ECLI:NL:RBGEL:2023:3474

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
412810
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit van een koopovereenkomst door het ontbreken van een omgevingsvergunning voor een garage

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eisende partijen en gedaagde partijen over een koopovereenkomst van een woning, waarbij de bijbehorende garage zonder omgevingsvergunning was gebouwd. De eisende partijen hebben de woning op 30 augustus 2021 gekocht voor € 472.500,-, maar ontdekten later dat de garage moest worden verwijderd omdat deze niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de garage niet de eigenschappen bezat die de eisende partijen op grond van de koopovereenkomst mochten verwachten, wat leidt tot een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de gedaagde partijen. De rechtbank oordeelt dat de eisende partijen recht hebben op schadevergoeding voor de kosten van herbouw van de garage, die zijn vastgesteld op € 23.050,-, en voor de kosten van verwijdering van de garage ter hoogte van € 7.259,-. Daarnaast is de gedaagde partijen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten en wettelijke rente over de toegewezen bedragen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisende partijen grotendeels toegewezen en de gedaagde partijen in het ongelijk gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/412810 / HZ ZA 22-367
Vonnis van 21 juni 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiser sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisende partijen] ,
advocaat: mr. A. Hofman te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde partijen] ,
advocaat: mr. G. de Gelder te Woudenberg.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 februari 2023
- de akte overlegging producties 9 tot en met 16 van [eisende partijen]
- de aanvullende productie 8 van [gedaagde partijen]
- productie 14 van [eisende partijen]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 mei 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Kern van de zaak

In deze zaak gaat het om de vraag of de woning die [eisende partijen] van [gedaagde partijen] heeft gekocht en geleverd gekregen, beantwoordt aan de koopovereenkomst nu de bijbehorende garage zonder omgevingsvergunning was gebouwd en daarom moest worden verwijderd. Als de woning niet aan de koopovereenkomst beantwoordt, is de vraag of [eisende partijen] daardoor schade heeft geleden en of [gedaagde partijen] die moet vergoeden.

3.Feiten

3.1.
Bij koopovereenkomst van 10 juni 2021 heeft [eisende partijen] de woning aan de [adres van de woning] (hierna: de woning) van [gedaagde partijen] gekocht voor een bedrag van
€ 472.500,-.
3.2.
Bij de woning hoort een garage die door [gedaagde partijen] is gebouwd zonder omgevingsvergunning (bouwvergunning).
3.3.
In de vragenlijst die deel uitmaakt van de koopovereenkomst heeft [gedaagde partijen] op de vraag (in deel B onder j.) of er verbouwingen en/of bijbouwingen hebben plaatsgevonden, ingevuld dat (onder meer) de garage nieuw is. De vraag onder k. ‘Zijn er verbouwingen of uitbreidingen uitgevoerd zonder omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning)?’ heeft [gedaagde partijen] niet beantwoord.
3.4.
Op 30 augustus 2021 is de woning aan [eisende partijen] geleverd.
3.5.
Op (eveneens) 30 augustus 2021 heeft een inspecteur van de [gemeente] , afdeling Bouw- en Milieu, een notitie in de brievenbus van de woning gedaan met (onder meer) de mededeling dat hij voor een controle is langs geweest vanwege:
“de melding en/of de bouwvergunning voor: plaatsen overkapping/schuur zonder vergunning”.
3.6.
Per e-mail van 20 september 2021 heeft [eisende partijen] de makelaar van [gedaagde partijen] op de hoogte gesteld van het bezoek van de inspecteur en zijn contact met de gemeente hierover. [eisende partijen] schrijft onder meer:
“Schijnbaar zijn er dus (vergunningplichtige) zaken zonder vergunning gebouwd, hier wordt onderzoek naar gedaan. (…) Ik weet niet of het iets van komt hoor!, maar mocht ik averij oplopen, dan is dat bij deze gemeld!”.De makelaar heeft [eisende partijen] bericht dat hij het
e-mailbericht heeft doorgestuurd naar de verkopers.
3.7.
Op 27 september 2021 heeft [eisende partijen] de gemeente om een vooroverleg gevraagd met betrekking tot de vraag of de garage alsnog gelegaliseerd kan worden. Bij brief van 4 mei 2022 heeft de gemeente [eisende partijen] medegedeeld dat een omgevingsvergunning om meerdere redenen niet alsnog kan worden afgegeven voor de garage en [eisende partijen] verzocht om de garage vóór 15 juni 2022 van het perceel te verwijderen, met de aanzegging dat als dit niet zou gebeuren, de gemeente een last onder dwangsom zou opleggen.
3.8.
Begin mei 2022 heeft [eisende partijen] de garage laten verwijderen.
3.9.
Bij brief van 5 juli 2022 heeft de advocaat van [eisende partijen] [gedaagde partijen] bericht over het verwijderen van de garage en aanspraak gemaakt op schadevergoeding.
3.10.
[eisende partijen] heeft de woning na mei 2022 verbouwd. De woning is op
14 september 2022 door [eisende partijen] verkocht en geleverd aan derden.

