verbaal te worden opgemaakt (artikel 152 Wetboek van Strafvordering). Dit proces-verbaal wordt naar het OM gestuurd (art. 155 Sv).

51. Proces-verbaal kan dienen als grondslag bestuurlijke boete

Het voorgaande laat onverlet dat het OM, na kennis te hebben genomen van het proces-verbaal, alsnog kan besluiten de zaak te seponeren omdat het OM van mening is dat een bestuurlijke boete meer in de rede ligt (beleidssepot). (…)
Daarbij kan het voorkomen dat volgens de vastgestelde criteria, een overtreding waarvoor PV is opgemaakt met een bestuurlijke boete afgedaan moet worden. Afgesproken met het OM is dat nog precies zal worden afgesproken hoe te handelen in dit soort gevallen.”
Het Handhavingsdocument is verder uitgewerkt in de ‘Sanctiestrategie Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden’, die op 9 maart 2011 is vastgesteld.
Sinds 1 december 2013 bestaat ook een Specifiek Interventiebeleid gewasbeschermingsmiddelen (IB02-SPEC 05). Het Specifiek Interventiebeleid gewasbeschermingsmiddelen is per 27 juli 2016 herzien (IB02-SPEC 05, versie 02). Per
17 augustus 2020 is daarvoor in de plaats gekomen het Specifiek Interventiebeleid gewasbeschermingsmiddelen en biociden (IB02-SPEC 05, versie 03). De rechtbank stelt vast dat de verschillende versies van het Specifiek Interventiebeleid (eenzijdige) beleidsdocumenten van de NVWA betreffen, waaraan het OM zich niet heeft gecommitteerd. Reeds om die reden is de rechtbank van oordeel dat het OM niet is gehouden toepassing te geven aan dit beleid.
De rechtbank is van oordeel dat het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie samen het in de onderhavige zaak toepasselijke handhavingsbeleid vormen. De Sanctiestrategie is gepubliceerd en daarmee voor een ieder kenbaar. Daarmee is de Sanctiestrategie leidend en het OM is daaraan ook gebonden. In dit verband stelt de rechtbank vast dat de beslissing om [bedrijf 1] en [verdachte] te vervolgen is genomen op 27 augustus 2019 toen het OM een vordering tot het beleggen van een regiebijeenkomst bij het kabinet van de rechter-commissaris heeft ingediend. Op dat moment was het voor [verdachte] duidelijk dat hij vervolgd zou worden. Het OM en de verdediging gaan ook uit van deze datum. Op deze datum gold het handhavingsbeleid zoals neergelegd in het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie.
In de Sanctiestrategie staat onder meer het volgende (p. 14, 18, 19):
“De Wgb kan op drie manieren worden gehandhaafd:
Bestuursrechtelijk; de handhaving vloeit voort uit het houden van toezicht door een toezichthouder en kan resulteren in een schriftelijke waarschuwing, een last onder bestuursdwang, een last onder dwangsom en/of bestuurlijke boete.
Strafrechtelijk; de handhaving vloeit voort uit een opsporingsonderzoek door een opsporingsambtenaar en bestaat uit het opmaken van een proces-verbaal en vervolging door het OM.
Civielrechtelijk (artikel 88 Wgb).
(…)
Handhavend optreden; sanctiestrategie
Zoals hierboven uiteengezet wordt volgens een generieke beslisboom bepaald welke van de te handhaven Wgb-bepalingen bestuursrechtelijk dan wel strafrechtelijk worden afgehandeld. Uitgangspunt daarbij is dat bijovertreding van niet-kernbepalingen een schriftelijke waarschuwingvolgt en bijkernbepalingen de bestuurlijke boetewordt ingezet, tenzij er zwaarwegende omstandigheden zijn om tevens een last onder dwangsom/PV in te zetten. De beslisboom en toelichting laat zien welke omstandigheden een rol kunnen spelen. In het handhavingsdocument van 2008 is met het OM, nVWA, AI, VI en UvW afgesproken dat de artikelen de kernbepalingen vormen, waartegen bij overtreding dient te worden opgetreden. Dit zijn de artikelen 19, 20 en 22, eerste lid van de Wgb.
(…)
Proces-verbaal wordt slechts opgemaakt indien voldaan wordt aan ten minste één van de onderstaande criteria: (…)”
Ten aanzien van het strafrechtelijk optreden zijn in de Sanctiestrategie dezelfde criteria genoemd als hiervoor weergegeven met betrekking tot het Handhavingsdocument.
Overwegingen rechtbank
De criteria die in het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie worden genoemd dienen als richtsnoer bij de beoordeling van de vraag op welke wijze handhaving zal plaatsvinden, via bestuursrechtelijke weg dan wel via strafrechtelijke weg.
Aan de orde is de vraag of het OM aan de hand van de in het Handhavingsdocument en de Sanctiestrategie genoemde criteria tot vervolging heeft mogen overgaan.
De rechtbank sluit zich aan bij het standpunt van de verdediging dat de vraag of het OM tot vervolging heeft mogen overgaan per verdachte moet worden beoordeeld en niet per onderzoek. Dat de verdenking ten aanzien van een verdachte, zoals in dit geval, deel uitmaakt van een groter feitencomplex ontslaat het OM niet van de verplichting om aan de hand van het voornoemde handhavingsbeleid, dat leidend is en waaraan het OM gebonden is, ten aanzien van iedere individuele verdachte te beoordelen of op grond van de in dat beleid genoemde criteria strafvervolging dan wel bestuursrechtelijke handhaving aangewezen is. Er is ook geen beletsel om ten aanzien van een verdachte, wiens zaak op enig moment strafrechtelijk is ‘ingestoken’, in latere instantie alsnog voor bestuursrechtelijke handhaving te opteren, indien de resultaten van (strafrechtelijk) onderzoek en de daaruit voortvloeiende verdenking, gelegd naast de criteria van het handhavingsbeleid, daartoe nopen (zie ook onder nummer 42 en 51 van het Handhavingsdocument).
Uit het onderzoek van de NVWA is de verdenking naar voren gekomen dat [verdachte] betrokken is geweest bij handelingen die zien op het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen uit China die in Nederland niet waren toegelaten. Daarnaast is de verdenking ontstaan dat [verdachte] betrokken is geweest bij handelingen die zien op valsheid in geschrift en/of het gebruik maken van valse geschriften.
Ten aanzien van de verdenking van het invoeren zonder toelating van gewasbeschermingsmiddelen, zijnde een overtreding van een kernbepaling in de Wgb, overweegt de rechtbank dat het OM heeft mogen aannemen dat dit mogelijk een bedreiging vormde voor mens, dier en/of milieu, gezien het grootschalige karakter en de lange periode waarin de invoer plaatsvond.
Daar komt bij dat met betrekking tot de door [bedrijf 1] vanuit China ontvangen gewasbeschermingsmiddelen sprake was van ‘malversaties’ nu er meerdere concrete verdenkingen waren van valsheid in geschrift. [verdachte] wordt verdacht van betrokkenheid bij die ‘malversaties’. Ten aanzien van het betoog van de verdediging dat de vermoedelijke valsheden niet waren bedoeld als hulpmiddel voor overtreding van artikel 28 van de Verordening en evenmin waren bedoeld om de kans op ontdekking te minimaliseren, en dat het causaal verband dus ontbrak, overweegt de rechtbank dat de verdediging daarmee een te beperkte uitleg geeft aan het begrip ‘malversaties’. De rechtbank is van oordeel dat het enkele feit dat sprake is van een verdenking van valsheid in geschrift met betrekking tot de door [bedrijf 1] uit China ontvangen goederen, waarbij [verdachte] is betrokken, maakt dat voldaan is aan het criterium dat ziet op ‘malversaties’. Bovendien kwam, mede gezien die malversaties, uit het onderzoek een beeld naar voren van niet alleen stelselmatig, maar ook calculerend gedrag, zoals genoemd in het Handhavingsdocument.
De rechtbank concludeert dat gelet op het voorgaande is voldaan aan meerdere van de in de Sanctiestrategie vermelde criteria om strafrechtelijk te mogen optreden.
De rechtbank verwerpt het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging. Het OM heeft gehandeld overeenkomstig het geldende handhavingsbeleid en van schending van enig beginsel van goede procesorde is geen sprake. Het OM is ontvankelijk in de vervolging van [verdachte] .
3. Overwegingen ten aanzien van het bewijs [2]
De rechtbank ziet, mede gelet op enkele verweren van de verdediging, aanleiding eerst een aantal algemene overwegingen op te nemen over artikel 28 van de Verordening. Datzelfde geldt voor het opzet bij de -kort gezegd- Wgb-feiten. Daarna zal zij de afzonderlijke zaaksdossiers bespreken. Per zaaksdossier zal worden ingegaan op hetgeen ten laste is gelegd met betrekking tot dat zaaksdossier.
3.1
Artikel 28, eerste lid, van de Verordening
In artikel 28, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat een gewasbeschermingsmiddel alleen op de markt wordt gebracht of gebruikt wanneer het in de betrokken lidstaat overeenkomstig deze verordening is toegelaten.
In artikel 3 onder 10 van de Verordening is ‘toelating van een gewasbeschermingsmiddel’ omschreven als: bestuursrechtelijk besluit waarmee de bevoegde instantie van een lidstaat toelaat dat een gewasbeschermingsmiddel op zijn grondgebied op de markt wordt gebracht.
In Nederland is die bevoegde instantie het Ctgb.
Onder ‘op de markt brengen’ wordt overeenkomstig artikel 3 onder 9 van de Verordening verstaan: het voorhanden hebben met het oog op verkoop binnen de Gemeenschap, met inbegrip van het ten verkoop aanbieden of enige andere vorm van overdracht, al dan niet gratis, alsmede de eigenlijke verkoop, de distributie en andere vormen van overdracht zelf, maar niet het retourneren aan de oorspronkelijke verkoper. Het in het vrije verkeer brengen op het grondgebied van de Gemeenschap geldt in het kader van deze Verordening als op de markt brengen.
De rechtbank stelt met het OM en de verdediging vast dat een uit een derde land afkomstig gewasbeschermingsmiddel in elk geval op de markt is gebracht als het EU is ingeklaard, ook wel T2-inklaren genoemd. Of sprake is van een dergelijke inklaring zal de rechtbank per zaaksdossier beoordelen.
3.2
Artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening
In het tweede lid van artikel 28 van de Verordening is bepaald dat in een aantal gevallen geen toelating vereist is. Onder d is de volgende uitzonderingssituatie opgenomen: “de productie, de opslag en het vervoer van een gewasbeschermingsmiddel dat voor gebruik in een derde land is bestemd, op voorwaarde dat de lidstaat van productie, opslag of vervoer inspectievoorschriften heeft vastgesteld om ervoor te zorgen dat het gewasbeschermingsmiddel vanaf zijn grondgebied wordt uitgevoerd”.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gemotiveerd betoogd dat het vaststellen van inspectievoorschriften een constitutief vereiste is. Om een geslaagd beroep te kunnen doen op de uitzondering genoemd in artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening is volgens de verdediging niet van belang of aan die voorschriften wordt voldaan.
