ECLI:NL:RBGEL:2023:3940

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
AWB _ 22 - 3526
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling compensatiebedrag kinderopvangtoeslag in het kader van de hersteloperatie toeslagen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 13 juli 2023, wordt het beroep van eiseres tegen het door de Belastingdienst/Toeslagen vastgestelde compensatiebedrag voor kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de dienst, dat op 22 juni 2021 het compensatiebedrag vaststelde. De dienst heeft in een later besluit, op 29 juni 2022, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een nieuw compensatiebedrag vastgesteld. De rechtbank behandelt de zaak in het kader van de hersteloperatie toeslagen, die is opgezet vanwege de toeslagenaffaire, waarbij gedupeerden compensatie kunnen aanvragen voor geleden schade.

De rechtbank concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen niet kan afwijken van de wettelijke bepalingen omtrent de forfaitaire immateriële schadevergoeding, zoals vastgelegd in artikel 2.3, vierde lid, van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiseres betoogt dat de schadevergoeding te laag is en dat er sprake is van institutionele vooringenomenheid, maar de rechtbank oordeelt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor een forfaitaire regeling en dat er geen ruimte is voor een hogere vergoeding. De rechtbank wijst het beroep van eiseres af, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen proceskostenvergoeding en het griffierecht wordt niet terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 22/3526

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2023

in de zaak tussen

[A] uit [plaats B] , eiseres

(gemachtigde: mr. N. Köse-Albayrak),
en

Belastingdienst/Toeslagen, de dienst

(gemachtigden: mr. M. Burghout en mr. M. Krari).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen het door de dienst vastgestelde compensatiebedrag kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009.
1.1.
Bij het primaire besluit van 22 juni 2021 heeft de dienst het definitieve compensatiebedrag vastgesteld. Bij het bestreden besluit van 29 juni 2022 is de dienst gedeeltelijk tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres en heeft het de compensatie op een hoger bedrag vastgesteld.
1.2.
De dienst heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van de dienst.

De hersteloperatie toeslagen

2. Vanwege de zogenoemde toeslagenaffaire zijn verschillende herstelregelingen tot stand gekomen om gedupeerde ouders te compenseren voor fouten die zijn gemaakt bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag. De compensatie en tegemoetkoming worden door de dienst toegekend. Het herstelproces wordt uitgevoerd door de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (UHT), namens het bestuursorgaan Belastingdienst/Toeslagen.
2.1.
De herstelregelingen waren ten tijde van het bestreden besluit – voor zover hier van belang – opgenomen in de artikelen 49 (hardheidsregeling), 49b (compensatieregeling) en 49c (opzet/grove schuld (O/GS)-tegemoetkomingsregeling) van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De compensatieregeling van artikel 49b van de Awir is uitgewerkt in het Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare
(CAF-)zaken (de Compensatieregeling).
2.2.
Op grond van deze regelingen kon aan gedupeerde ouders van de toeslagenaffaire bij wie sprake was van een behandeling op basis van institutionele vooringenomenheid of bij wie de hardheid van het wettelijke systeem tot onbillijkheden van overwegende aard leidde, compensatie of tegemoetkoming geboden worden voor onterecht misgelopen kinderopvangtoeslag, voor materiële en immateriële schade, en voor bijkomende kosten.
2.3.
In aanvulling daarop is in december 2020 de zogenaamde Catshuisregeling tot stand gekomen. Gedupeerde ouders konden op grond van de Catshuisregeling snel een forfaitair bedrag van € 30.000 ontvangen vooruitlopend op een verdere beoordeling.
2.4.
Sinds 5 november 2022 zijn deze regelingen opgenomen in de nieuwe Wet hersteloperatie toeslagen (Wht).
2.5.
De procedure bij deze herstelregelingen is dat een gedupeerde ouder zich meldt bij de UHT. Na de aanmelding doet de UHT de eerste (lichte) toets. In deze eerste toets wordt beoordeeld of iemand recht heeft op de € 30.000 van de Catshuisregeling. Daarbij wordt bekeken of iemand aan de voorwaarden voor kinderopvangtoeslag voldoet en of diegene ooit onterecht kinderopvangtoeslag moest terugbetalen of dat de kinderopvangtoeslag onterecht is stopgezet.
Na deze eerste toets kan in de integrale beoordeling worden bekeken of iemand recht heeft op een vergoeding op basis van de Compensatieregeling. Een toegekende vergoeding op basis van de Catshuisregeling hoeft daarbij in ieder geval niet te worden terugbetaald.
Als ouders vinden dat hun schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed, dan kunnen zij nog een verzoek om aanvullende compensatie doen.
2.6.
Vanaf het moment dat een ouder zich meldt bij de UHT kan deze ouder, afhankelijk van het traject waarin de ouder zich bevindt, te maken krijgen met verschillende commissies, namelijk de Commissie van onafhankelijke deskundigen CAF en vergelijkbare zaken/toeslagen (Commissie van Wijzen), de bezwaarschriftenadviescommissie ter behandeling van bezwaren tegen een besluit op een aanvraag om compensatie (BAC) en de Commissie voor beoordeling van verzoeken om aanvullende schadevergoeding voor werkelijke schade (Commissie werkelijke schade). Dit zijn allen onafhankelijke commissies, die ieder in een afzonderlijk traject advies uitbrengen aan de UHT.