4.Het geschil

4.1.
[eisende partijen] vordert in deze procedure hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partijen] tot betaling van een bedrag van € 35.151,50, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
27 juli 2022 en met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde partijen] in de kosten van deze procedure. Hij legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de woning niet beantwoordt aan de koopovereenkomst (non-conform is) omdat de garage zonder omgevingsvergunning was gebouwd en hij deze daarom op last van de gemeente heeft moeten laten verwijderen. Daardoor is er sprake van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door [gedaagde partijen] waardoor [eisende partijen] schade heeft geleden. [gedaagde partijen] dient daarom schadevergoeding te betalen, zo stelt [eisende partijen]
4.2.
[gedaagde partijen] betwist dat sprake is van non-conformiteit en dat hij verplicht is om schadevergoeding te betalen. Hij verzoekt de rechtbank om de vorderingen van [eisende partijen] af te wijzen.

5.De beoordeling

Artikel 7:15 BW is niet van toepassing
5.1.
Anders dan [eisende partijen] betoogt, is artikel 7:15 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in deze zaak niet van toepassing. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad [1] volgt dat onder artikel 7:15 BW mede worden begrepen publiekrechtelijke lasten of beperkingen, maar slechts als die publiekrechtelijke lasten of beperkingen hun grondslag vinden in een specifiek (mede) tot (een rechtsvoorganger van) de rechthebbende van de betreffende zaak gericht besluit. Uit de verwijzing door de Hoge Raad naar artikel 3:41 Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijkt dat het daarbij gaat om een besluit in de zin van artikel 3:3 Awb. Daarvan is in deze zaak geen sprake omdat de notitie van de inspecteur van
30 augustus 2021 geen besluit vormt in de zin van de artikelen 3:3 en 3:41 Awb. De Hoge Raad legt het begrip ‘publiekrechtelijke lasten en beperkingen’ beperkt uit onder meer met het oog op de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van artikel 7:15 BW. Gelet op die beperkte uitleg en de ratio daarachter ziet de rechtbank geen aanleiding om artikel 7:15 BW ‘analoog’ toe te passen in deze zaak en het begrip publiekrechtelijke last of beperking daarmee op te rekken, zoals [eisende partijen] betoogt. De vorderingen van [eisende partijen] kunnen dan ook niet op deze grondslag worden toegewezen.
Tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst
5.2.
Wel is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst op grond van artikel 7:17 BW omdat de gekochte onroerende zaak niet beantwoordt aan de koopovereenkomst. Dat licht de rechtbank hieronder toe.
5.3.
Volgens artikel 7:17 lid 1 en 2 BW beantwoordt een gekochte onroerende zaak niet aan de overeenkomst als deze niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten. Welke eigenschappen een koper op grond van de koopovereenkomst mag verwachten, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan.
5.4.
In artikel 6.3 van de koopovereenkomst (NVM-model) zijn partijen hierover overeengekomen: ‘De onroerende zaak zal bij de eigendomsoverdracht de feitelijke eigenschappen bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik als: woonhuis voor permanente bewoning.’ en ‘Verkoper staat niet in voor andere eigenschappen dan die voor een normaal gebruik nodig zijn.’. Anders dan [gedaagde partijen] lijkt te suggereren, ziet deze bepaling niet alleen op de woning, maar ook op de garage omdat deze bij de woning hoort en tegelijk daarmee gekocht en geleverd is. Ook de garage dient dus de eigenschappen te bezitten die nodig zijn voor een normaal gebruik daarvan.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank houdt dit in dat [eisende partijen] mocht verwachten dat de garage was gebouwd conform de daarvoor geldende voorschriften en op basis van de daarvoor benodigde vergunning(en), zodat de garage duurzaam gebruikt kon worden. Omdat de benodigde omgevingsvergunning voor de bouw van de garage ontbrak en de garage daarom binnen een jaar na de levering moest worden afgebroken, bezat de garage ten tijde van de levering niet de eigenschappen die nodig zijn voor een normaal gebruik, zodat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst.