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben gesteld dat artikel 28, tweede lid, van de Verordening in artikel 74 Wgb en artikel 7.1 van de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Rgb) is geïmplementeerd. De in dat laatste artikel opgenomen eis van een zogenoemd ‘kettingbeding’ is in lijn met het bepaalde in de Verordening. Het is een inspectievoorschrift dat het voor de toezichthouder makkelijker maakt om te controleren of een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel daadwerkelijk het Nederlandse grondgebied verlaat. De Nederlandse wetgever kan en mag deze eis stellen, ook al is de eis van het kettingbeding niet expliciet genoemd in de Verordening.
Beoordeling door de rechtbank
In verband met de implementatie van de Verordening is de Wgb met ingang van 26 november 2011 gewijzigd. Uit de bij de Memorie van Toelichting (
Kamerstukken II2009-2010, 32372,
nr. 3) horende transponeringstabel volgt dat artikel 28, tweede lid, van de Verordening is uitgewerkt in artikel 74 van de Wgb, waarbij in die tabel is vermeld: ‘brengen nadere regels met zich mee’.
In artikel 74, tweede lid, van de Wgb is, voor zover van belang, bepaald: “de productie, de opslag en het vervoer van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen zijn in afwijking van artikel 20
(het verbod te handelen in strijd met onder andere artikel 28, eerste lid, van de Verordening, toevoeging rechtbank)toegestaan, indien aangetoond kan worden dat de gewasbeschermingsmiddelen zijn bestemd voor (…) gebruik in een derde land, en is voldaan aan bij regeling van Onze Minister gestelde voorschriften in verband met het kunnen controleren dat het bewuste middel niet op het Nederlandse grondgebied wordt gebruikt dan wel daadwerkelijk wordt uitgevoerd.”
In het derde lid van dit artikel is vermeld dat deze voorschriften betrekking hebben op:
“(…)
c. andere eisen voor zover nodig voor een goede uitvoering van artikel 28, tweede lid, onderdelen c en d, van verordening (EG) 1107/2009.”
De ministeriële regeling waarop in artikel 74 van de Wgb wordt gedoeld, is de Rgb.
In de toelichting op de wijziging van de Rgb (Staatscourant 2011, nr. 22280, p. 21) is bij de onderdelen O en R, die betrekking hebben op de artikelen 7.1 en 7.3a t/m 7.3d van de Rgb, onder meer vermeld dat deze regels de inspectievoorschriften vormen, waartoe artikel 28, tweede lid, onder c en d, van de Verordening iedere lidstaat verplicht.
In artikel 7.1, eerste lid, van de Rgb is bepaald dat degene die een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel of biocide produceert, opslaat of vervoert, bij iedere overeenkomst die strekt tot opslag, vervoer of levering aan een ander, schriftelijk een beding als bedoeld in artikel 253 van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek ten behoeve van de Staat overeenkomt en een afschrift van deze overeenkomst in zijn administratie opneemt.
Dit artikel ziet dus op het eerdergenoemde kettingbeding.
Met betrekking tot de vraag of voor een geslaagd beroep op de uitzondering genoemd in artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening (ook) vereist is dat een kettingbeding is opgenomen in door of namens [bedrijf 1] afgesloten overeenkomsten tot opslag, vervoer of levering aan een ander, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank sluit zich aan bij de uitleg die de verdediging geeft aan het bepaalde in artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening, namelijk dat het vaststellen van inspectievoorschriften een constitutief vereiste is voor de gelding van de in dat artikel voorziene uitzondering op het vereiste van een toelating. Die uitzondering geldt
op voorwaardedat inspectievoorschriften zijn vastgesteld. Dat is in Nederland gebeurd in artikel 74 van de Wgb en, op grond van dit artikel, in de Rgb, onder andere door in artikel 7.1 te voorzien in de eis van een kettingbeding. Dit is een inspectievoorschrift dat blijkens de toelichting bij de wijziging van dat artikel “beoogt de uitoefening van de wettelijke bevoegdheid voor een toezichthouder (…) te vergemakkelijken, zodat het vervoer van niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddelen en biociden kan worden gecontroleerd” (Staatscourant 2011, nr. 22280, p. 21). De Nederlandse wetgever mag een dergelijke eis inderdaad stellen (sterker nog: moet voorzien in inspectievoorschriften zoals deze). De (verdergaande) lezing van het OM, erop neerkomende dat het ontbreken van een kettingbeding in de weg staat aan een geslaagd beroep op de uitzondering in artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening, is naar het oordeel van de rechtbank echter te strikt. Het artikel heeft rechtstreekse werking in de lidstaten en biedt geen ruimte voor een lidstaat om een beroep op de daarin geregelde uitzondering op die manier te beperken. Het bepaalde in artikel 74, tweede lid, van de Wgb gaat in die zin ook verder dan de Verordening toelaat.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat voor een geslaagd beroep op artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening niet is vereist dat [bedrijf 1] een kettingbeding heeft opgenomen in overeenkomsten met betrekking tot opslag, vervoer of levering aan een ander van een niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel. Wel dient aannemelijk te worden gemaakt dat het niet in Nederland toegelaten gewasbeschermingsmiddel bestemd was voor gebruik in een derde land (hierna ook kortweg ‘doorvoer’ genoemd). Dat zal de rechtbank per zaaksdossier beoordelen.
Het OM heeft zich ten aanzien van enkele zaaksdossiers op het standpunt gesteld dat de uitzondering van artikel 28, tweede lid, van de Verordening niet van toepassing is omdat een kettingbeding ontbreekt. Nu de rechtbank dat niet volgt, zal zij dat standpunt bij de bespreking van die zaaksdossiers niet opnemen.
3.3
Het opzet bij de Wgb-feiten
In de tenlastelegging wordt [verdachte] -kort gezegd en voor zover van belang- verweten dat hij
opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening door meerdere keren een gewasbeschermingsmiddel op de markt te brengen, terwijl dat middel toen niet in Nederland was toegelaten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat [verdachte] , zoals ten laste is gelegd, ‘boos’ opzet had op handelen in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening. [verdachte] wist niet wat de – complexe – regelgeving met betrekking tot de toelating en het vervoer van gewasbeschermingsmiddelen inhield en hoefde dat ook niet te weten om zijn werk als shippingmanager, waarin hij vooral een logistieke taak had, te kunnen doen. Hij had geen kennis van de aard van de stoffen en van de regels die voor de stoffen golden. Bovendien heeft hij vertrouwd op zijn werkgever die hem kenbaar maakte dat de handelwijze omtrent de handel in orde was. Minst genomen ontbreekt het ‘wetens-element’ dat voor een bewezenverklaring nodig is.
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat niet hoeft komen vast te staan dat verdachte wist dat sprake was van een verboden gedraging. Wat betreft de overtreding van de Wgb geldt dat sprake is van ‘kleurloos’ opzet. Het is voldoende dat verdachte de door hem verrichte gedraging, te weten het invoeren, voorhanden hebben en op de markt brengen van niet-toegelaten gewasbeschermingsmiddelen, opzettelijk heeft verricht.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad het uitgangspunt bij de beoordeling van economische delicten het zogenoemde ‘kleurloze’ opzet is. Dit houdt in dat opzet op handelen in strijd met het wettelijke verbod niet is vereist, maar dat opzet op de feitelijke gedraging volstaat. In dit geval betekent dat, ondanks de in de tenlastelegging gebruikte woordvolgorde, dat bewezen moet worden dat [verdachte] , al dan niet in voorwaardelijke zin, opzet had op het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel en niet op de wederrechtelijkheid van de daarbij betrokken gedragingen. Ten aanzien van die toelating overweegt de rechtbank nog dat het opzet dus enkel ziet op het ontbreken van een toelating en niet op het feit dat die toelating (mogelijk) vereist was. Dat [verdachte] , zoals gesteld, niet wist dat voor het op de markt brengen van (de hierna te bespreken) gewasbeschermingsmiddelen een toelating was vereist, staat aan het bewijs van opzet daarom niet in de weg. De door de verdediging gestelde omstandigheden staan aan het bewijs van opzet daarom niet in de weg.
Nu de rechtbank bovenvermeld standpunt van de verdediging niet volgt, zal zij dat bij de bespreking van de zaaksdossiers niet nogmaals opnemen.
3.4
Zaaksdossier 2 (feit 1)
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Rondos 750 WG is een gewasbeschermingsmiddel waarvoor [bedrijf 1] geen toelating had. De partij is EU-ingeklaard.
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben gesteld dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat [bedrijf 1] het middel had doorverkocht aan [naam 2] in Oekraïne en dat de partij in dat land geleverd zou worden. Er kan dus een beroep worden gedaan op de uitzonderingsbepaling voor doorvoer van artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening. Om die reden heeft [verdachte] niet gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening en moet vrijspraak volgen.
Beoordeling door de rechtbank
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.2 is overwogen dient de rechtbank te beoordelen of doorvoer naar een derde land aannemelijk is geworden.
In het dossier zit een transportinstructie van 27 februari 2013 van [verdachte] aan [bedrijf 2] , waarin opdracht wordt gegeven om onder meer een partij van 2007 kilo Rondos, die naar verwachting op 10 maart 2013 per schip in Rotterdam zal aankomen, naar Oekraïne te transporteren. Uit een ‘invoice’ van 18 maart 2013 volgt dat [bedrijf 1] onder meer 2007 kilo Rondos verkoopt aan [bedrijf 3] in Londen, Verenigd Koninkrijk. Verder is vermeld: ‘DAP (
delivered at place, toevoeging rechtbank) Kiev by truck’. In de administratie van [bedrijf 1] is verder een ‘invoice’ aangetroffen waarin is vermeld dat een partij Rondos van 2007 kilo op 7 mei 2013 door [bedrijf 3] is verkocht aan [naam 2] Ukraine.
Gelet op deze stukken is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de partij Rondos bestemd was voor gebruik in Oekraïne. Dat betekent dat [bedrijf 1] , en dus ook [verdachte] , een geslaagd beroep kan doen op de uitzondering van artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat voor dit onderdeel van feit 1 vrijspraak dient te volgen, omdat geen sprake is van handelen in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening.
3.5
Zaaksdossiers 3A en 3B (feit 1)
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben het standpunt ingenomen dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, omdat uit de administratie van [bedrijf 1] niet is af te leiden dat daadwerkelijk sprake is geweest van de intentie om het middel door te voeren naar China.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de middelen bedoeld waren voor doorvoer naar China en ook lijken te zijn uitgevoerd. Er moet dan ook vrijspraak volgen omdat [verdachte] niet heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening.
Beoordeling door de rechtbank
Imidacloprid 70% WDG en Oxamyl 24% w/v SL zijn gewasbeschermingsmiddelen, die in de relevante periode geen toelating in Nederland hadden. [3] De middelen zijn EU-ingeklaard. [4]
Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.2 is overwogen dient de rechtbank te beoordelen of doorvoer naar een derde land aannemelijk is geworden.