De totstandkoming van het besluit

Feiten en omstandigheden
3. Eiseres heeft in de jaren 2008 en 2009 via het gastouderbureau Bebegim gebruik gemaakt van kinderopvang voor haar kind en ontving daarvoor kinderopvangtoeslag.
3.1.
Bij besluiten van 6 september 2012 heeft de dienst het voorschot kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 herzien en vastgesteld op nihil. Het bezwaar [1] , beroep [2] en hoger beroep [3] van eiseres is ongegrond verklaard.
3.2.
Bij besluiten van 3 juli 2013 en 27 mei 2014 heeft de dienst de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 definitief berekend en vastgesteld op nihil.
3.3.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft de dienst het verzoek van eiseres om herziening van de kinderopvangtoeslag over de jaren 2008 en 2009 afgewezen. Het bezwaar [4] , beroep [5] en hoger beroep van eiseres [6] is ongegrond verklaard.
3.4.
Eiseres moest daarom de over deze jaren ontvangen kinderopvangtoeslag terugbetalen.
3.5.
Op 8 juni 2020 heeft eiseres verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag over 2008 en 2009.
3.6.
Vanwege vertraging in de beoordeling heeft eiseres op 21 november 2020 een eenmalige tegemoetkoming van € 750 ontvangen.
De besluitvorming
4. Bij besluit van 17 februari 2021 heeft de dienst eiseres op basis van de Catshuisregeling een bedrag van € 30.000 toegekend.
4.1.
Op 1 april 2021 heeft de dienst aangekondigd voornemens te zijn eiseres een bedrag van € 45.574 aan compensatie toe te kennen. Vanwege het op 17 februari 2021 toegekende bedrag van € 30.000, zal eiseres nog een bedrag van € 15.574 ontvangen.
4.2.
Bij het primaire besluit van 22 juni 2021 heeft de dienst het compensatiebedrag definitief vastgesteld op € 45.725. Omdat dit hoger is dan het voorlopig vastgestelde bedrag, krijgt eiseres nog een bedrag van € 151.
4.3.
Bij het bestreden besluit van 29 juni 2022 heeft de dienst het bezwaar van eiseres, in navolging van het advies van de BAC van 9 juni 2022, gedeeltelijk gegrond verklaard, een nieuwe compensatieberekening gemaakt en eiseres een extra compensatie van € 10.100 toegekend. Volgens de bijgevoegde berekening bestaat het compensatiebedrag uit:
  • € 1.146 aan door eiseres terugbetaalde dan wel niet ontvangen kinderopvangtoeslag,
  • € 5.612 aan materiële schade,
  • € 213 aan betaalde rente en kosten,
  • € 29.335 aan juridische hulp,
  • € 10.000 aan immateriële schade; en
  • € 8.966 aan rente over de gemiste kinderopvangtoeslag.
  • Ook ontvangt eiseres een aanvullende vergoeding van 1% van het totaalbedrag van
€ 553.
De totale compensatie bedraagt € 55.825.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit aan de hand van de door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
5.1.
De voor de beoordeling van belang zijnde wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De rechtbank merkt hierbij op dat, zoals genoemd onder 2.4, de herstelregelingen met ingang van 5 november 2022 zijn opgenomen in de Wht. Aan de voor de beoordeling van belang zijnde bepalingen van de Wht is terugwerkende kracht verleend tot 26 januari 2021. [7] Daarom beoordeelt de rechtbank het beroep met toepassing van deze bepalingen uit de Wht.
De immateriële schade
6. De hoogte van de immateriële schadevergoeding is wettelijk vastgesteld op een forfaitair bedrag van € 500 per half jaar. [8]
6.1.
In het bestreden besluit heeft de dienst de vergoeding voor de immateriële schade vastgesteld op € 10.000 (20 x € 500). Volgens de dienst is de periode waarover eiseres recht heeft op immateriële schadevergoeding gestart op 22 augustus 2012 (de datum van het Bebegim onderzoek) en geëindigd op 29 juni 2022 (de datum van de beslissing op bezwaar). Dit zijn 119 maanden en, naar boven afgerond, 20 halve jaren.
6.2.
Eiseres betoogt dat de immateriële schadevergoeding die de dienst heeft toegekend te laag is. Haar immateriële schade is namelijk veel groter en daarom had de dienst moeten afwijken van de vastgestelde forfaitaire bedragen. Daarmee wenst eiseres dat de dienst van de Wht afwijkt. Eiseres stelt daartoe het volgende.