5.6.
[gedaagde partijen] heeft aangevoerd dat de gemeente hem destijds in een gesprek heeft medegedeeld dat hij de garage vergunningsvrij mocht bouwen en dat hij dus niet wist dat voor de garage een vergunning nodig is. Dat maakt het voorgaande niet anders, want dat neemt niet weg dat voor de garage - achteraf bezien - toch een vergunning nodig was die niet is aangevraagd of verkregen, zodat de garage niet deze eigenschap bezat voor normaal gebruik.
5.7.
Ook het standpunt van [gedaagde partijen] dat [eisende partijen] zijn onderzoeksplicht als koper heeft geschonden met betrekking tot de garage en daarom geen beroep kan doen op dit gebrek, volgt de rechtbank niet. [gedaagde partijen] wijst er weliswaar op dat in de vragenlijst bij de koopovereenkomst vraag k. niet is beantwoord (zie r.o. 2.4 hierboven) en [eisende partijen] daar ook geen vragen over heeft gesteld of onderzoek naar heeft gedaan, maar [gedaagde partijen] heeft zelf ter zitting toegelicht dat deze vraag is opengelaten omdat er aan de buitenzijde van de woning nog aanpassingen moesten worden gedaan waarover mogelijk overleg met de welstandscommissie moest plaatsvinden. De makelaar zou dit bij vragen van kopers mondeling toelichten. Als [eisende partijen] dus wél navraag zou hebben gedaan naar vraag k. in de vragenlijst, dan ziet de rechtbank niet in dat [gedaagde partijen] of de makelaar [eisende partijen] had medegedeeld dat de garage zonder omgevingsvergunning was gebouwd. Dat was namelijk niet de reden waarom de vragenlijst op dit punt was opengelaten en [gedaagde partijen] wist naar eigen zeggen ook niet dat er iets speelde met betrekking tot de garage, want zij ging ervan uit dat de garage vergunningsvrij mocht worden gebouwd. Dat [eisende partijen] voorafgaand aan de koop mogelijk contact heeft gehad met de gemeente over de voorgenomen verbouwing, betekent, anders dan [gedaagde partijen] betoogt, verder nog niet dat [eisende partijen] daarmee ook had kunnen ontdekken dat de garage zonder de benodigde omgevingsvergunning was gebouwd. [gedaagde partijen] heeft ook niet toegelicht hoe [eisende partijen] dat had moeten of kunnen ontdekken, zodat de rechtbank dit standpunt passeert. Van een schending van de onderzoeksplicht door [eisende partijen] is daarmee niet gebleken.
Verzuim?
5.8.
Nu vast is komen te staan dat sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de koopovereenkomst door [gedaagde partijen] , moet de rechtbank beoordelen of [gedaagde partijen] in gebreke had moeten worden gesteld door [eisende partijen] Partijen verschillen daarover van mening.
5.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eisende partijen] na de e-mail van
20 september 2021 aan de makelaar van [gedaagde partijen] niets meer van zich heeft laten horen tot de brief van 5 juli 2022 van de advocaat van [eisende partijen] Hoewel het wellicht handiger was geweest als [gedaagde partijen] al in een eerder stadium op de hoogte was gesteld van de perikelen rondom de garage, hoefde [eisende partijen] evenwel geen ingebrekestelling te sturen omdat nakoming naar oordeel van de rechtbank blijvend onmogelijk was in de zin van artikel 6:74 lid 2 BW. [eisende partijen] heeft de gemeente namelijk verzocht om de garage alsnog te legaliseren en de gemeente heeft een besluit heeft genomen waarin dat verzoek is afgewezen. Nakoming door (alsnog) legalisering van de garage was daardoor niet meer mogelijk. Weliswaar voert [gedaagde partijen] aan dat [eisende partijen] de mogelijkheid van het indienen van zienswijzen, bezwaar en/of beroep niet heeft benut, zodat niet duidelijk is of dit besluit stand zou hebben gehouden en in zoverre nakoming alsnog mogelijk was geweest, maar [gedaagde partijen] heeft niets aangevoerd of overgelegd waaruit blijkt dat het besluit van de gemeente aangetast had kunnen worden en zienswijzen, bezwaar en/of beroep kans van slagen hadden gehad. De rechtbank passeert deze stelling daarom.