Zaaksdossier 3A
Op 31 augustus 2012 heeft [naam 3] een e-mail verzonden aan [naam 4] van [bedrijf 1] met de tekst: “wij importeren ieder jaar ca 250 tot 300 kg van die korrels. kunnen jullie even nachecken of jullie dat weer kunnen aanbieden?”. Op deze mail heeft [verdachte] dezelfde dag per e-mail gereageerd: “We hebben heel veel korrels in ons assortiment. Echter ik kom op 2 producten als ik naar de oude kijk. Imidacloprid 70@, eq. to Admire. Dit hebben we gedaan onder [bedrijf 4] . Is dit het product wat je bedoeld?” Daarna heeft [naam 3] het volgende bericht gestuurd: “Ja, dat is het, die naam Imidacloprid vergeet ik altijd. [bedrijf 4] heeft weer nodig.” [5]
Op 11 september 2012 heeft [verdachte] per e-mail aan [naam 3] gevraagd: “Waar kunnen we dit leveren? Dit werd eerder naar [bedrijf 5] geleverd is dit nu ook weer het geval?” In antwoord daarop heeft [naam 3] bericht: “Ja, [adres] bij [naam 5] in
[bedrijf 5] .” [6] Op 12 september 2012 heeft [verdachte] per e-mail de Confirmation of Sale voor
350 kilo Imidacloprid verzonden naar [naam 3] . [7] Op dat stuk staat vermeld ‘CIP
[bedrijf 5] ’ [8] en verder de naam ‘ [bedrijf 4] ’ en de opmerking: ‘This delivery is destined for export outside EU’.
In het dossier zit een handgeschreven briefje met daarop de tekst: “8/10 [verdachte] , [naam 6] vroeg nog naar een nieuwe zending afgelopen vrijdag. Kijken of deze nog in combi kan met lopende order.” [9]
In eerste instantie heeft [bedrijf 1] een bestelling voor 350 kilo Imidacloprid gedaan bij [bedrijf 6] . In een e-mail van 8 oktober 2012 heeft [persoon 1] (bij afwezigheid van [verdachte] ) de order verhoogd met 250 kilo, met daarbij de opmerking: “We have 2 clients here and one asks now again for appr. 250 kgs.” [10]
Op 9 oktober 2012 heeft [verdachte] per e-mail de ‘Confirmation of Sale’ verzonden naar [naam 6] , met daarop de tekst ‘CIP [plaats 1] ’ [11] en verder de naam ‘ [bedrijf 4] ’ en de opmerking: ‘This delivery is destined for export outside EU’.
In reactie op de e-mail van [verdachte] heeft [naam 6] per e-mail bericht: “Deze 250 kg Imida kan deze wel apart geleverd worden, net als voorgaande vrachten. niet dat we zo dadelijk bij [naam 3] op moeten halen of omgekeerd. dan staan we los van elkaar.” [verdachte] heeft hierop gereageerd: “Nee hoor dit wordt dan netjes afzonderlijk geleverd.” [12]
Op 18 oktober 2012 heeft [naam 3] de volgende e-mail verstuurd aan [verdachte] : “Ik heb de betaling al in gang gezet. Als er geld van die klant binnenkomt uit China dan weet je waar het voor is”. [13]
[verdachte] heeft op 29 oktober 2012 per e-mail een opdracht voor de ontvangst van een partij luchtvracht verzonden naar het bedrijf [bedrijf 7] , met de tekst: “SVP uitleveren aan 2 adressen. De pallets zouden duidelijk gemerkt moeten zijn met A en B.” Op de transportinstructie staat vermeld “Luchtvracht China – Rotterdam” en verder is daarin het verzoek gedaan de goederen in ontvangst te nemen, in te klaren en af te leveren in [plaats 1] en [bedrijf 5] . Van de totale hoeveelheid van 600 kg Imidacloprid moet 250 kg naar [bedrijf 10] in [plaats 1] en 350 kg naar [naam 5] in [bedrijf 5] . Als ontvanger op de CMR en de factuur moet alleen “ [postcode] [plaats 1] + [postcode] [bedrijf 5] ” worden gezet. [14]
Op de factuur van [bedrijf 7] aan [bedrijf 1] van 31 oktober 2012 staan onder andere inklaringskosten en kosten voor wegtransport naar [plaats 1] en [bedrijf 5] vermeld. [15]
Op 8 november 2012 is een bedrag ontvangen op de vreemde valuta-rekening van [bedrijf 1] met de vermelding ‘ [naam 7] Fu’. [16] [verdachte] heeft op 14 november 2012 een e-mail verstuurd aan [naam 3] waarin hij zegt: “Wij hebben het volgende bedrag binnengekregen waarvan wij denken dat dit wel eens van [bedrijf 4] zou kunnen zijn. USD 10.485 binnengekregen op 8-11-2012 van [naam 7] Fu. Echter zou dit van [bedrijf 4] zijn dan klopt het niet want daar zouden we 10.500 EURO van moeten krijgen en geen USD. Zou je dit svp eens willen uitzoeken?” [17]
Op 21 februari 2013 zijn twee contante stortingen van in totaal € 7.500,- gedaan op de rekening van [bedrijf 1] . [18] De rechtbank stelt vast dat dit bedrag overeen komt met het bedrag dat is genoemd op de invoice waarop staat vermeld ‘product: Imidacloprid 70% WG’ en ‘CIP [plaats 1] ’. [19]
Bij onderzoek van het dossier dat in de administratie van [bedrijf 1] is aangetroffen zijn geen vervoersdocumenten gevonden die zien op export van (een deel van) deze partij naar China. Verder zijn exportgegevens van de Douane ontvangen. Daaruit volgt dat [bedrijf 8] (waarvan [naam 3] bestuurder is) in de periode tussen 1 januari 2012 en
10 augustus 2015 alleen bloemen en bloembollen heeft geëxporteerd. De bestemming [bedrijf 4] komt niet voor in de beschikbare exportgegevens. De firma’s [bedrijf 9] en [bedrijf 10] hebben volgens de gegevens van de Douane in de periode tussen 1 januari 2012 en 10 augustus 2015 niets geëxporteerd. [20]
De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat er geen rechtstreeks contact is geweest tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] . Het zijn [naam 3] en [naam 6] die de bestellingen hebben gedaan en naar hen worden ook de verkoopbevestigingen verzonden. Bovendien is de partij afgeleverd op de door [naam 3] en [naam 6] opgegeven adressen in [plaats 1] en [bedrijf 5] . De betaling die ziet op de levering in [plaats 1] is contant betaald. De betaling van de bestelling die is afgeleverd in [bedrijf 5] is weliswaar vanuit China gedaan, maar bij die betaling staat niet vermeld dat deze door of namens [bedrijf 4] is gedaan. Verder heeft de communicatie over die betaling plaatsgevonden met [naam 3] . Alleen al gelet op deze omstandigheden, in combinatie met de gegevens van de Douane, is de rechtbank van oordeel dat, ondanks dat de naam van [bedrijf 4] is vermeld op de verkoopbevestigingen en dat daarop staat dat de zending bedoeld is voor export buiten de EU, beoogde doorvoer naar een derde land niet aannemelijk is geworden.
Aan de verklaring van [naam 3] ten overstaan van de rechter-commissaris, inhoudende dat de gewasbeschermingsmiddelen na ontvangst samen met een partij bloembollen in een container naar China zijn gestuurd, komt in dit verband, bezien in het licht van bovenstaande bevindingen, niet het door de verdediging beoogde gewicht toe.
Aanvullend wijst de rechtbank nog op een e-mail van [persoon 2] van 13 maart 2014 (en dus van een latere datum) aan [naam 6] : “Zoals reeds door [persoon 1] is gemeld ondervinden wij grote problemen met de overheid in de vorm van de NVWA op dit moment. We liggen hier onder een vergrootglas en zullen uiterst voorzichtig moeten zijn in onze handelingen. Jullie partij Imidacloprid 70% WDG is inmiddels onderweg en wordt morgen in Rotterdam verwacht. Om ons dossier zonder problemen sluitend te krijgen vragen wij jullie het volgende: dat jullie de goederen zelf afhalen/zelf transport regelen en de factuur zelf betalen. Jullie ons de gebruikelijke export verklaring geven. Wij komen veel geloofwaardiger over wanneer wij het product vanaf het vliegveld naar een opslagloods in Rotterdam brengen, want goederen zijn immers op papier bestemd voor re-export.” [21] Hoewel deze e-mail ziet op een latere levering, draagt deze bij aan de overtuiging dat [bedrijf 1] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 28, eerste lid, van de Verordening door de partij gewasbeschermingsmiddelen in Nederland op de markt te brengen, terwijl van beoogde doorvoer geen sprake was. Het beeld dat uit de e-mail naar voren komt past namelijk ook bij het beeld dat ontstaat in dit zaaksdossier, namelijk van een werkwijze waarin feitelijk de eindbestemming van het gewasbeschermingsmiddel het bedrijf van [naam 6] in Nederland is, terwijl op papier, in strijd met de werkelijkheid, wordt vastgelegd dat het bestemd is voor doorvoer naar China.
Het bovenstaande betekent dat [bedrijf 1] , en dus ook [verdachte] , naar het oordeel van de rechtbank geen geslaagd beroep kan doen op de uitzondering van artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening.
Zaaksdossier 3B
In het dossier zitten enkele telefoonnotities, opgemaakt door [verdachte] . In een notitie waarop als datum 7 maart 2012 vermeld staat, is het volgende opgenomen: “Gebeld door [bedrijf 4] . Is benieuwd of we hen kunnen helpen met de volgende producten: 1200 lt Oxamyl en 250 kg Imidacloprid. Verder het verzoek om de goederen via NL te laten verlopen. Dit zodat wij de goederen kunnen inklaren en daarna versturen. Zo krijgt men Rotterdam B/L en EU ingeklaard product wat weer een voordeel geeft met VAT/Import Duties.” [22] De rechtbank stelt vast dat in deze telefoonnotitie geen contactgegevens of naam van een contactpersoon van [bedrijf 4] staan vermeld.
In een telefoonnotitie met als datum 16 april 2012 is het volgende opgenomen: “ [bedrijf 4] geeft akkoord voor order. SVP via R’dam levering [plaats 1] van hieruit verder transport naar CN. SVP sales conf sturen per product.” [23] De rechtbank stelt vast dat ook in deze telefoonnotitie geen verdere gegevens van [bedrijf 4] of de naam van een contactpersoon zijn opgenomen.
In het dossier bevinden zich twee Confirmations of Sale, geadresseerd aan [bedrijf 4] en opgemaakt door [verdachte] , die betrekking hebben op 250 kg Imidacloprid 70% WG en 1200 lt Oxamyl 25% w/v SL. Op deze documenten staat dat deze op 16 april 2012 per e-mail zijn verzonden. De rechtbank stelt vast dat die betreffende e-mails niet in het dossier zitten en dat ook verder in het dossier geen contactgegevens of naam van een contactpersoon van [bedrijf 4] zijn aangetroffen.
Het dossier bevat wel een in het Nederlands opgestelde vervoersverklaring [24] waarin [bedrijf 4] als ondertekenaar wordt genoemd.