De dienst heeft jarenlang ten onrechte ouders als fraudeurs aangemerkt als zij de eigen bijdrage voor de kinderopvang niet in geld (maar in natura) betaalden, of als niet alle afspraken op de opvangovereenkomst stonden vermeld. Hierbij werden ouders van buitenlandse afkomst of met een dubbele nationaliteit relatief vaker als fraudeur aangemerkt dan autochtone ouders. Er werd etnisch geprofileerd en er was sprake van institutioneel racisme. Dit blijkt uit het rapport ‘Ongekend onrecht’ van de parlementaire ondervragingscommissie Kinderopvangtoeslag uit 2020 en uit het onderzoeksrapport ‘Vooronderzoek naar de vermeende discriminerende effecten van de werkwijzen van de Belastingdienst/Toeslagen’ van het College voor de rechten van de mens van 15 september 2022. [9] Ook in het geval van eiseres was hiervan sprake. Zij werd ten onrechte bestempeld als fraudeur en jarenlang als zodanig behandeld. Volgens eiseres is het forfaitair vastgestelde bedrag van € 500 per half jaar daarom te laag. Deze vergoeding wordt toegekend bij een overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van bezwaar- en beroepsprocedures. De vergoeding voor het overschrijden van de redelijke termijn kan niet worden gelijkgesteld met de immateriële schade als gevolg van de onrechtmatige behandeling die eiseres heeft ondervonden. Eiseres doet in dit verband een beroep op artikel 6:106, eerste lid, sub b, van het Burgerlijk Wetboek, artikel 10 van de Grondwet en artikel 82 van de Algemene verordening gegevensbescherming. Volgens eiseres moet aansluiting worden gezocht bij het strafrechtelijk normbedrag van € 130 per dag aan immateriële schadevergoeding over de periode die zij in de toeslagenaffaire was verwikkeld.
6.3.
Niet in geschil is dat er sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de dienst. Om die reden heeft de formele wetgever [10] de Wht in het leven geroepen om compensatie toe te kennen aan ouders, zoals eiseres. De Wht kent twee gescheiden compensatietrajecten. Zo bevat de Wht een (deels forfaitaire) compensatie voor een aantal limitatief opgesomde schadeposten en de hoogte daarvan, zoals bepaald in de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht. Als een aanvrager van compensatie meer schade heeft geleden dan op grond hiervan wordt vergoed, kan om een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade worden verzocht, aldus artikel 2.1, derde lid, van de Wht. Uit de Memorie van Toelichting [11] blijkt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om de procedure van compensatie en de aanvullende compensatie te scheiden.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat de Wht een wet in formele zin is. Daarbij komt dat artikel 2.3, vierde lid van de Wht dwingend is geformuleerd. De tekst van de bepaling laat geen ruimte om een hoger bedrag aan compensatie toe te kennen.
6.5.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023 [12] volgt dat er, vanwege de dwingende formulering van een bepaling van een wet in formele zin, geen ruimte bestaat voor toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat het de dienst niet vrijstaat bij toepassing van artikel 2.3, vierde lid, van de Wht belangen af te wegen en te toetsen of zijn besluit onevenredig is in verhouding tot de met dat besluit te dienen doelen.
Verder staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen in de weg aan toetsing van een (bepaling uit een) wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. Artikel 2.3, vierde lid, van de Wht kan daarom niet worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Wel kan er aanleiding bestaan voor een zogenoemde contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval als zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk rekening gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de immateriële schadevergoeding die is berekend op grond van artikel 2.3, vierde lid, van de Wht niet (volledig) tegemoet komt aan de werkelijk geleden schade. De wetgever heeft namelijk voorzien in de mogelijkheid voor ouders om, als zij vinden dat hun schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed, een verzoek om aanvullende compensatie te doen bij de Commissie werkelijke schade. [13]
6.6.
Uit het voorgaande volgt dat de dienst niet de mogelijkheid heeft om bij het berekenen van de forfaitaire immateriële schadevergoeding af te wijken van het bepaalde in artikel 2.3, vierde lid, van de Wht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om dit artikellid in dit geval buiten toepassing te laten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. Dit betekent dat het betoog van eiseres niet slaagt.
In aanvulling op het voorgaande merkt de rechtbank nog op dat eiseres op 13 oktober 2021 een verzoek om aanvullende compensatie heeft gedaan. De Commissie werkelijke schade heeft advies uitgebracht en bij besluit van 3 januari 2023 heeft de dienst eiseres een aanvullende schadevergoeding van € 12.373 toegekend. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. In die procedure wordt de werkelijke schade van eiseres beoordeeld. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog van eiseres niet.