5.10.
[gedaagde partijen] heeft ook aangevoerd dat als hij eerder op de hoogte was gesteld, hij met de gemeente had kunnen overleggen en de garage zo had kunnen aanpassen dat deze wel had kunnen blijven staan. Ook dit volgt de rechtbank niet. Uit de brief van de gemeente van 4 mei 2022 en het e-mailbericht van 21 november 2022 van de heer [naam 1] van de gemeente (productie 5 bij conclusie van antwoord) blijkt dat de garage onder meer niet kon worden gelegaliseerd omdat er op het perceel al teveel oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken aanwezig was en de garage nooit gebouwd had mogen worden door [gedaagde partijen] Dat [gedaagde partijen] met aanpassingen aan de garage ervoor had kunnen zorgdragen dat deze alsnog kon blijven staan (en in zoverre de koopovereenkomst alsnog (deels) had kunnen nakomen), blijkt daaruit niet. Nakoming van de koopovereenkomst door het alsnog (laten) legaliseren van de garage was in zoverre blijvend onmogelijk, zodat een ingebrekestelling achterwege kon blijven.
Welke schade moet worden vergoed?
5.11.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is welke schade [eisende partijen] heeft geleden doordat de garage zonder de benodigde omgevingsvergunning was gebouwd en moest worden verwijderd. Ook hierover verschillen partijen van mening.
Herbouwkosten garage
5.12.
[eisende partijen] vordert allereerst vergoeding van de minderwaarde van de woning die is opgetreden doordat hij de garage moest verwijderen. Die minderwaarde stelt [eisende partijen] vast op de herbouwkosten van de garage ter hoogte van € 23.050,-. [gedaagde partijen] betwist dit bedrag verschuldigd te zijn. Hij wijst erop dat [eisende partijen] de woning na het verwijderen van de garage ingrijpend heeft verbouwd waarbij niet opnieuw een garage is gebouwd en dat de woning vervolgens met overwaarde is verkocht. [eisende partijen] lijdt volgens [gedaagde partijen] in zoverre dan ook geen schade.
5.13.
De rechtbank volgt dat standpunt niet. Als algemeen bekend mag worden aangenomen dat het afbreken van een garage die bij een woning hoort, tot gevolg heeft dat die woning minder waard wordt. Dat de woning vervolgens alsnog is verbouwd door [eisende partijen] en met overwaarde is verkocht, maakt op zichzelf nog niet dat die eerdere waardevermindering zich niet heeft voorgedaan. Als de garage wél was blijven staan en de woning vervolgens was verbouwd, dan was de woning immers (mogelijk) nog meer waard geweest. Dat [eisende partijen] van begin af aan het plan had om de woning te verbouwen en daarbij ook de garage af te breken, zoals [gedaagde partijen] aanvoert, is verder niet gebleken. Het feit dat op de plek van de garage door [eisende partijen] later weer een fietsenoverkapping is gerealiseerd, lijkt er juist op te wijzen dat er behoefte bestond aan een overkapping of garage op die plaats. Gelet hierop heeft [gedaagde partijen] onvoldoende gemotiveerd betwist dat er geen sprake is van schade in de vorm van waardevermindering, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [eisende partijen] vermogensschade in deze vorm heeft geleden.
5.14.
Omdat sprake is van zaakschade, is uitgangspunt dat de hoogte van deze schade abstract wordt begroot. De rechtbank zal de hoogte van de schade daarbij begroten op de herbouwkosten van de garage, te weten het door [eisende partijen] gevorderde bedrag van € 23.050,-. Dat [gedaagde partijen] de garage zelf heeft gebouwd voor het veel lagere bedrag van
€ 10.000,- is geen reden om de schade van [eisende partijen] op dat lagere bedrag te begroten. [gedaagde partijen] , die een klusbedrijf was begonnen, was in staat om zelf een garage bouwen, terwijl [eisende partijen] aangewezen zou zijn op derden om de garage te laten herbouwen. Dat brengt extra kosten met zich, alleen al in de vorm van arbeidsloon, zodat dit geen reden is om de schade van Van den Hoorn op het bedrag te begroten waarvoor [gedaagde partijen] de garage heeft gebouwd. [gedaagde partijen] heeft verder wel aangevoerd dat niet duidelijk is wie het kostenoverzicht heeft opgesteld en waarop dit is gebaseerd, maar [eisende partijen] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat hijzelf het overzicht heeft opgesteld op basis van prijzen die hij bij derden heeft opgevraagd. Omdat [gedaagde partijen] de verschillende kostenposten in het overzicht inhoudelijk verder niet heeft betwist, zal de rechtbank daarvan uitgaan zodat de gevorderde schadevergoeding ter hoogte van € 23.050,- zal worden toegewezen.