Door middel van een transportinstructie aan [bedrijf 11] van 15 mei 2012 heeft [verdachte] opdracht gegeven om de partij van 250 kg Imidacloprid, die per luchtvracht in Rotterdam zal aankomen, in ontvangst te nemen, in te klaren en af te leveren in [plaats 1] ( [postcode] ). [25] Uit de factuur van Atrax van 8 juni 2012 volgt dat de zending is afgeleverd in [plaats 1] . [26]
Op 6 juni 2012 heeft [verdachte] opdracht gegeven aan [bedrijf 2] B.V. om de partij van 1200 liter Oxamyl, met verwachte aankomst in Rotterdam op 25 juni 2012, in ontvangst te nemen, in te klaren en naar [plaats 1] ( [postcode] ) te transporteren. [27] Uit de rekening van [bedrijf 2] van 4 juli 2012 volgt dat de goederen zijn afgeleverd in [plaats 1] . [28]
Op het adres [adres] , [postcode] in [plaats 1] is gevestigd [bedrijf 10] B.V. Verder staat [naam 6] ingeschreven op dit adres. [29]
Op 26 juli 2012 is een contante storting gedaan van € 19.375,- op de rekening van [bedrijf 1] . Op het rekeningafschrift is met de hand geschreven ‘V20127157’. [30] Dit is het ordernummer dat door [bedrijf 1] is gehanteerd, zoals ook vermeld op het voorblad van het in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen dossier. [31]
De rechtbank stelt op basis van de beschikbare dossierstukken vast dat er geen contact per
e-mail is geweest tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 4] . Hoewel er drie telefoonnotities in het dossier zitten, is niet duidelijk met welke medewerker van [bedrijf 4] is gesproken en op welke manier contact kon worden opgenomen. De rechtbank stelt verder vast dat de vervoersverklaring in het Nederlands is opgesteld, hetgeen bij handel met een bedrijf dat in China gevestigd zou zijn, opmerkelijk is. Tot slot stelt de rechtbank vast dat beide gewasbeschermingsmiddelen feitelijk zijn geleverd in [plaats 1] en dat de order contant is betaald en vervolgens is gestort op de rekening van [bedrijf 1] .
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Imidacloprid en de Oxamyl bestemd waren voor gebruik in China. Hierbij betrekt de rechtbank ook de eerder vermelde informatie van de Douane en de e-mail van [persoon 2] .
Naar het oordeel van de rechtbank kan [bedrijf 1] , en dus ook [verdachte] , dan ook geen geslaagd beroep doen op de uitzondering van artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening. Dat betekent dat de rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het deel van de tenlastelegging dat ziet op dit zaaksdossier.
Zaaksdossiers 3A en 3B
Over het opzet van [verdachte] overweegt de rechtbank het volgende. [verdachte] heeft verklaard dat hij zijn opdrachten kreeg van [persoon 1] en [naam 8] , waarbij [persoon 1] zich bezighield met de gewasbeschermingsmiddelen en [naam 8] met de kunstmest. [32] Ook gelet op de omstandigheid dat [persoon 1] in afwezigheid van [verdachte] mailde met de fabrikant in China [33] , is de rechtbank van oordeel dat het bij deze orders voor [verdachte] duidelijk was dat het bij deze orders ging om gewasbeschermingsmiddelen.
Dat [verdachte] wist of in ieder geval kon weten dat voor het op de markt brengen van de gewasbeschermingsmiddelen een toelating vereist, maar niet verstrekt was leidt de rechtbank af uit zijn verklaring. [verdachte] verklaart dat de vraag of iets mag of niet mag te maken heeft met registraties (de rechtbank begrijpt: toelating). Als een product niet geregistreerd is dan mag de klant niet importeren. [verdachte] neemt aan dat de producten die zij (de rechtbank begrijpt: [bedrijf 1] ) inkopen en laten formuleren/produceren allen een registratie hebben. Van de producten waar hij mee bezig is weet hij het wel zeker. [34]
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] over de verkoop van de Imidacloprid (zaaksdossier 3A) enkel contact heeft gehad met [naam 3] en [naam 6] . De Confirmations of Sale zijn ook per e-mail door hem naar deze personen verstuurd. Naar het oordeel van de rechtbank geldt voor beide orders dat [verdachte] wist dat de gewasbeschermingsmiddelen zouden worden afgeleverd in Nederland. Hij heeft de e-mails over die leveringen immers zelf verstuurd en ook de transportinstructies gegeven aan [bedrijf 7] , Atrax respectievelijk [bedrijf 2]
De rechtbank is van oordeel dat [verdachte] wist dat sprake was van een schijnconstructie, waarbij de middelen feitelijk werden afgeleverd in Nederland en niet werden doorgevoerd naar China, en dat hij daar ook aan heeft meegewerkt. Dat betekent dat [verdachte] op zijn minst de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn handelen gewasbeschermingsmiddelen zonder toelating op de markt zijn gebracht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot een bewezenverklaring van het deel van de tenlastelegging dat ziet op deze zaaksdossiers. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] de feitelijke handelingen, benodigd voor het op de markt brengen van de gewasbeschermingsmiddelen, opzettelijk heeft verricht. Ook het medeplegen kan bewezen worden. De uit de bewijsmiddelen naar voren komende gang van zaken met betrekking tot het op de markt brengen van de gewasbeschermingsmiddelen veronderstelt dat [verdachte] en
[persoon 1] nauw en bewust hebben samengewerkt met anderen. Blijkens de voormelde bewijsmiddelen is sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] , [persoon 1] , [naam 3] en [naam 6] (zaaksdossier 3A) en tussen [verdachte] , [persoon 1] en [naam 6] (zaaksdossier 3B).
3.6
Zaaksdossier 4 (feiten 2 en 3)
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Op 26 september 2013 heeft [naam 11] van het Italiaanse bedrijf [bedrijf 13] een
e-mail naar [persoon 1] gestuurd met een lijstje met producten, waarvoor ze een offerte wilde hebben. Bij de genoemde producten stonden onder meer 30.000 x 20 [bedrijf 18] (Hydrogen – Cyanamide) en 500 x 0,010 Tiber Star (Tribenuron Metile 75%). [35] Op 3 oktober 2013 heeft [bedrijf 1] een ‘Confirmation of Sale’ gestuurd naar [bedrijf 13] voor onder meer de verkoop van 30.000 liter Hydrogen Cyanamide 520 gr/lt (blue coloured) in 20 liter blikken en 1.000 kilo Tribenuron Methyl 75% WG in aluminium zakjes van 10 gram. [36] Op 7 oktober 2013 is de order [bedrijf 18] uitgebreid naar 33.000 liter. [37] De herziene ‘Confirmation of Sale’, gedateerd
8 oktober 2013, is op 9 oktober 2013 ondertekend en voorzien van de tekst “for acceptance” van [bedrijf 13] terug ontvangen. [38]
Op 8 oktober 2013 heeft [verdachte] een e-mail naar [naam 9] gestuurd met als bijlage een ‘Revised Confirmation of Purchase’. De Revised Confirmation of Purchase was gericht aan [bedrijf 12] in [plaats 2] in China en betrof de aankoop door [bedrijf 1] van onder meer 33.000 liter Hydrogen Cyanamide 520 gr/lt (blue coloured) en 1.000 kilo Tribenuron Methyl 75% WG. [39]
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat [bedrijf 1] samen met anderen een valse factuur heeft opgemaakt en dat zij een vals etiket en valse CMR’s (vrachtbrieven) heeft doen opmaken. Ook achten de officieren van justitie bewezen dat deze valse stukken daadwerkelijk zijn gebruikt. [verdachte] heeft de afstemming geregeld tussen de producent in China, de expediteur in Rotterdam en de afnemer in Italië, zodat op de stukken de door de afnemer gewenste benaming kwam te staan. [verdachte] kan als medepleger worden aangemerkt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
Het etiket is aangeleverd door [bedrijf 13] en vervolgens doorgestuurd naar de fabrikant. [bedrijf 1] was slechts een doorgeefluik tussen beide partijen, in welk geval documenten niet worden geopend en bekeken door (medewerkers van) [bedrijf 1] , omdat bekend is dat de etiketten in een buitenlandse taal zijn opgesteld. [verdachte] heeft het etiket niet opgemaakt en ook niet gebruikt.
[bedrijf 13] heeft verzocht de factuur en de CMR’s aan te passen door andere namen op te geven dan de technische namen voor het chemische mengsel. Het is niet ongebruikelijk dat de technische namen worden vervangen door merk/handelsnamen. [bedrijf 1] ging ervan uit dat de door [bedrijf 13] opgegeven handelsnamen overeenkwamen met de productnamen. Met de kennis van nu lijkt dat met betrekking tot [bedrijf 18] /Hydrogen Cyanamide ook het geval, terwijl [bedrijf 13] mogelijk geen Expres SX op de producten had mogen zetten. Dat wist [verdachte] op dat moment echter niet.
Ten aanzien van de factuur geldt verder dat [verdachte] deze niet heeft opgemaakt, wat ook wordt bevestigd in het zaaksdossier op pagina 1107 onder het kopje ‘Valsheid in geschrifte’. [persoon 1] heeft de factuur opgemaakt en van enige betrokkenheid daarbij van [verdachte] blijkt uit het dossier niet.
Voor zover de CMR’s al vals zouden zijn, dan wist [verdachte] dat niet toen hij – als doorgeefluik – [bedrijf 2] informeerde over de door de klant gewenste inhoud. Hij dacht dat hij merknamen doorgaf in plaats van technische namen. Het was niet aan [verdachte] om die merknamen te controleren. Daarom ontbreekt het opzet op het valselijk opmaken van de CMR’s. [verdachte] heeft gelet hierop ook niet opzettelijk gebruik gemaakt van deze geschriften als waren zij echt en onvervalst en evenmin willens en wetens een aanmerkelijke kans aanvaard. Er kan hooguit sprake zijn van te lichtzinnig handelen in de zin van culpa.
De verdediging concludeert gelet op het voorgaande tot vrijspraak. Voor zover de rechtbank daar anders over denkt, moeten het opstellen en het gebruik maken van dezelfde geschriften worden aangemerkt als een voortgezette handeling.
Beoordeling door de rechtbank
Etiket(ten)
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen heeft [naam 10] van [bedrijf 14] op 23 oktober 2013 een e-mail naar [verdachte] gestuurd met als bijlage een etiket voor Tribenuron Methyl 75% wdg, zakjes van 10 gram.
In het dossier zit dit etiket. Daarop staat vermeld “Tiber Star 75” en de verdere informatie is opgesteld in de Italiaanse taal. Op het etiket staat onder meer: “Officine di produzione: [bedrijf 1] – Doetinchem (Olanda)”.
Niet in discussie is dat het etiket valselijk is opgemaakt. Uit de vaststaande feiten komt naar voren dat de partij met zakjes Tribenuron Methyl 75%, waarvoor het etiket Tiber Star 75 was bedoeld, afkomstig was uit China en niet bij [bedrijf 1] was geformuleerd. Het komt de rechtbank echter niet bij voorbaat onaannemelijk voor dat [bedrijf 1] wat betreft etiketten enkel als ‘doorgeefluik’ fungeert; deze lezing vindt wat betreft het etiket in kwestie in ieder geval geen weerlegging in het dossier. Het dossier bevat geen bewijs dat [verdachte] bij het opmaken van het etiket betrokken is geweest. Evenmin is er bewijs dat het etiket door [verdachte] is gezien en vervolgens is gebruikt. [verdachte] moet in zoverre van de feiten 2 en 3 in zaaksdossier 4 worden vrijgesproken.
Factuur en CMR’s
[naam 11] van [bedrijf 13] heeft op 26 november 2013 een e-mail naar [persoon 1] gestuurd waarin zij vraagt om de verzendingsdocumenten en de facturen voor te bereiden met de volgende productomschrijving (voor levering):
“Hydrogen Cyanamide >
[bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20
Tribenuron methyl >
[bedrijf 17] x 0.010”.