Het persoonlijk dossier van eiseres
7. Eiseres betoogt dat zowel zij als de rechtbank in het bezit moeten zijn van haar persoonlijk dossier om een deugdelijk beeld te kunnen krijgen van de schade die eiseres heeft geleden. Volgens eiseres moet duidelijk zijn wat haar volledige schade is om de juistheid van de compensatieberekening te kunnen beoordelen. Verder wijst eiseres nog op de ‘Werkinstructie op de zaak betrekking hebbende stukken’ (werkinstructie), waarin staat dat ook stukken die niet zijn gebruikt ter onderbouwing van het bestreden besluit moeten worden overgelegd.
7.1.
Op zitting hebben de gemachtigden van de dienst toegelicht dat een persoonlijk dossier op verzoek van de desbetreffende ouder wordt opgesteld, dat een dergelijk dossier zeer omvangrijk is omdat het alle op de desbetreffende ouder betrekking hebbende stukken bevat, en dat het – vanwege het grote aantal verzoeken en de hoeveelheid tijd die het samenstellen kost – gemiddeld 90 dagen duurt voordat zo’n dossier aan de ouder wordt verstrekt. Volgens de dienst valt een persoonlijk dossier niet samen met de op de zaak betrekking hebbende stukken die op grond van artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank moeten worden verstrekt. Dat zijn namelijk alleen de stukken die aan de in geding zijnde besluitvorming ten grondslag zijn gelegd.
7.2.
Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres graag over haar persoonlijk dossier wil beschikken, kan het betoog van eiseres in deze procedure niet leiden tot het daarmee door haar beoogde resultaat. Op grond van het bepaalde in artikel 8:42 van de Awb moet de dienst in deze procedure namelijk ‘alleen’ de op de zaak betrekking hebbende stukken overleggen. Gesteld noch gebleken is dat de dienst dit niet heeft gedaan. De verwijzing door eiseres naar de werkinstructie maakt vorenstaand oordeel niet anders. Deze werkinstructie ziet op het Besluit Beroep in Belastingzaken en in artikel 1.0, eerste lid, van dit besluit is bepaald dat dit besluit niet geldt voor toeslagen.
7.3.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de voorliggende procedure betrekking heeft op de compensatieberekening van de schadeposten, zoals opgesomd in rechtsoverweging 4.3. Dat is een compensatieberekening en toekenning op grond van de artikelen 2.2 en 2.3 van de Wht. Door eiseres is niet onderbouwd gesteld waarom de overgelegde op de zaak betrekking hebbende stukken onvoldoende zouden zijn om die compensatie te kunnen vaststellen. Evenmin heeft eiseres aanvullende stukken in het geding gebracht, waaruit zou blijken dat de toegekende compensatieposten onjuist zouden zijn. Dit betekent dat het betoog van eiseres niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten en krijgt ook het griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. M. Ichoh, rechters, in aanwezigheid van mr. I.H. Verzijl-Stoop, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:42
1. Binnen vier weken na de dag van verzending van de gronden van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en kan het een verweerschrift indienen.
Wet hersteloperatie toeslagen
Artikel 2.1
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:
a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
3. Aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan een bedrag als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend.
Artikel 2.2
De compensatie bestaat uit:
a. een bedrag vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, of de hardheid, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, vermeerderd met een bedrag voor de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering;
b. een bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag;
c. een bedrag voor materiële schade;
d. een bedrag voor immateriële schade;
e. een bedrag voor invorderingskosten;
f. een bedrag voor proceskosten;
g. een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag.
Artikel 2.3
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met:
a. een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente; of
b. een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft.
2. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b, is gelijk aan het bedrag van de bestuurlijke boete dat is betaald.
3. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c, is gelijk aan de som van 25% van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, en 25% van het bedrag van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b.
4. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d, is ongeacht het aantal berekeningsjaren waarop de compensatie betrekking heeft, gelijk aan € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een half jaar naar boven wordt afgerond op een half jaar, met dien verstande dat het bedrag niet hoger is dan de som van de bedragen die overeenkomstig het eerste lid voor de berekeningsjaren zijn vastgesteld, zonder de verminderingen.
5. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel e, is gelijk aan de kosten die door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente.
6. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel f, is een forfaitair bedrag voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende en aan de belanghebbende in rekening gebrachte rechtsbijstand met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, dat is vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog te toe te kennen proceskostenvergoeding.
7. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, wordt berekend over het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, met overeenkomstige toepassing van artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en verminderd met rente die is vergoed op grond van een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan.
8. De bedragen, bedoeld in het eerste tot en met zevende lid, worden vermeerderd met 1%.
9. Het bedrag van de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade is de aanvullende werkelijke schade, bedoeld in artikel 2.1, derde lid, vermeerderd met 1%.
Artikel 2.7
1. Aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag die in aanmerking komt voor toepassing van een herstelmaatregel en daarvoor voor 1 januari 2024 een aanvraag heeft ingediend, kent de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve eenmalig een forfaitair bedrag toe van € 30.000, met dien verstande dat dit bedrag wordt verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met de bedragen die de aanvrager op het moment van toekenning van het forfaitaire bedrag al op grond van een herstelmaatregel heeft ontvangen. Bij vermindering tot nihil vindt geen toekenning plaats.
Artikel 9.1
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van artikel 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die heeft verzocht om de toekenning.
Artikel 9.2
1. Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen en onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld en werkt terug ten aanzien van:
e. de artikelen 2.1 tot en met 2.6, 2.7, met uitzondering van het tweede lid, tweede en derde zin, 2.8, 2.9, 2.18, 2.21, 5.1, 5.2, 6.1, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste en derde lid, en 2.6, eerste en derde lid, 6.2, eerste lid, met betrekking tot aanvragen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en artikel 2.6, eerste lid, 6.3, 6.7, 6.8, eerste lid, en zevende en achtste lid juncto eerste lid, met betrekking tot uitbetalingen op basis van de artikelen 2.1, 2.6, 2.7, eerste lid, 2.8 en 2.18, 6.9, eerste tot en met derde lid, 6.12, eerste lid, en elfde lid, met betrekking tot nadere regels ter uitvoering van het eerste lid, 8.2, onderdeel A, 8.5 en 8.6 tot en met 26 januari 2021.
Besluit Beroep in Belastingzaken
Artikel 1.0
1. Het Besluit Beroep in Belastingzaken (BBIB) bevat procedurevoorschriften voor de Belastingdienst en de Douane voor het beroep, hoger beroep en beroep in (sprong)cassatie. Het heeft betrekking op belastingzaken, inclusief premieheffing volksverzekeringen en werknemersverzekeringen, maar geldt dus niet voor toeslagen.

Voetnoten

1.Besluit van 31 januari 2013.
2.Uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2013 (AWB 13/1489).
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 november 2014 (201400704/1/A2).
4.Besluit van 1 mei 2015.
5.Uitspraak van deze rechtbank van 26 november 2015 (AWB 15/2643).
6.Uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016 (201600007/1/A2).
7.Zie artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wht.
8.Zie artikel 2.3, vierde lid van de Wht.
9.publicaties.mensenrechten.nl.
10.Regering en parlement gezamenlijk.
11.Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2021-2022, nr. 36151, nr. 3, p. 14 en 73.
12.ECLI:NL:RVS:2023:772. Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 7 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2220).
13.Zie artikel 2.1, derde lid, van de Wht.