Kosten verwijdering garage, uren timmerman en tuinman en schutting
5.15.
[eisende partijen] heeft ook vergoeding van de kosten voor het verwijderen van de garage ter hoogte van € 7.259,- gevorderd. Deze vordering zal de rechtbank toewijzen nu dit ziet op kosten die [eisende partijen] heeft gemaakt voor de werkzaamheden van [bedrijf 1] die de garage heeft verwijderd en het gat in de grond dat daardoor is ontstaan, heeft opgevuld. [gedaagde partijen] heeft daartegen aangevoerd dat hij zelf de garage had kunnen weghalen, waarmee de kosten beperkt waren gebleven tot € 1.000,-. Los van de vraag of [eisende partijen] [gedaagde partijen] in staat had moeten stellen om zelf de garage te verwijderen, heeft [eisende partijen] ter zitting medegedeeld dat hij niet wist dat [gedaagde partijen] een klusbedrijf had en hiertoe in staat was. Alleen al om die reden kan [eisende partijen] niet worden verweten dat hij [gedaagde partijen] hiertoe niet in staat heeft gesteld. De suggestie van [gedaagde partijen] dat [eisende partijen] mogelijk onderdelen van de garage heeft verkocht en daar (financieel) voordeel van heeft gehad, is niet onderbouwd en daarvan is ook overigens niet gebleken, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
5.16.
De vordering tot vergoeding van € 1.742,- aan kosten voor werkzaamheden van de timmerman en tuinman in het kader van het verwijderen van de garage zal worden afgewezen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde partijen] hiervan heeft [eisende partijen] onvoldoende gesteld en onderbouwd welke werkzaamheden de timmerman en tuinman hebben verricht en dat dat verband houdt met het verwijderen van de garage, zodat de verschuldigdheid van deze kosten niet is komen vast te staan.
5.17.
Ook de door [eisende partijen] gevorderde vergoeding van € 3.100,- voor het vervangen van de haag voor een schutting zal worden afgewezen. [gedaagde partijen] heeft betwist deze kosten verschuldigd te zijn. [eisende partijen] heeft daar tegenover onvoldoende gesteld en onderbouwd dat er een haag in de tuin stond die beschadigd is geraakt door het verwijderen van de garage, dat het nodig was om de haag te vervangen voor een schutting en dat een en ander voor rekening van [gedaagde partijen] moet komen. Daarmee is de verschuldigdheid van deze kosten evenmin komen vast te staan.
Wettelijke rente en proceskosten
5.18.
[eisende partijen] vordert vergoeding van wettelijke rente over de toegewezen bedragen. Omdat sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom, zal deze vordering worden toegewezen, te weten wettelijke rente vanaf 27 juli 2022 (dat is de dag vanaf welke [gedaagde partijen] volgens de brief van 5 juli 2022 van de advocaat van [eisende partijen] [gedaagde partijen] in verzuim was met het betalen van de gevorderde schadevergoeding).
5.19.
[gedaagde partijen] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [eisende partijen] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
129,74
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
Totaal
2.962,74
5.20.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen om het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk tot betaling aan [eisende partijen] van een schadevergoeding van € 30.309,- te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 27 juli 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eisende partijen] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.962,74,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.L.F. van den Tooren en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2023.
JT/KH

Voetnoten

1.HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:159.