[verdachte] heeft [naam 11] daarop gevraagd te bevestigen dat het alleen om de documenten ging en niet om de dozen, omdat het product al was verscheept. Hierop heeft [naam 11] blijkens een handgeschreven aantekening op de e-mail geantwoord “alleen docs”. [40]
Op 3 december 2013 heeft [verdachte] per e-mail aan [naam 11] gevraagd naar het adres waar de goederen moeten worden afgeleverd. Dezelfde dag heeft [naam 11] laten weten dat de goederen moeten worden afgeleverd bij [bedrijf 15] in Spresiano. [41]
Op 16 december 2013 heeft [verdachte] een e-mail aan [naam 12] en [naam 13] , accountmanagers bij [bedrijf 2] [42] , gestuurd waarin hij aangeeft welke namen op de CMR moeten komen:
“Hydrogen Cyanamide > [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20
Tribenuron methyl > [bedrijf 17] x0.010.
De andere 2 goederen mogen onder hun eigen naam.” [43]
[verdachte] heeft die dag ook een e-mail naar [naam 11] gestuurd, waarin hij onder meer
aangeeft: “De goederen worden morgenochtend vroeg geladen en de vrachtwagens komen op 18-12-13 tussen 14:00 en 15:00 uur in Barbon aan. De chauffeurs zullen 2 uur vóór hun aankomst in Barbon bellen. Wat de documenten betreft zullen we u de kopieën/concepten morgenochtend sturen, zodat we u een kopie van de “correcte” CMR (…) kunnen sturen. Met vermelding [bedrijf 18] en Express. De chauffeur heeft een CMR met al de juiste namen erop.” [44]
[verdachte] heeft op 17 december 2013 aan [naam 11] gemaild dat ze binnen een uur de aangepaste CMR’s en de kopieën van de documenten zouden sturen en dat in alle documenten de namen [bedrijf 18] en Express waren vermeld. De ene vrachtwagen was geladen met 800 blikken [bedrijf 18] en 200 dozen Express, de andere vrachtwagen was geladen met de rest van de producten. [45]
In de administratie van [bedrijf 1] zijn twee vrachtbrieven aangetroffen met de datum
17 december 2013. Beide vrachtbrieven zijn opgemaakt door [naam 12] van expediteur [bedrijf 2] en betreffen het vervoer vanuit Spijkenisse naar [bedrijf 15] Srl in Spresiano in Italië. De vrachtbrief (CMR) met nummer 03313837 betreft het vervoer van blikken [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20 en 200 dozen [bedrijf 17] x 0.010. [46] Het aantal blikken [bedrijf 18] is op de vrachtbrief slecht leesbaar, maar de rechtbank gaat er gelet op de
e-mail van [verdachte] van 17 december 2013, vanuit dat het om 800 blikken gaat. De vrachtbrief (CMR) met nummer 03313838 betreft het vervoer van 850 blikken [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20 en enkele andere stoffen. [47]
Op 17 december 2013 heeft [bedrijf 1] een factuur naar [bedrijf 13] Srl in Italië gestuurd met het nummer 20138327-A. Op de factuur zijn onder meer in rekening gebracht:
  • [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20 (blue coloured), hoeveelheid 33.000 liter;
  • [bedrijf 17] x 0.010, hoeveelheid 1.000 kilo.
Op de factuur staat “our ref. G/DV”. [48]
[bedrijf 1] heeft op 18 december 2013 een rekening van [bedrijf 2] , gevestigd in Spijkenisse, ontvangen voor onder meer de opslag en het transport van de 1650 blikken Hydrogen Cyanamide en de 200 dozen Tribenurol Methyl. De rekening is op 1 januari 2014 betaald. [49]
De rechtbank stelt het volgende voorop.
De door [bedrijf 1] uit China aangekochte Tribuneron Methyl is een gewasbeschermingsmiddel dat in Nederland en ook in andere lidstaten van de EU niet is toegelaten. [50] In Italië is er wel een toelatingshouder geweest voor dit gewasbeschermingsmiddel, onder de handelsnaam Tiber Star 75, maar deze toelating is per 7 maart 2007 ingetrokken. Ten aanzien van het gewasbeschermingsmiddel met de handelsnaam [bedrijf 17] geldt voorts dat het bedrijf [bedrijf 16] hiervoor in Duitsland een toelatingsregistratie had en dat [bedrijf 13] dit middel met een parallelvergunning op de Italiaanse markt bracht onder diezelfde handelsnaam. [51]
In het dossier wordt over Hydrogen Cyanamide onder meer het volgende opgemerkt: Hydrogen Cyanamide wordt vooral gebruikt als groeiregulator binnen de landbouw. Het stimuleert een uniforme en regelmatige opening van de knoppen in het voorjaar van houtachtige planten. [52] Gelet op deze werking, en gezien het bepaalde in artikel 2, eerste lid, onder b, van de Verordening, moet Hydrogen Cyanamide naar het oordeel van de rechtbank, als zijnde een middel dat de groei van planten beïnvloedt, worden aangemerkt als een gewasbeschermingsmiddel en niet als een kunstmest (een ‘liquid fertilizer’). Het gewasbeschermingsmiddel Hydrogen Cyanamide was in Nederland en in andere lidstaten van de EU in de hier relevante periode niet (meer) toegelaten. [53]
Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank aangenomen worden dat [bedrijf 13] met haar verzoek aan [bedrijf 1] omtrent de productomschrijving (voor levering) doelbewust een verkeerde voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen. Het kan er voor worden gehouden dat [bedrijf 13] het, ten behoeve van het transport en de invoer, wilde doen voorkomen dat de door [bedrijf 1] geleverde Tribuneron Methyl onder de genoemde parallelvergunning op de Italiaanse markt mocht worden gebracht. Ook het gewasbeschermingsmiddel Hydrogen Cyanamide was in Italië niet toegelaten. Het kan er eveneens voor worden gehouden dat [bedrijf 13] het, met vermelding op de documenten van de handelsnaam [bedrijf 18] Liquid Fertilizer, heeft willen doen voorkomen dat een kunstmest werd getransporteerd en ingevoerd. Dat kan ook een goede verklaring zijn voor het verzoek van [bedrijf 13] om de handelsnaam [bedrijf 18] alleen op de documenten te vermelden en niet op de verpakkingen.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de factuur en de CMR’s valselijk zijn opgemaakt. Vervolgens is de vraag aan de orde of bewezen kan worden dat (ook) [verdachte] opzet heeft gehad op de valsheden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
[bedrijf 13] heeft verzocht om op de verzendingsdocumenten en de factuur specifiek ten aanzien van twee gewasbeschermingsmiddelen de handelsnamen te vermelden, terwijl ten aanzien van de andere ook geleverde middelen kennelijk de productnamen (Streptomycin Sulfate en Promethryne 50% WP) genoemd mochten worden. Deze gang van zaken is op zichzelf al opvallend. Nog afgezien hiervan blijkt uit de voormelde bewijsmiddelen dat [verdachte] wist dat de verzochte productomschrijving (voor levering) op de CMR’s en de factuur niet juist was. Dit kan genoegzaam worden opgemaakt uit het feit dat [verdachte] aan [naam 11] per e-mail aangeeft dat de kopieën/concepten van de documenten de volgende ochtend zullen worden gestuurd zodat een kopie van de
“correcte”CMR, met de vermelding [bedrijf 18] en Express, kan worden gestuurd, waarbij de chauffeur beschikt over een CMR met
al de juiste namenerop. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat [verdachte] in de veronderstelling verkeerde dat de productnamen waren vervangen voor de juiste handelsnamen, dan valt niet in te zien waarom hij door middel van aanhalingstekens de nadruk legt op “correcte”. In de context van de gehele communicatie met [naam 11] , is voldoende duidelijk dat hij de bedoeling had met die aanhalingstekens tot uitdrukking te brengen dat “correcte” niet letterlijk moest worden genomen en dat hij wist dat de vermelde handelsnamen een onjuiste voorstelling van zaken gaven.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat opzet op de valsheden bewezen kan worden. Ook het oogmerk tot misleiding komt uit de voornoemde bewijsmiddelen naar voren.
Wat betreft de factuur is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat deze, gezien de referentie “G/DV”, is opgemaakt door [verdachte] in opdracht van dan wel in samenspraak met [persoon 1] . [verdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat ‘DV’ zijn initialen zijn. [54] [verdachte] heeft verder verklaard dat hij zijn opdrachten kreeg van [persoon 1] en [naam 8] , waarbij
[persoon 1] zich bezighield met de gewasbeschermingsmiddelen en [naam 8] met de kunstmest. [55] Dat [verdachte] geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij het opmaken van de factuur, zoals de verdediging heeft gesteld, laat zich niet rijmen met de vermelding van zijn initialen op die factuur. De rechtbank is van oordeel dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] , [persoon 1] en [bedrijf 13] en acht medeplegen van het valselijk opmaken van de factuur bewezen.
Met betrekking tot de CMR’s is er meerdere malen e-mailcontact geweest tussen [verdachte] en [bedrijf 13] . [verdachte] heeft de CMR’s niet zelf opgesteld. Wél heeft [verdachte] aan [bedrijf 2] opdracht gegeven de handelsnamen [bedrijf 17] en [bedrijf 18] op de CMR’s te vermelden, terwijl aangenomen kan worden dat [bedrijf 2] niet op de hoogte was van de onjuistheid hiervan. Het doen plegen van het valselijk opmaken van de CMR’s kan daarom bewezen worden. Nu de contacten van [verdachte] met [bedrijf 13] ook over de CMR’s gingen, acht de rechtbank bewezen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] , [persoon 1] en [bedrijf 13] , waarbij wat betreft de rol van [persoon 1] wordt gewezen op de eerdergenoemde verklaring van [verdachte] . Medeplegen van het valselijk doen opmaken van de CMR’s kan daarom eveneens bewezen worden.
Uit de e-mail van [verdachte] van 17 december 2013, waarin hij aangeeft dat de beide vrachtwagens geladen zijn, de e-mail van [verdachte] van 16 december 2013 dat de chauffeur beschikt over een CMR met de juiste namen, en de afrekening van [bedrijf 2] leidt de rechtbank af dat de vrachtwagens naar Italië zijn gereden en dat de CMR’s daarbij ook daadwerkelijk zijn gebruikt. Ook wat betreft het gebruik van de CMR’s acht de rechtbank bewezen dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] , [persoon 1] en [bedrijf 13] , waarbij wat betreft de rol van [persoon 1] wordt gewezen op de eerdergenoemde verklaring van [verdachte] . Medeplegen van het gebruik van de CMR’s kan daarom bewezen worden.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank bewezen acht:
  • medeplegen van het opmaken van een vals geschrift, te weten de factuur;
  • medeplegen van het doen opmaken van een vals geschrift, te weten de CMR’s;
  • medeplegen van het gebruik maken van een vals geschrift, te weten de CMR’s.
De rechtbank merkt op dat ten aanzien van het gebruik maken van een vals geschrift ten laste is gelegd de periode van 24 oktober 2013 tot en met 18 december 2013. Nu [verdachte] met betrekking tot de etiketten wordt vrijgesproken en uit de bewijsmiddelen blijkt dat de CMR’s zijn opgemaakt op 17 december 2013, zal de rechtbank voor het gebruik van de valselijk opgemaakte CMR’s uitgaan van de periode van 17 december 2013 tot en met 18 december 2013.
Ten aanzien van het valselijk opmaken van de CMR’s en het gebruik van die valselijk opgemaakte CMR’s is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een voortgezette handeling.
3.7
Zaaksdossier 6 (feiten 1 en 3)
De feiten
Op grond van de bewijsmiddelen wordt het volgende, dat verder ook niet ter discussie staat, vastgesteld.
Blijkens een ‘Confirmation of purchase’ van 3 oktober 2013 heeft [bedrijf 1] bij [bedrijf 19] te Shanghai, China, een partij Prometryn (Stargezan) en Thifensulfuron en Rimsulfuron (Eklat) gekocht. De werkzame stoffen Promethryn, Thifensulfuron en Rimsulfuron zijn gewasbeschermingsmiddelen. [bedrijf 1] had geen toelating voor deze middelen en de partij is EU-ingeklaard in Nederland.
A. Feit 1
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben gesteld dat tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de producten bestemd waren voor Oekraïne. Er kan dus een beroep worden gedaan op de uitzonderingsbepaling voor doorvoer van artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening. Daarom dient vrijspraak te volgen omdat [verdachte] niet heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank dient, gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.2 is overwogen, te beoordelen of doorvoer naar een derde land aannemelijk is geworden.
Uit de ‘Confirmation of Sale’ van 3 oktober 2013 volgt dat [bedrijf 1] een partij Eklat en Stargezan heeft verkocht aan [bedrijf 3] in Kiev, Oekraïne. Over de levering is vermeld: ‘delivery Kiev region around middle December’ en ‘DAP Kiev region by truck.’
[verdachte] heeft e-mails verzonden en ontvangen over de labels die op de verpakkingen moeten komen te staan. In het dossier zitten een label van Eklat en een label van Stargezan, allebei in de Oekraïense taal.
Verder heeft [verdachte] een transportinstructie verstrekt aan [bedrijf 2] , waarin met betrekking tot de partij Stargezan en Eklat is verzocht deze in ontvangst te nemen, in te klaren en naar Oekraïne te transporteren. Daarnaast heeft [verdachte] per e-mail contact gehad met een medewerkster van [bedrijf 2] over de af te leggen route naar Kiev en Nemyriv en de verdeling van de totale partij over de acht vrachtwagens. Voor ieder van de acht vrachtwagens zit er een vrachtbrief in het dossier waarop staat dat ‘ [naam 2] ’ de geadresseerde is en met vermelding van Kiev als plaats van bestemming.
Gelet op deze stukken is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat de partijen Stargezan en Eklat bestemd waren voor gebruik in Oekraïne. Dat betekent dat [bedrijf 1] , en dus ook [verdachte] , een geslaagd beroep kan doen op de uitzondering van artikel 28, tweede lid, onder d, van de Verordening. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat voor dit onderdeel van feit 1 vrijspraak dient te volgen, omdat geen sprake is van handelen in strijd met artikel 28, eerste lid, van de Verordening.
B. Feit 3
Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] ervan op de hoogte was dat de leveranciersverklaringen en de facturen zijn gebruikt voor het aanvragen van de certificaten van oorsprong. [verdachte] dient in zoverre te worden vrijgesproken van het gebruik maken van valse documenten. Ten aanzien van de in feit 3 genoemde etiketten hebben de officieren van justitie betoogd dat bij de aankoop van de partij is afgesproken dat er nog afstemming zou plaatsvinden over wat er op de etiketten zou komen. [verdachte] heeft de inhoud van de etiketten met de afnemer afgestemd. Nadat de afnemer een fiat had gegeven heeft [verdachte] de etiketten aan de verkoper toegestuurd. De etiketten zijn op de partij gewasbeschermingsmiddelen aangebracht. De officieren van justitie menen daarom dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de etiketten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat niet blijkt van enige betrokkenheid van [verdachte] bij het gebruikmaken van de valse leveranciersverklaringen en facturen. [verdachte] moet in zoverre worden vrijgesproken. Ook ten aanzien van de etiketten moet vrijspraak volgen. De documenten waren in de Oekraïense taal voor hem niet leesbaar of begrijpelijk en hij stuurde deze door als ‘doorgeefluik’. Voorts kan niet worden vastgesteld dat het etiket Stargezan vals is. Het dossier bevat geen vertaling van het in de Oekraïense taal opgestelde etiket; er is een ander etiket Stargezan vertaald. Verder blijkt uit het dossier niet dat de labels op de goederen zijn geplakt, terwijl dat noodzakelijk is om tot een bewezenverklaring van het gebruik te komen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank is met het OM en de verdediging van oordeel dat [verdachte] bij gebrek aan bewijs van enige betrokkenheid moet worden vrijgesproken van de tenlastelegging voor zover deze ziet op het gebruik van de valselijk opgemaakte leveranciersverklaringen en facturen.
Wat betreft de etiketten overweegt de rechtbank nog als volgt.
De rechtbank ziet ten aanzien van het etiket Stargezan geen reden om in twijfel te trekken dat de vertaling van een ander etiket Stargezan (uit een dossier aangaande een levering van Stargezan in 2012) een juist beeld geeft van de vertaling van het etiket Stargezan waar het in zaaksdossier 6 om gaat. Hierbij heeft de rechtbank acht geslagen op de door de verbalisant Van Osta op die vertaling gegeven toelichting (p. 1380) en op de e-mail van 6 oktober 2013 van [bedrijf 19] (“Dit zijn de ontwerp etiketten van vorig jaar.”, p. 1670). Vervolgens stelt de rechtbank vast dat uit de vertalingen van de etiketten blijkt dat deze onjuiste informatie bevatten. Volgens de etiketten is [bedrijf 1] de producent, waarbij als plaatsnaam Barneveld wordt genoemd, de vestigingsplaats van [bedrijf 20] .
Nu de middelen Eclat en Stargezan uit China afkomstig zijn, is duidelijk dat sprake is van valselijk opgemaakte stukken. Dat de betreffende etiketten op de goederen zijn geplakt en daarmee zijn gebruikt, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen op basis van de e-mailwisseling tussen [verdachte] en [bedrijf 19] en vervolgens tussen [verdachte] en het afnemende bedrijf in Oekraïne (p. 1665-1671). In zoverre volgt de rechtbank de verdediging dan ook niet in haar betoog. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat [verdachte] de Oekraïense tekst heeft gezien, laat staan bekend was met de betekenis hiervan. Voor een persoon die de Oekraïense taal niet machtig is, zoals [verdachte] , is de vermelding van [bedrijf 1] als producent niet kenbaar. Dat [bedrijf 1] anderszins bekend was met deze vermelding, blijkt uit de bewijsmiddelen niet. De verdediging heeft gesteld dat [verdachte] fungeerde als ‘doorgeefluik’, wat naar het oordeel van de rechtbank niet bij voorbaat onaannemelijk is en ook bevestiging lijkt te vinden in het dossier, meer in het bijzonder de voornoemde e-mailwisseling. Hieruit blijkt dat [bedrijf 19] [verdachte] verzoekt de etiketten te controleren, waarna [verdachte] de etiketten doorstuurt naar het afnemende bedrijf in Oekraïne ter controle en bevestiging. Hierna stuurt [verdachte] de etiketten naar “de fabriek” ( [bedrijf 19] ). De rechtbank zal [verdachte] daarom ook vrijspreken van het ten laste gelegde gebruik van de etiketten.

4.De bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:
1
Verdachte op nader te noemen data
/datum, in
/opna te noemen plaats
(en)/gemeente
(n),
(Zaak 2)
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 10 maart 2013 tot en met 13 maart 2013, in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), een gewasbeschermingsmiddel, te weten:
- 2007 kg Rondos 750 WG, althans een hoeveelheid Rondos 750 WG, en/of
(Zaak 3A)
op één of meer tijdstippen gelegenin
of omstreeksde periode van 29 oktober 2012 tot en met
31 oktober 2012
, althans in de maand oktober 2012,in de gemeente Rotterdam,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen,
althans een ander, althans alleen,opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben
/heeft hij,verdachte, en
/ofzijn mededader
(s
), een gewasbeschermingsmiddel, te weten:
- 600 kg Imidacloprid 70% WDG
, althans een hoeveelheid Imidacloprid 70% WDG,
en
/of
(Zaak 3B)
op één of meer tijdstippen gelegenin
of omstreeksde periode van
(A)15 mei 2012 tot en met 8 juni 2012,
althans in de maand mei 2012en
/of
(B)6 juni 2012 tot en met 4 juli 2012,
althans in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012,
in de gemeente Rotterdam,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met anderen
, althans een ander, althans alleen,opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben
/heefthij, verdachte, en
/ofzijn mededader
(s
),
(een)gewasbeschermingsmiddel
(en
), te weten:
(A)250 kg Imidacloprid 70% WDG
, althans een hoeveelheid Imidacloprid 70% WDG,en
/of
(B)1200 lt Oxamyl 24% w/v SL
, althans een hoeveelheid Oxamyl 24% w/v SL, en/of
(Zaak 6)
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013, in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (een)
gewasbeschermingsmiddel(en), te weten:
- 127,200 lt Stargezan 500 SC, althans een hoeveelheid Stargezan 500 SC, en/of
- 200 kg Eklat 750 WG, althans een hoeveelheid Eklat 750 WG, en/of
op de markt gebracht, terwijl die middelen
/dat middeltoen niet in Nederland, als betrokken lidstaat, overeenkomstig de Verordening (EG) 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad waren
/wastoegelaten,
waarbij de begrippen 'gewasbeschermingsmiddel' en 'op de markt brengen' zijn gebruikt in de betekenis die zij hebben in verordening (EG) 1107/2009;
2
Verdachte op nader te noemen
data/datum, in
/opna te noemen plaats
(en
)/gemeente
(n
),
(Zaak 4)
op
of omstreeks17 december 2013
(A, B en C)in de gemeente Doetinchem en/of in de gemeente Spijkenisse,
in elk geval in Nederland, en/of op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 oktober 2013 tot en met 16 december 2013 (D), in de gemeente Doetinchem of (elders) in Nederland en/of in de Volksrepubliek China, tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,
A. een factuur/invoice, genummerd 20138327-A, gedateerd 17 december 2013, geadresseerd aan [bedrijf 13] Srl te Italië
(dossierpagina 1156), en
/of
B. een CMR vrachtbrief, genummerd 03313837
(dossierpagina 1153), en
/of
C. een CMR vrachtbrief, genummerd 03313838
(dossierpagina 1154),
en/of
D. een etiket voor het product “Tiber Star”, opgesteld in de Italiaanse taal (dossierpagina 1158),

(elk
)zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft doen opmaken
en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen,
zulks
(telkens
)met het oogmerk om
die/dat geschrift
(en)als echt en onvervalst te gebruiken of door een of meer anderen te doen gebruiken,
immers hebben
/heefthij, verdachte, en/of zijn mededader
(s
),
(telkens
)valselijk, immers opzettelijk in strijd met de waarheid,
A. op/in die factuur/invoice vermeld
en/of doen vermeldendat aan de geadresseerde
waren/was/werd
(en
)geleverd het product “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20 (blue coloured)” en
/ofhet product “ [bedrijf 17] x 0.010”, en
/of
B. in/op die CMR vrachtbrief
vermeld en/ofdoen vermelden als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20” en
/of“ [bedrijf 17] x 0.010”, en
/of
C. in/op die CMR vrachtbrief
vermeld en/ofdoen vermelden als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20”
, en/of
D. in/op (de tekst van) dat etiket vermeld en/of doen vermelden “Officine di produzione: [bedrijf 1] – Doetichem (Olanda)’’;
3
Verdachte op nader te noemen data/datum, in
/opna te noemen plaats
(en)/gemeente
(n),
(Zaak 4)
op één
of meertijdstip
penin
of omstreeksde periode van 17 december 2013 tot en met
18 december 2013, in
de gemeente Doetinchem en/ofde gemeente Spijkenisse
en/of de gemeente Ede en/of (elders) in Nederland en/of in de Volksrepubliek China, tezamen en in vereniging met
een of meeranderen,
althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens)opzettelijk gebruik heeft gemaakt van:
- een CMR vrachtbrief, genummerd 03313837
(dossierpagina 1153), en
/of
- een CMR vrachtbrief, genummerd 03313838
(dossierpagina 1154),
en/of
- etiketten voor het product “Tiber Star”, opgesteld in de Italiaanse taal (dossierpagina 1158),

(elk
)zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als
waren/was deze
(n)echt en onvervalst,
bestaande die valsheid van die CMR
vrachtbrief/vrachtbrieven
(telkens)daarin dat:
- in/op die CMR vrachtbrief genummerd 03313837 opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20” en
/of“ [bedrijf 17] x 0.010”, en
/of
- in/op die CMR vrachtbrief genummerd 03313838 opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20”,
en/of
- in/op (de tekst van) die etiketten opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld en/of doen vermelden “Officine di produzione: [bedrijf 1] – Doetichem (Olanda)”,
en bestaande dat gebruik van die CMR
vrachtbrief/vrachtbrieven
(telkens
)hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders, deze
heeft/hebben
uitgereikt en/ofdoen uitreiken,
althans ter beschikking gesteld of doen stellen,aan de chauffeurs van de vrachtwagens die in opdracht van, verdachte, en/of zijn mededader
s, goederen transporteerden en afleverden in Italië
, en/of
bestaande dat gebruik van die etiketten telkens daarin dat deze waren geplakt, althans aangebracht, op sachets van door zijn, verdachte, en/of zijn mededaders, aan een afnemer uit Italië geleverd product, en/of
(Zaak 6)
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 oktober 2013 tot en met 10 december 2013, in de gemeente Doetinchem en/of de gemeente Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van:
- een leveranciersverklaring voor herhaald gebruik van producten van preferentiële oorsprong gedateerd 23 oktober 2013 en voorzien van het briefhoofd van [bedrijf 20] (dossierpagina 1600), en/of
- een leveranciersverklaring voor herhaald gebruik van producten van preferentiële oorsprong gedateerd 7 maart 2013 en voorzien van het briefhoofd van [bedrijf 20] (dossierpagina 1631), en/of
- acht, althans een of meer, factu(u)r(en)/invoice(s), respectievelijk genummerd S2210113 (dossierpagina 1622), S2260113 (dossierpagina 1601), S2250113 (dossierpagina 1630), S2240113 (dossierpagina 1606), S2230113 (dossierpagina 1612), S2220113 (dossierpagina 1618), S2280113 (dossierpagina 1594)en S2270113 (dossierpagina 1586), en/of
- 6360, althans een of meer, labels/etiketten betreffende een product aangeduid als “Stargezan” en/of 200 labels/etiketten betreffende een product aangeduid als “Eklat” en/of “Eclat”,
–(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als waren/was deze(n) echt en onvervalst,
bestaande die valsheid daarin dat:
- in/op die leveranciersverklaring(en) (telkens) in rubriek 4 “van oorsprong zijn uit” opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld “EU (Nederland)”, en/of
- in/op die factu(u)r(en)/invoices (telkens) in de rubriek “Country of origin” opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld “The Netherlands”, en/of
- in/op die labels/etiketten (telkens) opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld dat [bedrijf 1] de producent van het product was,
en bestaande dat gebruik van die leveranciersverklaringen en/of die factu(u)r(en)/invoices (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders, deze heeft/hebben overgelegd aan, althans doen toekomen aan, de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland te Arnhem en/of
bestaande dat gebruik van die labels/etiketten telkens daarin dat deze waren geplakt, althans aangebracht, op jerrycans van door zijn, verdachte, en/of zijn mededaders, aan een afnemer uit Oekraïne geleverd product.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is niet bewezen.
Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De kwalificatie van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
feiten 2 en 3:
ten aanzien van de CMR’s, genummerd 03313837 en 03313838:
de voortgezette handeling van
medeplegen van het doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd,
en
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
voor het overige ten aanzien van feit 2:
ten aanzien van de factuur/invoice, genummerd 20138327-A:
medeplegen van valsheid in geschrift.

6.De strafbaarheid van de feiten

De feiten zijn strafbaar.

7.De strafbaarheid van de verdachte

[verdachte] is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

8.De overwegingen ten aanzien van straf

Standpunt van het OM
De officieren van justitie hebben gevorderd dat [verdachte] zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden en een taakstraf van 180 uur.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft naar voren gebracht dat [verdachte] steeds heeft gehandeld in opdracht van zijn werkgever. Hij heeft, ondanks dat hij privé veel te verduren heeft gekregen, geprobeerd zijn werk zo goed mogelijk te doen.
De jarenlange last van deze zaak is onvoldoende tot uiting gekomen in de eis. Een taakstraf dient geen enkel doel meer en bij een veroordeling zou hooguit een geldboete aan de orde kunnen zijn.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de persoon en de omstandigheden van [verdachte] , waaronder de omstandigheid dat hij blijkens zijn strafblad niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
[verdachte] heeft zich schuldig gemaakt aan het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen die niet in Nederland waren toegelaten. Daarnaast heeft [verdachte] zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift, het doen plegen van valsheid in geschrift en het gebruik maken van een vals geschrift. [verdachte] handelde daarbij samen met [persoon 1] , zijn leidinggevende, en samen met de verkopers dan wel de kopers van de betreffende gewasbeschermingsmiddelen dan wel bedrijven waar een zakelijke relatie mee bestond.
[verdachte] en [persoon 1] wilden koste wat kost klanten tevreden houden. Het laten doorgaan van transacties was klaarblijkelijk belangrijker dan het voldoen aan wet- en regelgeving. Met dat doel zijn meerdere stukken valselijk opgemaakt. Mede door het handelen van [verdachte] is 850 kilo en 1.200 liter aan niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen op de markt gebracht. Dit levert risico’s en gevaren op voor mens, dier en milieu. Het is niet voor niets dat, ook in Europees verband, strenge regels zijn opgesteld voor toelating en gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Daarbij komt dat het in het verkeer brengen van valselijk opgemaakte stukken het vertrouwen schaadt dat men in het zakelijk verkeer in stukken (als waarop de bewezen verklaarde feiten zien) moet kunnen stellen. [verdachte] heeft steeds verklaard enkel in opdracht te hebben gehandeld van zijn werkgever en zelf geen verstand van zaken te hebben gehad. Niet alleen kunnen hierbij vraagtekens worden geplaatst, zeker gezien de bewezenverklaarde malversaties, ook is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] zich niet kan verschuilen achter zijn werkgever en zelf verantwoordelijk is voor zijn gedragingen.
Gezien de ernst van de feiten is naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur passend. De rechtbank betrekt bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf in strafmatigende zin dat sprake is van samenhang tussen de bewezenverklaarde feiten 2 en 3. Bovendien ziet de rechtbank onder ogen dat de strafzaak een grote impact heeft gehad en nog heeft op het (privé)leven van [verdachte] en zijn gezin, zeker nu de zaak al een behoorlijk aantal jaren loopt. Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden zonder meer passend zou zijn geweest indien de redelijke termijn niet zou zijn geschonden. Over de schending van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.
De redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vangt aan op het moment dat een verdachte in redelijkheid de verwachting kan hebben dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn. Ingeval van overschrijding van de redelijke termijn is vermindering van de op te leggen straf de aangewezen sanctie. De duur van de redelijke termijn is blijkens vaste jurisprudentie mede afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, waaronder begrepen de gelijktijdige berechting van meerdere zaken tegen een verdachte. Ook andere omstandigheden kunnen verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de redelijke termijn aangevangen op 18 januari 2016, de datum waarop [verdachte] in verzekering is gesteld en zijn eerste verhoor als verdachte heeft plaatsgevonden. Tussen die datum en de datum van het eindvonnis ligt een periode van bijna
7,5 jaar. Er is onderzoek gedaan naar een behoorlijk aantal onder [bedrijf 1] aangetroffen orders en het einddossier is op 26 april 2016 afgerond. Het ging (deels) om ingewikkelde regelgeving en er is sprake geweest van een omvangrijke regiefase. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank dat voor de redelijke termijn een langere termijn dan twee jaar in acht wordt genomen. Maar zelfs met dat uitgangspunt is de redelijke termijn fors overschreden, voornamelijk door omstandigheden waar de verdediging geen invloed op heeft gehad. Zo heeft het na afronding van het einddossier tot 27 augustus 2019 geduurd voordat het OM een vordering tot het beleggen van een regiebijeenkomst heeft ingediend bij het kabinet van de rechter-commissaris en het OM daarmee, naar eigen zeggen, de vervolgingsbeslissing nam. Van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop rechtvaardigen is niet gebleken. Verder is door Covid vertraging ontstaan bij het verhoren van getuigen door de rechter-commissaris en de planning van de zaak door de rechtbank.
De rechtbank zal, gelet op de omvang van het onderzoek en de complexiteit van het dossier uitgaan van een redelijke termijn van 3,5 jaar. Daarmee is in de onderhavige zaak sprake van een overschrijding van bijna vier jaar. Nu deze overschrijding niet is toe te rekenen aan [verdachte] , dient dit gecompenseerd te worden door vermindering van de op te leggen straf. De rechtbank acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden niet meer passend. In de forse termijnoverschrijding en het nadeel dat [verdachte] hierdoor heeft geleden, ziet de rechtbank aanleiding te volstaan met de oplegging van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, vooral om [verdachte] , die nog altijd bij [bedrijf 1] werkzaam is, ervan te doordringen dat hij ook een eigen verantwoordelijkheid heeft en om te voorkomen dat hij opnieuw strafbare feiten pleegt. Daarnaast zal de rechtbank een taakstraf van 120 uur opleggen.
De rechtbank acht minder feiten bewezen dan waarvan de officieren van justitie bij het formuleren van de eis zijn uitgegaan. Mede hierom komt de rechtbank tot een oplegging van een lagere straf dan de officieren van justitie hebben geëist.

9.De toegepaste wettelijke bepalingen

De oplegging van de straf en/of maatregel is gegrond op:
- artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 56, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht;
- artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
- artikel 20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden;
- artikel 28 van de Verordening (EG) Nr. 1107/2009.
Deze voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
 verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder ‘De bewezenverklaring’, heeft begaan;
 verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
 verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder ‘De kwalificatie van het bewezenverklaarde’;
 verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
 veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden;
 bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren schuldig heeft maakt aan een strafbaar feit;
 legt op een taakstraf van 120 uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen;
 beveelt dat voor de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de taakstraf in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van die straf uren in mindering worden gebracht volgens de maatstaf dat per dag in verzekering doorgebracht 2 uur in mindering wordt gebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Wasmann, voorzitter, mr. K.A.M. van Hoof en
mr. W.H.S. Duinkerke, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Althoff en
mr. M.C. Korevaar, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 29 juni 2023.
Bijlage
Tenlastelegging
1
Verdachte op nader te noemen data/datum, in/op na te noemen plaats(en)/gemeente(n),
(Zaak 2)
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 10 maart 2013 tot en met 13 maart 2013, in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), een gewasbeschermingsmiddel, te weten:
- 2007 kg Rondos 750 WG, althans een hoeveelheid Rondos 750 WG, en/of
(Zaak 3A)
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 29 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012, althans in de maand oktober 2012, in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), een gewasbeschermingsmiddel, te weten:
- 600 kg Imidacloprid 70% WDG, althans een hoeveelheid Imidacloprid 70% WDG,
en/of
(Zaak 3B)
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van
(A) 15 mei 2012 tot en met 8 juni 2012, althans in de maand mei 2012 en/of
(B) 6 juni 2012 tot en met 4 juli 2012, althans in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 juli 2012,
in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (een) gewasbeschermingsmiddel(en), te weten:
(A) 250 kg Imidacloprid 70% WDG, althans een hoeveelheid Imidacloprid 70% WDG, en/of
(B) 1200 lt Oxamyl 24% w/v SL, althans een hoeveelheid Oxamyl 24% w/v SL, en/of
(Zaak 6)
op één of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 november 2013 tot en met 31 december 2013, in de gemeente Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, althans een ander, althans alleen, opzettelijk, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, eerste lid, van verordening (EG) 1107/2009 of de ter uitvoering daarvan gestelde verordeningen, immers, hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (een)
gewasbeschermingsmiddel(en), te weten:
- 127,200 lt Stargezan 500 SC, althans een hoeveelheid Stargezan 500 SC, en/of
- 200 kg Eklat 750 WG, althans een hoeveelheid Eklat 750 WG, en/of
op de markt gebracht, terwijl die middelen/dat middel toen niet in Nederland, als betrokken lidstaat, overeenkomstig de Verordening (EG) 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad waren/was toegelaten,
waarbij de begrippen 'gewasbeschermingsmiddel' en 'op de markt brengen' zijn gebruikt in de betekenis die zij hebben in verordening (EG) 1107/2009;
2
Verdachte op nader te noemen data/datum, in/op na te noemen plaats(en)/gemeente(n),
(Zaak 4)
op of omstreeks 17 december 2013 (A, B en C) in de gemeente Doetinchem en/of in de gemeente Spijkenisse, in elk geval in Nederland, en/of op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 oktober 2013 tot en met 16 december 2013 (D), in de gemeente Doetinchem of (elders) in Nederland en/of in de Volksrepubliek China, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
A. een factuur/invoice, genummerd 20138327-A, gedateerd 17 december 2013, geadresseerd aan [bedrijf 13] Srl te Italië (dossierpagina 1156), en/of
B. een CMR vrachtbrief, genummerd 03313837 (dossierpagina 1153), en/of
C. een CMR vrachtbrief, genummerd 03313838 (dossierpagina 1154), en/of
D. een etiket voor het product “Tiber Star”, opgesteld in de Italiaanse taal (dossierpagina 1158),
–(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- valselijk heeft opgemaakt en/of valselijk heeft doen opmaken en/of heeft vervalst en/of heeft doen vervalsen,
zulks (telkens) met het oogmerk om die/dat geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door een of meer anderen te doen gebruiken,
immers hebben/heeft hij, verdachte, en/of zijn mededader(s), (telkens) valselijk, immers opzettelijk in strijd met de waarheid,
A. op/in die factuur/invoice vermeld en/of doen vermelden dat aan de geadresseerde waren/was/werd(en) geleverd het product “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20 (blue coloured)” en/of het product “ [bedrijf 17] x 0.010”, en/of
B. in/op die CMR vrachtbrief vermeld en/of doen vermelden als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20” en/of “ [bedrijf 17] x 0.010”, en/of
C. in/op die CMR vrachtbrief vermeld en/of doen vermelden als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20”, en/of
D. in/op (de tekst van) dat etiket vermeld en/of doen vermelden “Officine di produzione: [bedrijf 1] – Doetichem (Olanda)’’;
3
Verdachte op nader te noemen data/datum, in/op na te noemen plaats(en)/gemeente(n),
(Zaak 4)
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 24 oktober 2013 tot en met 18 december 2013, in de gemeente Doetinchem en/of de gemeente Spijkenisse en/of de gemeente Ede en/of (elders) in Nederland en/of in de Volksrepubliek China, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van:
- een CMR vrachtbrief, genummerd 03313837 (dossierpagina 1153), en/of
- een CMR vrachtbrief, genummerd 03313838 (dossierpagina 1154), en/of
- etiketten voor het product “Tiber Star”, opgesteld in de Italiaanse taal (dossierpagina 1158),
–(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als waren/was deze(n) echt en onvervalst,
bestaande die valsheid van die CMR vrachtbrief/vrachtbrieven (telkens) daarin dat:
- in/op die CMR vrachtbrief genummerd 03313837 opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20” en/of “ [bedrijf 17] x 0.010”, en/of
- in/op die CMR vrachtbrief genummerd 03313838 opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld als omschrijving van hetgeen werd getransporteerd “ [bedrijf 18] x 20 Liquid Fertilizer 5-20”, en/of
- in/op (de tekst van) die etiketten opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld en/of doen vermelden “Officine di produzione: [bedrijf 1] – Doetichem (Olanda)”,
en bestaande dat gebruik van die CMR vrachtbrief/vrachtbrieven (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders, deze heeft/hebben uitgereikt en/of doen uitreiken, althans ter beschikking gesteld of doen stellen, aan de chauffeurs van de vrachtwagens die in opdracht van, verdachte, en/of zijn mededaders, goederen transporteerden en afleverden in Italië, en/of
bestaande dat gebruik van die etiketten telkens daarin dat deze waren geplakt, althans aangebracht, op sachets van door zijn, verdachte, en/of zijn mededaders, aan een afnemer uit Italië geleverd product, en/of
(Zaak 6)
op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 8 oktober 2013 tot en met 10 december 2013, in de gemeente Doetinchem en/of de gemeente Arnhem en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van:
- een leveranciersverklaring voor herhaald gebruik van producten van preferentiële oorsprong gedateerd 23 oktober 2013 en voorzien van het briefhoofd van [bedrijf 20] (dossierpagina 1600), en/of
- een leveranciersverklaring voor herhaald gebruik van producten van preferentiële oorsprong gedateerd 7 maart 2013 en voorzien van het briefhoofd van [bedrijf 20] (dossierpagina 1631), en/of
- acht, althans een of meer, factu(u)r(en)/invoice(s), respectievelijk genummerd S2210113 (dossierpagina 1622), S2260113 (dossierpagina 1601), S2250113 (dossierpagina 1630), S2240113 (dossierpagina 1606), S2230113 (dossierpagina 1612), S2220113 (dossierpagina 1618), S2280113 (dossierpagina 1594)en S2270113 (dossierpagina 1586), en/of
- 6360, althans een of meer, labels/etiketten betreffende een product aangeduid als “Stargezan” en/of 200 labels/etiketten betreffende een product aangeduid als “Eklat” en/of “Eclat”,
–(elk) zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen- als waren/was deze(n) echt en onvervalst,
bestaande die valsheid daarin dat:
- in/op die leveranciersverklaring(en) (telkens) in rubriek 4 “van oorsprong zijn uit” opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld “EU (Nederland)”, en/of
- in/op die factu(u)r(en)/invoices (telkens) in de rubiek “Country of origin” opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld “The Netherlands”, en/of
- in/op die labels/etiketten (telkens) opzettelijk in strijd met de waarheid was vermeld dat [bedrijf 1] de producent van het product was,
en bestaande dat gebruik van die leveranciersverklaringen en/of die factu(u)r(en)/invoices (telkens) hierin dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders, deze heeft/hebben overgelegd aan, althans doen toekomen aan, de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Centraal Gelderland te Arnhem en/of
bestaande dat gebruik van die labels/etiketten telkens daarin dat deze waren geplakt, althans aangebracht, op jerrycans van door zijn, verdachte, en/of zijn mededaders, aan een afnemer uit Oekraïne geleverd product.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van verhoor [persoon 1] , p. 101 en Uittreksel Kamer van Koophandel, p. 68-69.
2.Het bewijs is terug te vinden in het in de wettelijke vorm door [naam 14] en [naam 15] van de Inlichtingen- en Opsporingsdienst van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit opgemaakte proces-verbaal, dossiernummer 2014-95338 (onderzoek Linde), gesloten op 26 april 2016, en in de bijbehorende in wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en overige schriftelijke bescheiden, tenzij anders vermeld. De vindplaatsvermeldingen verwijzen naar de pagina’s van het doorgenummerde dossier, tenzij anders vermeld.
3.Proces-verbaal, p. 876, relaasproces-verbaal, p. 1013 en proces-verbaal van bevindingen, p. 2327-2328.
4.Verklaring van [verdachte] , afgelegd tijdens de zitting van 13 april 2023.
5.E-mails, p. 896-897.
6.E-mails, p. 901.
7.E-mail, p. 902.
8.Confirmation of Sale, p. 903.
9.Handgeschreven briefje, p. 902.
10.Pro forma invoice, p. 909 en e-mail, p. 910.
11.E-mail en Confirmation of Sale, p. 912-913.
12.E-mails, p. 914.
13.E-mail, p. 919.
14.E-mail en transportinstructie, p. 935 en 937.
15.Factuur, p. 938.
16.Rekeningafschrift, p. 943.
17.E-mail, p. 940.
18.Stortingsbewijzen en rekeningoverzicht, p. 944-946.
19.Invoice, p. 933.
20.Relaasproces-verbaal zaak 3A, p. 880-881.
21.E-mail, p. 947.
22.Telefoonnotitie, p. 1054.
23.Telefoonnotitie, p. 1056.
24.Vervoersverklaring, p. 1059.
25.Transportinstructie, p. 1075.
26.Factuur, p. 1077.
27.Transportinstructie, p. 1076.
28.Rekening, p. 1078.
29.Relaasproces-verbaal, p. 859-860.
30.Rekeningafschrift, p. 1080.
31.Voorblad dossier, p. 1047.
32.Proces-verbaal van verhoor [verdachte] , p. 245.
33.E-mail, p. 910.
34.Proces-verbaal van verhoor [verdachte] , p. 246.
35.E-mail, p. 1134/1180.
36.Confirmation of Sale, p. 1138.
37.E-mail, p. 1139/1188.
38.E-mail, p. 1143/1192; Terug ontvangen Revised Confirmation of Sale, p. 1142.
39.Revised Confirmation of Purchase, p. 1144.
40.E-mails, p. 1196 (originele Engelse versie, p. 1148).
41.E-mails, p. 1198 (originele Engelse versie, p. 1149).
42.Proces-verbaal van verhoor van de als verdachte gehoorde [naam 16] , p. 495.
43.E-mail, p. 1151.
44.E-mail, p. 1200 (originele Engelse versie, p. 1150).
45.E-mail, p. 1204 (originele Engelse versie, p. 1152).
46.Vrachtbrief/CMR, p. 1153.
47.Vrachtbrief/CMR, p. 1154.
48.Invoice, p. 1156.
49.Rekening, p. 1155.
50.Relaasproces-verbaal zaak 4, p. 1107.
51.Relaasproces-verbaal zaak 4, p. 1124-1125.
52.Relaasproces-verbaal zaak 4, p. 1115.
53.Relaasproces-verbaal zaak 4, p. 1115.
54.Verklaring van [verdachte] ter terechtzitting van 11 april 2023.
55.Proces-verbaal van verhoor [verdachte] , p. 245.